Quia absurdum
(1906)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
[III]15 October 1901...
‘There was a child went forth every day,
And the first object that he looked upon, that object he became
And that object became part of him...’
Twee weken, en dag aan dag was mijn leven een wonder, schooner haast en van bedwelmender blijheid dan te Casa Bianca. Ik word gewekt door 't wakkere gefluit der vogels, en als ik aan mijn venster treed zie ik ver heen over de nevelgekapte boomkruinen, ik zie het morgenrood vlammen achter de bleekblauwe sneeuwkoppen, ik zie den morgen-mist deinen over het kille meer. Deze oogenblikken doorleef ik in diezelfde vredige, dankbare rust als daar, in 't witte huis omlaag, en dan begint mijn nieuwe leven. En iederen dag ben ik een blij kind dat de wereld inloopt en met geruste nieuwsgierigheid wacht op het wonder dat hem zal gebeuren en waarmee zijn zieltje zich voor dien dag zal vereenen. Hoe heerlijk zulk een kind | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
te zijn en veilig op deze aarde te spelen in telkens nieuwe vreugde om haar telkens nieuwe wonderen. Wanneer de zon schijnt slaat de warmte trillend op uit de roode aardkluiten onder mij en het zweet druipt mij bij 't werken langs 't neergebogen gelaat; de zware mest glimt en dampt en de lauwe lucht is vol van zijn krachtigen geur; mijn greep schittert en bij het uitspreiden der klodders over het veld blinken hun sliertende spatten rondom mij heen. Wanneer het regent en de grond is te week en te zwaar om te spitten, hoe heerlijk is dan het hakken onder de hooge sparren wier zwiepende pluimen ruischen bij eiken slag. Wanneer het stormt geeft 't werk binnenshuis een des te grooter voldoening. Twee dagen aaneen waren wij als opgesloten, niets kon er buiten gedaan worden. Ik heb hout gezaagd en gespleten in de schuur; Frieda heeft mij 't broodbakken geleerd; ik heb een broeiraam getimmerd. - Van uur tot uur heb ik in een verwonderde blijheid gewerkt. En wat heb ik gedacht? Niets, niets. Ik heb geleefd en gevoeld hoe ik Minka liefheb, voortdurend. -
16 October. Tom en kleine Pip kwamen mij vanmiddag halen voor 't avondeten. Dat ik nu op Casa Bianca kan komen wanneer ik maar wil; te weten dat ik er altijd welkom ben, altijd met diezelfde, hartelijke gulheid zal worden ontvangen! Martha is lief zooals ik nooit een vrouw heb gekend; zij is teer en kinderlijk, en zij heeft Pip's oogen. Geen klare, zegestralende oogen als van Minka, maar de oogen van een gelukkig-mijmerend kind. Zij glimlacht ook als een kind, vol zachte gelukzaligheid. Een onbeschrijfelijke glimlach, vol | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
weemoed ook. Ik ging met haar naar boven om te zien of Pip was gaan slapen; wij stonden even voor zijn bedje en toen glimlachte hij in den slaap. ‘Waarvan droomt hij?’ vroeg Martha en glimlachte net zoo; ‘dat hij nooit geboren werd misschien en leeft in een wereld waarvan wij menschen te ver gedwaald zijn om er ons nog iets van te kunnen herinneren.’ Ik houd van Martha, dat merk ik eerst nu, nu Minka weg is. Ik voelde mij zoo vrij tegenover haar, niet meer bedeesd, niet verlegen, zoo geheel veilig en zonder angst voor onbegrip, als nog nooit te voren. En ook van Rudolf zal ik meer en meer gaan houden; zijn rustige geestigheid, zijn bezonnen cynisme... een wonderlijk man, een mensch die begrepen moet worden maar onbegrijpelijk is als geen ander. - Ik wil veel bij hen komen.
Uit een brief van 18 October. ‘Ik heb nog geen oogenblik berouwd, Arthur, mijn ‘toekomst te hebben weggeworpen.’ Integendeel, ik voel dat ik mij een nieuw leven geschapen heb; er is iets grootsch te doen, voor mij en voor ons allen hier te Harmonie. En ik ben vol hoop het eens te zullen bereiken. Vooral omdat ik weet niet vervoerd te worden door een blind enthousiasme; ik zie helder, helderder dan een van ons allen hier, hoe de toestand onzer kolonie op het oogenblik is: belachelijk, door en door. En toch vertrouw ik. Ik leef en werk hier met fantasten, utopisten, met halve en heele dwazen, jelui hebt nog het volle recht hen zoo te noemen; maar ik benijd je jóúw toekomst niet. - Je hebt mij gevraagd naar mijn ‘kameraden.’ Ziehier de comoediae personae: | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Het vaste personeel bestaat uit elf volwassenen en negen kinderen.
Verder is er een vlottend personeel, bestaande uit voort-vluchtige anarchisten, werkeloozen, jonge mannen met min of meer kwijnende gezondheid en jonge dames met dito idealen, die zij hier hopen te herstellen. Een paar van deze laatste soort zagen wij bij ons bezoek van den zomer worteltjes wieden, je weet wel, met vrijmoedigen oogopslag, haren à la Cleo de Merode en oude glacé-handschoenen tegen de brandnetels. Op 't oogenblik is er | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
geeneen van deze rare, hoewel niet meer zoo zeldzame, vogels. En ook de laatste mannelijke vrijwilliger ging een week na mijn aankomst weg, tegelijk met het mooie weer. Herinner je je dien somberen jongeling die juist op het moment dat Rudolf aan Olthoff misschien wat ironisch vroeg of hij werkelijk landarbeid produktiever en nobeler vond dan intellektueelen, plotseling uit een diepe bladaard-kuil oprees, ὑπόδρα ἰδὼν, (duister blikkend) en voordroeg: Melior est profecto humilis rusticus etc.? (‘Beter is waarlijk de nederige landman die God dient, dan de trotsche philosoof die, u verwaarloozend, den loop des hemels beschouwt.’ - Imitatio Christi Liber I caput 2.) Welnu, deze nederige landman verdween toen 't koud werd om zijn studie voort te zetten in... de astronomie. Overigens een aardige kerel, ik heb een paar avonden prettig met hem gesproken, o.a. over Thomas à Kempis, waarin hij werkelijk goed tehuis was. De stichting der kolonie geschiedde als volgt: Olthoff is begonnen met in de blokhut, waarin hij ook nu nog woont, te kluizenaren. Hoe hij daartoe kwam weet ik niet. Wereldmoeheid, verlangen naar eenzaamheid? Ten deele zeker, maar ik houd het er voor dat hij het meest door een zucht tot heiligen-imitatie gedreven werd. Tobler zegt dat ‘meester’ toen hij pas de hut betrokken had zich haast nooit vertoonde; alleen op buitengewone feestdagen ging hij ter kerk en overigens kwam hij niet in bewoonde streken. Wel kon men hem, en altijd met een boek in de hand, door de bosschen bij zijn hut of hoogerop zien dwalen. Niemand kende hem, niemand wist waar hij van daan kwam en niemand begreep waarvan hij leefde. Want de werkvrouw die | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
eens in de 14 dagen de hut schoonmaakte en die verklaarde dat hij niets anders at dan het droge brood, de appelen en noten die zij hem dan meebracht en de boonen en wortelen die hijzelf kweekte, werd niet geloofd. Men verdacht haar van een of ander winstgevend monopolie dat zij geheim houden wilde, een verdenking die vooral gerechtvaardigd scheen toen 't bekend werd dat Olthoff in de vermogensbelasting was aangeslagen. Kinderen vertellen dat zij hem wel eens bij 't plukken van melde en brandnetels of 't inzamelen van boschbessen hebben aangetroffen. Ikzelf vroeg hem onlangs waarvan hij dien eersten tijd geleefd had. ‘Van sprinkhanen’ zei hij ironisch en direkt daarop in diepen ernst ‘en van het Woord’. Bijna een jaar heeft hij zoo in volkomen afzondering geleefd. Toen, in 't voorjaar, kwam hij met Tobler in aanraking. Bij gelegenheid van een onweer dat Olthoff vlak bij Tobler's hoeve overviel verzocht deze hem binnen te komen. Olthoff deed het, bleef bij 't avondbrood en las op verzoek het bijbehoorende kapittel waarvan hij vervolgens een exegese gaf. Tobler had met open bek moeten luisteren, zijn vrouw ook, zegt hij; je voelde dat alles direkt van boven kwam. Na die eerste ontmoeting was Olthoff meer en meer zoo 's avonds eens aangeloopen; had dan gelezen, verklaard en verteld; en ten slotte was hij geregeld ook iederen Zaterdagmiddag gekomen om de oudste kinderen wat beter lezen te leeren en den katechismus te overhooren. Kort daarop kocht hij door Tobler's bemiddeling een stukje land dat hij met diens hulp gedeeltelijk tot moestuin maakte; ook aardappelen verbouwde hij dien zomer. Alle overproduktie stond | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
hij aan de boerderij af en bij elken arbeid werkte hij als vrijwilliger mee. In den winter hadden zij een stuk bosch ontgonnen en Klaas, den zomerknecht van Tobler, daarvoor aangehouden, Olthoff had 't loon betaald. Zij raakten zoodoende hoe langer hoe meer aan elkaar gewenden toen Olthoff door eene inspiratie bevolen werd een kommunistische gemeenschap te grondvesten sloten beiden, Tobler en zijn knecht, zich dadelijk bij hem aan. Olthoff kocht toen - waar hij 't geld vandaan haalde begrijpt alweer niemand - nog meer grond, o.a. de oude buitenplaats met de villa waarin op 't oogenblik wij jonggezellen wonen en het tuinmanshuisje van Voss. Na eenigen tijd kwam Remi, - die omdat 't zomer was niet werkte, maar kruiden en paddestoelen etend door Europa vagebondeerde -, bij de nieuwe vestiging te land, bleef een poosje hangen en werd toen om zijn oogenschijnlijk groote bekwaamheden verzocht als lid van de broederschap toetetreden. Frieda, een arbeidersvrouw uit 't dorp, wier man door een vliegwiel gegrepen en vermorzeld was, werd uit medelijden opgenomen; Johannes Voss volgens inspiratie; Lora en Max terwille van hun rijkelijken inbreng, vrees ik. De laatste drie waren gekomen naar aanleiding van Olthoff's ‘brochure’. Ik durf over Olthoff geen oordeel uit te spreken. Hij is een man met zonder twijfel sterk karakter en groote energie. Hij leeft als een askeet en werkt het hardst van ons allemaal. Ik begrijp hem niet. Is hij een zot, een door het leven verbijsterde? Of is er althans iets in hem van den wijze, den wereld-overwinnaar en verbeteraar waarvoor hij zich uitgeeft? Hij is eerbiedwaardig en belachelijk, sympathiek en terugstootend tegelijk. Hij is vol tegenstrijdigheid, | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
fanatiek-principieel, daardoor bekrompen heerschzuchtig, despotisch; maar ook weer toegevend, schuw en weifelend. Ik krijg den indruk alsof hij niet goed weet wat hij eigenlijk bedoelt. Hij beseft dat ons ‘harmonisch’ leven op het oogenblik dwaas en doelloos is en houdt felle, dwepende boetpredikten op de vergaderingen; maar op sommige oogenblikken schijnt hij geheel in den waan te zijn dat alles is zooals 't volgens hem behoort te zijn. Nu eens ziet hij volkomen helder hoe hopeloos veel er aan ons werk en onze gezindheid ontbreekt, en dan weer is hij zóó verblind door een toevallig succesje dat hij in Harmonie zijn ideaal-kommunisme kant en klaar verwezenlijkt waant. Er is in hem iets griezeligs, iets van een krankzinnige. Hij heeft vizioenen en inspiraties; ik geloof dat hij zich meer en meer van een goddelijke zending bewust wordt en Johannes Voss, die in godvruchtigheid niet voor hem onderdoet, noemt hem al ‘profeet’ en ‘instrument.’ - Remi, de boschmensch, met zijn beestachtig verwilderde haren, zijn borst-tot-aan-den-navel, zijn uitgeplatte natuurvoeten met omgekrulde teenen en zwarte nagels, staat hier in hoog aanzien om zijn rijke praktische ervaring. Wat zal ik je van hem zeggen? Hij eet alles wat kauwbaar is mits van plantaardigen oorsprong en noemt den Pithekantropos die hem hierin voorging wijzer en gelukkiger dan de moderne kultuurmensch. Van een gevonden en nog niet geheel defekte paraplu kan hij een regenjas maken, en omgekeerd. Hij is denker, zelfs vrijdenker, uitvinder ook, en voortdurend zint hij op verbetering van de exploitatie der kolonie. Wij moeten een stoomploeg hebben, zegt hij, dien gebruikten | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
‘wij in 't verre westen’ ook; een stoomploeg is absoluut onontbeerlijk voor een agrarische onderneming die iets beteekenen wil. Hij heeft er zelfs in ernst op een vergadering over gesproken; al hadden we er nu nog te weinig land voor, wij konden hem immers verhuren aan den heelen omtrek. Grootbedrijf, daar moet het heen. Het voorstel werd niet gunstig opgenomen, Tobler was er tegen machines te gebruiken, God had ons niet voor niets handen en armen gegeven. Olthoff weerlegde dit argument; hij was ook voor grootbedrijf maar alleen als de krachten in de kolonie zelf er voor aanwezig waren. En Voss maakte aan de heele discussie een einde door de uitspraak: ‘Groot of klein
Allen moeten broeders zijn.’
Voss houdt van berijmde wijsheid. ‘Kan je dat niet eens op je clarinet blazen?’ vroeg Lora. En toen 't gelach bedaard was werd er aan 't stoomploeg-ontwerp niet meer gedacht. Maar al vroeger heeft de kolonie op Remi's aandringen een kunstmoeder gekocht die de kas bijna uitputte en tot nu toe geen twintig kuikens heeft uitgebroed. Verder heeft hij eens de paarden beslagen; de schimmel zal tot aan zijn dood mank blijven. Daarentegen zegt Frieda dat hij haar eksteroogen heerlijk snijdt en ook heeft hij laatst een kip van het snot geopereerd. Het beest krepeerde, maar aan 't snot beweert hij, en volstrekt niet aan de operatie. Hij heeft een kunstmest uitgevonden die in een bloempot | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
inderdaad voortreffelijk voldoet en waarmee de vrouw van Voss een wonderbaarlijke selderie kweekt die tot een heester-gewas dreigt te zullen muteeren; dezelfde kunstmest heeft een halven bunder aardappelen geheel verbrand. Ik praat graag met hem, en niet alleen om de onbewuste geestigheid waarmee hij raaskalt over God-Mensch-Leven en Ideaal. Hij heeft in veel opzichten een ruim en mild oordeel, is trouwens praktisch weinig door zijn tallooze princiepjes belemmerd. Een van die lui die mij altijd doen twijfelen, ‘waarvoor is het noodig dat menschen meenen en denken, zwetsen of redeneeren, zij zijn zooals zij zijn.’ Mijn beschrijving wordt te lang; een volgend maal over de anderen, of kom liever zelf, zoo dikwijls je maar kunt...
20 October. Het was herfst. Den geheelen dag regenachtig; de lucht lauw-warm toch en vol gesuizel. Zoo is het werken een verrukking. Zoo voel ik voortdurend in me een diepe, verwachtingsvolle vreugde. Een maatschappij voorvoel ik van krachtige, broederlijke menschen, die willen leven, die willen ‘wél-doen en blij-zijn.’ En allen arbeiden, zwaar en zweetend, met hun sterke handen en hun helderen geest, met hun heele heerlijke wezen. Zij herscheppen de aarde, het heelal; zij maken alles schoon en zinrijk. Zoo voel ik soms ook wanneer ik Whalt Whitman lees. Zijn wij hier de wegbereiders? de pionieren eener hoogere kultuur? de eersten die onzen arbeid heiligen, die werken met liefde en wijding? Hoe jammerlijk mislukt lijkt mij nu weer 't leven der menschen, hoe zinloos, absurd, al hun maatschappelijk streven; hoe verachtelijk hun afhankelijk- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
heid zónder broederschap; hoe nutteloos hun arbeid zonder liefde, zónder de wijding van het begrip zijner goddelijke noodwendigheid.
22 October. De voorzienigheid heeft ons vandaag den tienden kolonist toegevoerd. ‘Opnemen,’ zei de profeet. ‘God heeft hem bevolen de maatschappij te verlaten.’ Dus nóg een visionnair. Hij was tot dusver klerk op een hulppostkantoor, 't zal hem dus niet veel strijd gekost hebben Gods bevel op te volgen. Max heeft zich tegen zijn opname verzet. Als God er nu nog eens een dozijn bunders goeden bouwgrond bij gaf dan konden we misschien van de opbrengst leven. Max stond niet sterk. Ik sloeg hem dood met de opmerking dat al nam God ons nog een dozijn bunders áf wij 't overschot waarschijnlijk toch nog niet behoorlijk zouden kunnen bewerken. Maar overigens sloot ik mij bij hem aan; het terrein is te klein om nog meer te voeden, wij moeten niet meer arbeidskrachten opnemen, maar zelf beter leeren werken. Remi was op Olthoff's hand; Albertus was onmisbaar... voor de boekhouding. Wat er dan viel te boekhouden? Dat kon nog komen. Overigens zou hij ook kunnen meelmalen. Voor twintig personen een speciale meelmaler? Over een jaar konden er tweehonderd zijn. Overigens zou hij ook een oogje kunnen houden op den moestuin. Een hatelijkheid aan 't adres van Klaas die onder verdenking staat aan vrouw Tobler onverantwoorde groenten te leveren. ‘Voor den moestuin heb ik niemand meer noodig,’ zei Klaas, ‘vooral wanneer jij eens wat meer je pooten uitsteekt.’ Maar de appelen-oogst dan? 't Was de hoogste tijd dat ze | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
geplukt werden, meende Tobler, en daar konden wij er best een mannetje meer voor gebruiken. Bovendien, als God zelf 't toch bevolen had, al leek 't dan menschelijkerwijs gesproken wat onvoorzichtig... Dat gaf den doorslag, Albertus werd aangenomen, overmorgen komt hij. - Ik merk dat bijkans alle geschillen een min of meer theologisch geharrewar teweegbrengen. Ik voel mij onbevredigd en geprikkeld. -
23 October. Ja, weer heb ik mij in mijzelf vergist. Ik meende hier te zijn gekomen zonder illuzies, en ik voel mijn hart weer vol warme vreugde om die groote idee van vrijheid en broederschap. Ik heb hoop op een schoone toekomst. Waarom? Wat beteekent Harmonie? Een klucht, een parodie op het kommunisme voeren wij hier op. Wij zijn geen kommunisten, geen broeders, geen kameraden. Wij zijn nog vreemden, elkaar benijdende, hatende, hinderende maatschappij-menschen. Wij hebben klassen, standen, al trachten wij dit door wat joviale vriendelijkheid aan den eenen- en wat grooter vrijmoedigheid aan den anderen kant te ontkennen. Ik heb dat nooit zoo grievend gevoeld als toen Frieda daar stijf en verlegen en zenuwachtig bij ons op visite zat en wij haar en ons zelf door de overdrevenste hartelijkheid moesten vernederen om den schijn van kameraadschappelijke gelijkheid te bewaren. Wij zijn niet gelijk; en het is verstandig van Max en van Lora dat zij zich van 't begin af-aan hebben afgezonderd. Maar toch doet 't mij soms pijnlijk aan Frieda, | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Klaas en Remi alleen in de groote, leege gemeenschapszaal te zien zitten, terwijl wij aristokraten het ons boven op onze gezellige kamers behagelijk maken. Er is zooveel te doen, zooveel dat wij nog moeten veranderen, aan hen en aan ons zelf. Maar ik begrijp dat dwingen een dwaasheid is. Zoolang wij niet in werkelijkheid broederlijke kameraden zijn heeft 't geen zin te doen als óf. Onze nieuwe samenleving moet groeien, langzaam aan. Wij kunnen haar niet in één moment stichten door een sentimenteele verklaring. Maar hoe rijk en gelukkig maakt alleen al dit vertrouwen dát zij eens zal bestaan.
25 October. Minka. Voortdurend is zij in mijn gedachte. Nog een zes weken, dan zal ik haar weer zien, dan zullen wij weer samen dwalen over den berg... Waarom noem ik haar? Waarom wil ik over haar schrijven? Ik weet niet wat te zeggen; ik heb haar lief en dat is onuitsprekelijk, dat leeft alleen in me als een eindelooze muziek. Ik weet niets te zeggen en toch is zij mijn eenige, alvervullende gedachte die nooit, geen oogenblik, mij verlaat. Zij maakt alles mooi, mijn leven, mijn werken; ik voel dat mijn oogen gloeien van een sterker en machtiger wil. Zoo rijk, zoo schat-rijk ben ik geworden. En toch vind ik geen woorden om mijn geluk uittespreken; ik verlang het ook niet. Hoe nietszeggend lijkt mij alle poëzie. Ik kan zelfs niet meer lezen, Shelley, Heine, Goethe, als ik hen inzie glimlach ik om hun klinkende onmacht. Sweet benediction in the eternal curse,
Veiled glory of this lampless universe...
| |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
Woorden, woorden, wat zijn zij tegen de muziek eener onuitsprekelijke gedachte!
29 October. Het is bij eenen; ik heb vijf uur gewerkt,Ga naar voetnoot1) mijn hoofd warrelt. - De maan schijnt op mijn tafel, buiten staat alles doodstil in een zilveren glans. Het is of ik opeens ontwaak in een nieuwe, wonderbare wereld. Waaraan doen zij mij denken, de stille boomen, de roerlooze wachters? En waarop wachten zij? Op míj; voor mij bestaat alle schoonheid. En waarop wacht ík, stil, ernstig, vol glanzende blijheid?
31 October. Albertus is een stugge, dweepzieke natuur; mij geheel antipathiek. Hij hindert mij, hij prikkelt mij, ik vind hem kinderachtig, belachelijk. En toch, kan een ziel die niet huichelt belachelijk zijn? Zijn die wereldzieke, schijnheilige blikken, zijn braafsprekige femelarijen, niet oprecht? Waarom dan vind ik hem verachtelijk? Welle recht heb ik een ziel te minachten die in een anderen waan leeft als ikzelf? Ik eerbiedig de bigotte vroomheid van Olthoff, ofschoon zij dichter dan Albertus' gedweep aan waanzin grenst; ik eerbiedig de domme volgzaamheid van Voss en Tobler; maar Albertus lach ik in zijn gezicht uit. Hij wilde dat wij elkaar in 't vervolg met broeder en zuster zouden aanspreken. Was dat zóó belachelijk dat Lora hem daarvoor openlijk moest hoonen? Hij wilde - en Voss en de profeet zelf steunden het voorstel - dagelijks vóór het werk een | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
‘aandachtige bijeenkomst’ houden. Waarom kwam ons dit zoo buitensporig voor? Hoe eenzaam zijn menschenzielen! Oceanen van onbegrip liggen er tusschen ons. Of van onwil? Waarom is zijn ideaal van broederschap belachelijk, een sentimenteel schijnbegrip? Is het dan in wézen anders dan het mijne? Ik wil mild zijn; waarom zou ik niet óók de idealen van een verschopten en te zachtmoedigen klerk begrijpen en waardeeren?
4 November. Ik was met Martha alleen en ik heb haar verteld, bont dooreen, van mijn jeugd, van mijn verdwaasden werkmanstijd, van het leven in de kolonie. Het was mij zoo vreemd; ik denk zelden aan mijn verleden, maar als ik het doe voel ik altijd die zelfde griezelige verwondering: ben ik dat geweest? ik die hier zit als iets heel anders, met niets haast meer in mij van dit vroegere. Kan ik niet stil staan, geen oogenblik? - Martha zat stil te luisteren, haar vragende oogen werden er groot van, weer net als Pip keek ze wanneer ik hem een sprookje vertel. Plotseling vroeg ze: ‘waarom spot je met alles waarvan je gehouden hebt, waarom zeg je zooveel dat je niet meent? Had ik werkelijk gespot? Heb ik ooit gespot? Zonderling, en toch leek het mij absurd dat ik ooit iets in ernst gezegd zou hebben. Tegen een mensch! Waarom zou ik ooit eerlijk, volkomen oprecht en in ernst geweest zijn tegenover een mensch? En opeens dacht ik aan Minka en een groote droefheid overviel mij. Ben ik voor háár ook een leugen en een geheim zooals voor ieder ander? Martha kan mij soms aanzien als een engel een mensch, | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
wiens zonde hij niet begrijpt. Niemand heeft mij ooit zoo vol zachtheid aangezien; en weer voelde ik mij zoo veilig bij haar. Ik had haar willen zeggen: omdat ik nooit iemand gekend heb die mij begrijpen kon; omdat ik mijzelf niet begrijp, omdat ik geen vertrouwen, geen geloof heb in iets of iemand. Maar zonder het te willen zei ik: ‘Over jou zal ik nooit spotten Martha.’ Zij gaf mij een hand en zei: ‘dát meen je tenminste’ en lachte. Later spraken wij nog over Minka; ik werd duizelig van verrukking. Toen ik wegging zei Martha fijntjes: ‘Spot ook niet over Minka.’
6 November. Zoo zal ik 't volhouden, elken avond een paar uurtjes, maar minstens éen, te studeeren of te werken aan de prijsvraag. En dan lezen. Er is meer over geschreven dan ik dacht en de boeken die Arthur mij zond moet ik toch geduldig doorwerken. Maar ik wil ook lezen, zooals deze laatste avonden geregeld, in Whalt Whitman en de Imitatio. Hoeveel dieper dan vroeger ontroert mij nu dit wonderwerk van devotie en goddelijke liefde! En hoeveel blijder maakt Whitman mij! Ik zie alles anders, ik voel alles dieper; er ontbloeien gedachten in mij van nooit gedroomde schoonheid. Minka, Minka; incipit vita nova, (het nieuwe leven begint).
7 November. Van morgen waren boomen en velden berijpt. En al van uit mijn bed zag ik dat de groote Hamer geheel besneeuwd is. Langer dan een uur heb ik nog voor 't ontbijt buiten staan hakken in de ijle kilte, midden in | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
den trillenden wasem die uit den bleek-bezonden bodem opsloeg; van de dennen-naalden droop de smeltende rijp in diamanten droppen af. Den heelen dag ben ik buiten geweest. Tobler vreest voor sneeuw en daarom moest al 't hooi gekeerd. Wij werkten allen als kabouters, overmorgen is alles in veiligheid. Eigenlijk had 't hooi al lang binnen moeten zijn. De bosschen zijn nu bruin en rood en goud-groen en olijf-groen; de lucht strak fonkelend blauw. En in die rijke pracht stond ik te werken! O eindelooze ruimte rondom mij; hier te ademen, vrij en machtig, in die wijde wondere wereld! Wat maakte mij zoo dronken van vreugde den ganschen dag?
Uit een brief van 11 November. Gisteren had ik mijn eersten gast, den dikken slemper. Hij is getrouwd en heeft zich in de stad gevestigd. Hij schreef mij eenige briefkaarten en een uitvoerigen brief over zijn komst, wanneer, hoe laat precies, en of hij geen verkeerden weg kon inslaan enz.; hij wou toch vooral geen stap meer klimmen dan hoog noodig was. Ik had er schik in het hem eens naar den zin te maken. Twee dagen lang hield ik mijn ramen potdicht, stookte veel turf, rookte veel tabak en liet mijn sigaren inbranden. Ik zette ook nog een kommetje bier achter de kachel. 't Was zoo vuns en benauwd mogelijk. Den tweeden avond werd 't mij te bar, maar ik liet toch de vensters gesloten en ging naar Lora. Later liep ik nog wat om en kwam Albertus tegen. Ik zei: ‘goeienavond’, en hij: ‘God bevolen, broeder Odo.’ Wanneer Albertus mij zoo groet | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
heb ik altijd het verlegen gevoel alsof mij zoo maar op eens gulweg zeven hoofd- en tallooze bij-zonden vergeven worden. Ik vind zulk een ongemotiveerde welwillendheid pijnlijk en loop altijd maar gauw door. Maar dien avond was ik zoo behagelijk gestemd, ten deele ook door het succes dat ik mij van mijn bierkneipje voorstelde - dat Max en Lora, met wie ik expresselijk nog eens kritisch was gaan ruiken, voor echt verklaarden - dat ik behoefte gevoelde Albertus een pleizier te doen niettegenstaande hij mij weer vernederde door zijn ongevraagde absolutie. ‘Kom je morgenavond een theetje slaan, Albertus?’ vroeg ik, ‘ik heb een vriend over.’ Albertus kijkt me eerst wantrouwend aan en zegt eindelijk zoetsappig: ‘Je weet toch Odo dat ik geen thee drink ... maar ik wil graag komen.’ ‘Goed,’ zeg ik nog vriendelijk en zonder erg: ‘ik zal zorgen dat ik melk heb dan krijg jij cacao.’ Hij schudt het hoofd en gaat verder. Sinds een week had God hem verboden melk te drinken, want die kwam van een levend schepsel. Hoe kon ik weten dat hij dit nu pas gemerkt had? De dikke slemper komt; is verrukt over de ontvangst; had in lang niet in zulk een kneip gezeten; 't stónk vond hij. En toen hij mijn ingebrande sigarenstompjes en 't kommetje bier achter de kachel zag was hij zoo blij-verrast en erkentelijk, om niet te zeggen geroerd, dat hij er haast sentimenteel van werd. Overigens was hij bezadigder in zijn gevoelens dan vroeger, zelfs nadat wij een zestal fleschjes Pils hadden stuk geslagen. Na 't avondeten kwam Albertus. | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
‘Bah!’ is zijn eerste woord, ‘hoe houden jelui 't hier uit!’ Daarna kijkt hij even verwonderd, verwijtend, bedroefd naar de rij ledige bierflesschen naast den schoorsteen en gaat zwijgend zitten. De slemper haalt sigaren te voorschijn, spreidt ze voor ons uit en binnen een paar minuten staat de kamer blauw. Albertus kucht zoo'n beetje: ‘Meerooken,’ zegt de slemper, ‘waarachtig, anders stik je.’ ‘Stikken is beter dan zondigen,’ antwoordt Albertus stug. ‘Ik zag voor 't eerst den slemper om een repliek verlegen; hij keek ons allebei een beetje onthutst aan en deed eindelijk maar of hij Albertus' gezegde niet ongeestig vond. Ik had ondertusschen thee gemaakt en terwijl ik inschonk vraagt Albertus: ‘Wat kost die thee wel?’ ‘Zes franken 't pond,’ zeg ik, ‘Souchong.’ ‘Die heb je dan toch zeker gekregen van die rijke vrinden van je beneden.’ ‘Nee,’ zeg ik goedig, ‘zelf gekocht.’ ‘Zoo...oo.’ Verder niets, maar een blik zóó verwijtend dat ik driftig werd en uitviel: ‘God vergeef me, Albertus, ik besteel jelui toch niet, mag ik van mijn armoedje geen thee koopen? waarvoor denk je dan dat ik feuilletons vertaal à 50 centimes de kolom?’ ‘Foei foei Odo’ teemt de lummel ‘je bent boos en je vloekt.’ De slemper zit te schudden: ‘die is goed... ha die is uitstekend.’ Hij denkt dat Albertus iemand parodieert. Ik ga door met inschenken en, in een aanvechting Albertus te treiteren, zeg ik: | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
‘Nou Albertus?... voor dezen keer?... Een gezicht alsof Satan zelf hem beproeft. Een zielestrijd, een werkelijke zielestrijd om een kop thee. Ik zie dat Albertus 't moment hoogst gewichtig vindt; hij wordt verzocht, hij lijdt en worstelt; maar hij is standvastig, hij voelt zich een heilige, die rijkdommen, koninkrijken der aarde en verlokkingen des vleesches weerstaat. ‘Als je nou nog maar van de vrouwen af kunt blijven ben je volmaakt,’ schertst de argelooze slemper. Albertus antwoordt niet, hij zit zwijgend te lijden om onze ruwheid en te worstelen met zijn eigen ingebeelde zwakheid. Wij storen ons verder niet aan zijn humeur en praten met elkaar alsof Albertus er niet was. Ik vraag dus den slemper wat hij zooal doet; nou, een paar agenturen van brand- en levensverzekeringen, een avond-kantoor en nog zoo'n paar baantjes: hij was hoogst tevreden over zijn maatschappelijke positie. Ik vraag ook naar zijn gedresseerde vlooien. ‘Och,’ zegt hij een beetje triest, ‘wat zal ik je zeggen ... ik ben getrouwd hé, en dan houdt zoo'n liefhebberij op...’ En bemerkend dat Albertus hem bevreemd aanstaart legt hij nog uit: ‘ja zie je... 't was een liefhebberij... ik hield ze onder mijn hoofdkussen... een heele kolonie, ze waren zoo dartel als veulentjes en heelemaal tam ... ze liepen ook niet weg. Maar als je trouwt...’ En daarbij kijkt hij meewarig naar 't kommetje achter de kachel. Overigens moest hij eerlijk zeggen dat 't huwelijk een zegen was. Of hij al kinderen had? | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
Eén pas, 't rolt nog, maar toch al aardig. Ja, hij wou vijftig kinderen hebben, vijftig bloeiende zonen en dochters en negentien van éénzelfde vrouw, verklaarde hij in een vage herinnering aan den waardigen Priamos. ‘De vrouw is geen slavin,’ zegt Albertus blozend, en de slemper met eenigszins komiekerigen nadruk: ‘nee, nee, óm de dood niet...’ Een oogenblikje later staat Albertus op, zegt benepen wel te ruste en verdwijnt. Zoodra Albertus mij vanochtend een oogenblik alleen zag kwam hij op mij af. ‘Vindt je heusch, Odo, dat die vrind van je goed leeft?’ ‘Och ja Albertus, heel goed, best... hoe meen je 't eigenlijk?’ ‘Odo, ik heb er den heelen nacht verdriet om gehad... maar jij kunt hem redden... hij is in zijn ziel niet slecht...’ ‘Ik, hém redden?... geen mensch die 't minder noodig heeft, wat heb je in godsnaam op hem aan te merken?’ ‘Hij is vies, en hij vloekt,... hij verwaarloost lichaam en ziel;... en hij heeft geen ideale opvatting van het huwelijk... Je moogt hem niet zoo door laten leven, het is niet goed.’ ‘Beste Albertus... 't is wél goed.’ ‘Dat meen je niet, je jokt... je kúnt het niet meenen... “Ja, dat is te zeggen... zoo letterlijk... 't is maar wat je goed noemt...” “Goed is góéd, waarom zeg je niet eerlijk, recht door zee.,,”
Ik vraag je, Arthur, hóé moet je zulk een verhoor opnemen? | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
En hoe kan je ooit met zulk een lummel spreken zonder belachelijk en voor je zelf verachtelijk te worden? Ieder woord is er naast, er is geen begrip, geen verstandhouding mogelijk. Ik voelde mij vernederd, beleedigd; tot wat voor onbenullige klets-betoogen zou hij mij nog kunnen dwingen. Ik zei bruutweg: “loop naar de verdommenis.” Had ik zachter moeten zijn? Ik geloof het niet, in ieder geval kón ik niet zachter zijn...’
20 November. Had ik niets te schrijven in deze dagen? Ik wil eerlijk zijn voor mij zelf in dit dagboek. Er heeft iets mijn blijheid, mijn groote levensvreugde verbroken. Wat is het! Vanwaar kwam die vreemde zwaarmoed weer over mij? Niets, er is geen reden voor. En weer heb ik angst gevoeld, dienzelfden onbegrijpelijken angst die mij soms plotseling overviel in de werkplaats, of 's nachts wanneer ik luisterde naar 't rumoer in de steeg en het dansen in de kroeg achter mij. Vage angst, vage weemoed ook, zonder eenige reden. Ja, vroeger, als kind had ik het al. Wanneer ik lang in 't bosch had gedwaald, alleen of met Amalthea,Ga naar voetnoot1) en ik zat stil naar iets te kijken of te denken, voelde ik 't soms opeens dat ik omringd was van een onnoemelijk iets, een geheimvolle en ontzettende macht. Ik was niet bang voor 't donker, niet voor beesten, voor spoken; maar alleen angstig om de zwijgende geheimzinnigheid van alles, de boomen, de bosschen, de heele, verre wereld. Het hevigst heb ik dien angst gevoeld op dien avond | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
waarop ik met Arthur naar 't Casino reed. Het is nu twee jaar geleden. Wij stonden achter op het platform van de tram; het schemerde, het regende; het licht was zoo triest en de huizen stonden zoo stil en somber. Ik zag voor mij uit in de donkere, ledige straat; de twee glimmende strepen van de rails werden langer en langer, de straat was eindeloos, de vale, stille somberheid was eindeloos. - Op het plein stopte de tram, kon niet verder. Een grauwe drom werkeloozen passeerde. Langzaam, slofferig sjokten zij voorbij, in den spikkelenden regen, gebogen, handen in de zakken; bruut, onverschillig? wanhopend? Ik had dit meer doorleefd, dacht ik, tallooze malen. Alsof er nooit iets anders in mij geweest was dan een eindelooze visie van triestige ellende, doellooze ellende in een doelloos bestaan. Toen greep mij 't hevigst die ontzetting. Het duurde kort, omdat Arthur bij mij was, en toen wij in 't Casino zaten dacht ik met minachtende verwondering terug aan mijn redeloozen angst. En nu, na twee jaren, dezelfde zwakheid. Om een bagatel! Ik was in de dorpsherberg. Twee kerels zaten te kaarten, kregen ruzie, ik weet niet waarover. 't Was ook geen hevige twist, maar een lang, leuterend dronkemansgezeur. Eerst lette ik er niet eens op. Tot 't mij plotseling besprong: ‘Zoo zijn we’ en ‘machteloos, niets kunnen wij doen; beesten, dwazen, onzinnige wezens.’ Nu weet ik wat mijn angst beduidt; 't bewust-worden van eigen, machtelooze zotheid; de wanhoop aan het leven. En dat zij redeloos komt, naar aanleiding van een onbelangrijke nietigheid is een bewijs harer waarheid. Zij is 't besef van de zinloosheid, van het absurde. | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
Ik ben een mensch, ik huiver voor mijn eigen geheimzinnigheid. Geheim-zinnigheid? On-zinnigheid!
21 November. Had ik mij opgewonden tot een valsch enthousiasme, en is mijn zwaarmoed reaktie? Ik ben rustiger; neen, ik weet dat mijn blijheid echt was. En ik voel nu ook dat zij gebleven is, ongebroken. Wat mij verlamde was onbevredigdheid, ergernis over de disharmonie onzer nieuwe samenleving. Een sommeering van kleinigheden; onze verhouding tegenover elkaar, naijver, kortzichtigheid, kwaadspreken; o deze kleinheid, deze groot-menschelijke kleinheid! Dan onze onmacht, onze onbeholpenheid bij den arbeid, onze kieskeurigheid, luiheid ook. Het zijn bagatellen, maar zij hinderen mij voortdurend. Als ik 't werk van mij of Max met dat van Klaas vergelijk voel ik ons onbekwaam, kinderachtige prutsers. Onze heele kolonie lijkt mij dan een belachelijke onderneming. Maar wanneer ik 's avonds op Lora's kamer met Max en haar ons quasi-kommunisme over den hekel haal voel ik mij even onbevredigd en geërgerd; ik schaam mij over mijn kleinmoedigheid.
27 November. Sinds een week nu zijn wij bezig met de ontginning van 't kleine sparrebosch. Elken morgen al voor 't ontbijt gaan we met alle man aan den gang. Hoe kon ooit arbeid tot een vloek worden! O die vreugde, dat trotsche krachtbesef, die warme wellust van inspanning en zegevierende voltooiing! Eerst begin ik den wijdsten loopgraaf rondom den stam af te cirkelen en rustig te spitten. Rustig; ik leer het werk | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
met iederen dag beter, ik zie het Klaas en Tobler meer en meer af, dit uiterst kalme, haast trage, maar gestadige werken, en nog maar zelden betrap ik mij op krachtverspillende gejaagdheid. Ik werk rustig en in een zoet welbehagen; ik sta voor een groot werk en dat wil ik bedaard en systematisch ten einde brengen. De kring wordt nauwer, de kuil dieper en voor ik de zware wortels bloot heb en ondermijnd, sta ik tot over den buik in den modder-vetten grond. Wanneer ik zoover ben zit ik een oogenblik op den diksten wortel en veeg me 't zweet van 't voorhoofd als 't in mijn oogen druipt. En terwijl ik uitrust rook ik het pijpje dat Martha voor me meebracht uit Venetië. Dan hakken! Eerst met kleine, luchtig gezwaaide slaagjes aan 't benedeneind der wortels, tot ik spaander na spaander afsplijtend van de al dikker wordende knoesten den stam benader. Dan moet ik mijn slagen wijd uithalen. Langzaam en regelmatig dalen en heffen mijn armen en de heldere klank van mijn bijl schalt en echo't door het bosch. Soms hakken wij allen gelijktijdig en dreunt een daverende rythmiek van snelle slagen om mij heen, opwindend, begeesterend haast. Zoodra de boom wankelt rust ik opnieuw. Ik leun op mijn smak en kijk rond; mijn handen trillen, mijn armen trillen, al mijn spieren voel ik trekken en schudden en gloeien; warme vloedgolven van kracht komen bij scheuten door mijn lichaam schokken; o vreugde, o wellust van den arbeid! Ik zie rond, en allen zijn ze bezig, nu waarlijk mijn kameraden, gebukt in hun kuilen, werkend, zwoegend, een damp van zweet en snuivenden adem rondom hun warme koppen. Als dan de wind mijn gezicht heeft gedroogd en | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
mijn wangen verkoeld roep ik de anderen om mij te helpen, en wij duwen en trekken en sjorren tot de waggelende boom traag overslaat, zich krakend losscheurt uit den grond of zijn penwortel breekt, en dan snel en suizend neerzwiept. Maar vandaag was het heerlijker dan ooit. De eerste sneeuw ìs gevallen. Toen wij uittrokken lag zij nog dun, maar den heelen dag, onafgebroken haast, bleef het doorsneeuwen. Wij begonnen met binden en opstapelen der takkenbossen, daarna zetten wij het rooien voort. Het zal lang duren voor het bosch leeg is, we hebben er den winter werk aan, zegt Klaas; en dan komt in 't voorjaar nog het spitten. Zoodra Lora na 't ontbijt den boel aan kant had kwam ze buiten; ze had beloofd mij te helpen. Met een smak van Tobler stond ze naast mij in mijn kuil te graven. En zij wist van geen ophouden, ze is pootiger dan ik verwacht had. Zooals zij daar werkte in haar grijze trui, een bont ijsmutsje over de ooren en een neuswarmertje van Max tusschen de tanden, was zij mooier, edeler ook, dan ik haar ooit gezien heb. Zij floot en zong nu en dan; haar gezicht gloeide en glansde, en telkens veegde zij wanneer zij het zweet wilde afwisschen zich den modder langs voorhoofd en wangen. Toen zij haar muts wegwierp woelde zij het haar los en omdat 't haar hinderde bij 't bukken moest ik er twee vlechtjes van maken en die met een eindje touw dichtbinden. Zoo heeft zij den verderen dag met mij gewerkt en haar nabijheid was mij een voortdurende vreugde. Ze was zoo blij, zoo oprecht levens-blij. Toen vrouw Tobler ons binnenriep voor koffie kwamen wij allen in haar benauwde hokje. Op onze kousen natuurlijk. | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
We zaten dicht opeen rondom de kachel. Klonten in de koffie zooveel we maar wilden en bovendien ieder een stroopballetje. En zoo gul-blij en opgewekt was de stemming dat zelfs Albertus er door werd verlevendigd; hij lachte met ons mee over alle grappen en plagerijen en hij slurpte zonder aanstellerij zijn leut. Ik heb hem niet aan zijn thee-beproeving van laatst herinnerd. Later in den middag toen Lora en ik vergeefs worstelden om een stomp uit onze kuil te wentelen heeft zij Albertus er bij gehaald; zij kwam gearmd met hem aanloopen en er was een glans van opwinding in zijn oogen. Hij is tóch een mensch, dacht ik toen. Met ons drieën hebben we onder veel hijgen en lachen den stomp er uit gelicht. - Van avond was het feest op Harmonie. We hadden onze door-natte kleeren rondom de groote kachel in de gemeenschapszaal gehangen en bleven er zelf bij zitten. Lora gaf cacao en Frieda had 's middags in een van de brooden een paar ons rozijnen gebakken. Toen Voss voorbij kwam en van de partij merkte liep hij gauw naar huis en kwam terug met tabak, zijn clarinet en zijn vrouw. Hij heeft gespeeld al wat we maar vroegen en wij hebben gedanst tot we met onze uitgeputte lichamen niet meer konden. Klaas en Remi met Lora, Max en ik met Frieda en juffrouw Voss. Vrouw Tobler mocht niet wegens haar positie. Albertus deed niet mede aan deze dartelheid, maar hij heeft geen enkele schampere of misprijzende opmerking gemaakt. Met een genoegelijke tevredenheid zat hij toe te kijken en dronk argeloos cacao.... mét melk en zonder te zondigen. Zoo hebben we tot elf uur feest gevierd. | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
Waarom zou er geen verstandhouding, geen schoone harmonie tusschen menschen mogelijk zijn? Wat verlangen wij meer van elkaar dan eendrachtig, welwillend samenwerken; een kameraadschappelijken omgang waarin wij elkaar zonder erg of kritiek nemen voor wat we zijn? Wij zijn allen menschen die willen leven; die willen werken, spelen, blij zijn.
29 November. Pip en Tom hebben mij den geheelen middag geholpen met takken binden. Pip's handjes raakten verkleumd en ik moest ze met sneeuw wrijven en lang vasthouden; maar hij hield zich flink en huilde niet. Daarna heb ik hem met mijn kapmes op een knoest laten hakken tot zijn vingers tintelden. Alle splinters en spaanders zocht hij zorgvuldig bijeen en borg ze in zijn blouse om zijn moeder te verrassen. Ze hield zooveel van houtvuur, zei hij, in 't haardje van de eetkamer. Zoo is Pip. Bracht hij me toch waarachtig den grooten ijsbeer uit zijn plakboek mee; de heele bladzijde er uit gescheurd, alleen omdat ik gezegd had hem zoo mooi te vinden. Heeft hem zelf op mijn deur gehangen. Zeg ik: Pip, waarom wil je me zoo iets moois geven?’ en hij kijkt eerst wat verlegen, slaat dan op eens zijn armpjes om mijn hals, kust me en zegt: ‘dáárom, omdat ik van je houd.’ Er houdt iemand van mij, er zegt iemand: ‘ik houd van je’; een jongetje van zeven jaar houdt van me en daarom komen mij de tranen in de oogen. Toen Martha de jongens kwam halen vroeg ze mij voor den avond. En terwijl ik mij verkleedde om mee te gaan bezocht zij met Max de stallen en daarna met Lora de broedmachine. Er waren juist een paar kuikentjes uitgeko- | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
men. Martha was even enthousiast als haar jongens. Onderweg zeide ze: ‘Je hebt een mooi leven Odo.’ Ik moest lachen over haar naief idealisme dat baseert op eene idylische schijnschoonheid van biggen, kuikens en melk-zoo-van-de-koe. Maar ik wist toch niets anders te antwoorden dan: ‘ja, ik leef mooi.’ Is het niet waar? Ja, ik leef mooi. En ik dacht aan Minka. Door haar is mijn leven nu zoo mooi. Ik voel het telkens duidelijker, zonder mijn liefde zou ook Harmonie worden tot een... idylle, een waan. Alleen mijn liefde maakt mijn blijheid, mijn hoop, mijn levensmacht tot een standvastige werkelijkheid. In Minka vind ik rust: ik kom tot mij zelf, door háár ontdek ik mijn eigen diepste, heimelijkste verlangens. En door haar heb ik mijn groote, geweldige werkkracht herwonnen. - Het was een vredige avond, als vroeger wel in 't blauwe zaaltje, vertrouwd en huiselijk. Ik heb weer veel moeten vertellen, de jongens vragen mij uit, en ik moest hen beloven dat ze in 't voorjaar mee mochten spitten, en hooien in den zomer. Met Rudolf heb ik op ouden trant, gemoedelijk maar toch scherp, getwist over 't kommunisme. En Martha heeft fuga's gespeeld en de Waldstein-sonate. Ik was week en gelukkig, overgelukkig om de groote hartelijkheid, de liefheid dezer menschen. En almaar dacht ik aan Minka.
30 November. Een eindeloos golvende, bruisende geluidzee, Beethoven. Hoog opstuwende vloeden van duistere, geweldige kracht, schitterende spring-fonteinen van jubelende blijheid. Aldoor is het bij me, is het in me; niets dan de gedachte aan Minka. | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
3 December. Voss en Remi hadden de sleedjes getimmerd, Albertus en ik hadden de baan glad gemaakt en verlicht; zes lampions hingen tusschen de boomen. Een genoeglijk, een opgewekt winterfeest van tevreden, harmonieuse menschen.
13 December. There was a child went forth..,. Overdag het rustige buitenwerk, in de vlokkende sneeuw, in de bleeke zon, onder de witte pluimen der sparren. En 's avonds de rustige uren, volkomen vervuld van arbeid en studie. Ik heb niets te schrijven, mijn dagen gaan effen, gelijkmatig, als de nevel die over het meer heen trekt. Ik voel niets dan die ééne vreugde, dat ik leef en lief heb.
Uit een brief van 16 December. Met welk recht zou ik verlangen dat kommunisten niet liegen, niet kwaadspreken, niet twisten? Laat ik blij zijn dat we 't hier over 't algemeen minder doen dan in ‘de wereld’. En als we niet zoo bij elkaar hokten, niet nog maar zoo'n klein, gesloten groepje waren, zouden wij hier zeer zeker edeler leven. Overigens zijn tooneelen zooals ik gisteren op de vergadering bijwoonde wel voor een oogenblikje ontmoedigend. Een van de jongens van Tobler had eieren gestolen uit de leghokken, niet eens, maar herhaaldelijk. Lora, die hem al een paar malen betrapt had sprak er eerst over met Tobler zelf. Die speelde hevig op, vloekte er niets van te weten en riep zijn vrouw er bij. Vrouw Tobler tierde en vloekte nog erger en schold haar zoon, die volgens haar beweerde de eieren te hebben gekregen, de huid vol. Maar zij ran- | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
selde hem slechts matig. En uit haar giftige uitvallen over de onrechtvaardige verdeeling in de kolonie, haar smalende verwijten dat ze naar verhouding van haar groot gezin altijd te weinig kreeg, kon Lora duidelijk merken dat zij zelf den jongen op den diefstal uitzond. Toen Lora gisteren weer eieren vermiste bracht zij 't geval 's avonds op de vergadering ter sprake. Er ontstond een verward geding waarbij de diefstal zelf al gauw op den achtergrond geraakte. Klaas trok onmiddellijk partij voor zijn vroegere boerin. Hij verdedigde haar door Lora, en meteen ook Max, eens ongemakkelijk de waarheid te zeggen over hun luiheid, ongeschiktheid voor 't werk en zucht tot afzondering. De opmerkingen omtrent de laatste twee punten kon ook ik in mijn zak steken. En Remi kreeg in 't voorbijgaan een toespeling te slikken op sommige menschen die perziken zoo snoeien dat ze in geen vier jaar meer dragen. Tobler zat wat achteraf, somber, beschaamd. Hij zeide niets, en niemand vroeg hem iets. Alleen toen Voss zei dat hij toch van den diefstal had moeten merken stond hij op, kwam wat nader en zwoer met bevende stem dat hij bij den almachtigen, levenden God geen dief was en van niets wist. Daarna vrouw Tobler's verdediging: Voss, met zijn vrome smoelwerk en zijn braverigheid - allemaal likkerij van meneer Olthoff hoor - moest liever op zijn eigen kind letten, die bleekscheet met der valsche oogen, voordat hij eerlijke menschen verdacht maakte. En Frieda? Die moest noodig van stelen spreken! Was ooit 's zaterdagavonds haar huishoudboekje behoorlijk uitgekomen? Te veel hé, | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
jawel, te veel, en de volgende week 't dubbele te weinig! En of ze soms niet een erkende slons was? Als zij, vrouw Tobler, niet zoo nu en dan eens op 't huis kwam kijken en met haar vinger 't duim-dikke stof van de vensterbank streek zoodat Frieda zich schaamde, dan kon je er donder op zeggen dat er nooit niks geveegd of geboend wier... ‘Hou jij je eigen vensterbanken schoon, als je de kippenstrond er ten minste nog af kunt krijgen’ schreeuwde Frieda. Over mij zou zij maar niets zeggen, maar wat moest je denken van een kommunist die alle zondagen ging eten bij de rijkste lui uit den omtrek. Die menschen van 't kasteel, zou ze maar zeggen, hadden toch ook hun geld niet met eerlijken arbeid verdiend. En dat Lora zelf zoo'n rijke kakmadam was die hier armoedje kwam spelen en de werkvrouw uithangen, die in de week met een flodderrok en een vuil gezicht bij de jongens stond boomen te rooien - bóómen rooien zeg ik, bij de jongens, nóú - en Zondags rondliep als een gravin, met kanten kragen en gouden kettings om haar hals; dat zou ze haar niet verwijten omdat de Heeregod haar geschapen had en 't beste wist wat-ie deed; maar ze wou 't alleen maar eens even zeggen; 't kwam je soms te hoog en dan moest 't er uit. Daarna begon ze te razen en toen te huilen, jammerde over haar eerlijken naam en vroeg ten laatste of wij dan soms zulke heilige boontjes waren en wat of we dachten dat een arm mensch dán doen moest als-ie niet genoeg kreeg, Maar ze wist van niets, de jongen had 't zelf gedaan... ‘Laten ze toch zooveel eieren eten als ze willen,’ zei Remi ‘dan hebben wij wat minder van dat giftige tuig. Ik zeg | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
jelui: eieren en vleesch, gecondenseerde urine, vruchten, gecondenseerde zonneschijn, zuivere energie.’ En na dezen kwinkslag huppelde hij heen om zijn opkomende ontstemming te verbergen. (Remi huppelt altijd eenigszins uit een overmaat van gezondheid en levenslust). ‘Nu nu,’ vond Albertus ‘dat was de zaak hier niet.’ Hij was ook tegen eieren eten, maar hier gold 't de rechtvaardigheid. De discussie begon opnieuw, Albertus en Olthoff wilden niet aan vrouw Tobler's schuld gelooven en zij vonden Lora, die volhield, liefdeloos. ‘Stik jelui allemaal,’ zei toen Lora en liep weg. Max haar achterna. Even later hoorden we hen buiten sleeën. ‘Nou zie je 't es’ zei vrouw Tobler. Het eind was dat Olthoff een preekje hield over de naastenliefde die door dit voorval niet mocht worden geschokt, en dat Vrouw Tobler in 't vervolg wekelijks twaalf eieren meer zal krijgen....
Ik denk dikwijls aan dezen zomer, Arthur. Jammer dat je in de kerstvakantie niet komt, ik zou veel met je willen praten over mijn werk. Ik heb behoefte aan een scherpe en zaakkundige kritiek. En eerlijk gezegd, nog meer aan wat waardeering. Bijna iederen avond werk ik een uur of wat en ben dan produktiever dan vroeger in een heelen dag. Het vertoog schiet goed op; het is een wonderlijk genot zoo te werken, systematisch elk geval beschrijvend, analyseerend en dan aan 't eind weer alle bijzonderheden samen vattend, begrijpend in ééne speculatie, ééne theorie. Maar hoe meer ik er mij in verdiep, hoe ingewikkelder de kwestie | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
wordt; ik heb nog veel meer noodig dan je me zondt. (Volgt een opgaaf van verlangde werken over stereochemie en kristallografie). Kun je je Eckhart een tijdje missen? Ik ben in een stemming hem te begrijpen, een stille zwijgende stemming, waarin ik ‘Gott lasse walten.’ Vale, ik ben gelukkig, in Harmonie.’
21 December. De heele familie, kleine Bente in de sportkar inkluis, kwam van middag op de kolonie. Om een kerstboom te koopen. De jongens hebben hem zelf met mijn spanzaag ‘geplukt’ zei Bente. En daarna gingen zij naar Voss om een kruishout te bestellen waarin hij staan kon. Ondertusschen leidde ik Rudolf en Martha rond. Rudolf was aller-beminnelijkst, vol waardeerende welwillendheid, een belangstellende Zijne Hoogheid. Met Remi sprak hij over drainage systemen, luisterde met vriendelijken aandacht naar diens opsnijerijen over de bewatering in weet ik waar, om hem dan met een luk-rake phantasie te overtroeven zonder zijn ironie te laten merken. Een kundig man toch wel, zei Remi later. Met Tobler sprak hij over kaas en honing en vrouw Tobler maakte hij hoogst zenuwachtig door haar krot binnen te treden. Hij had gehoord dat zij zoo'n mooie kachel had. Nou, die mocht hij zien, 't was maar een gewone ouderwetsche kachel, meneer de baron moest er zich niets van voorstellen maar als hij dan wou en niet op den rommel lette ... juist toevallig... ‘O niets, niets, ik heb zelf kinderen’ zei Rudolf. Ze durfde meneer den baron heusch geen kommetje te presenteeren al stond de koffie net op tafel. Maar Rudolf | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
vond dat niets zoo goed deed als een bakje leut in den namiddag, en hij dronk den feest-kop dien vrouw Tobler hem daarop boordevol schonk, gelaten uit, met de drijvende korrels en 't dikke bezinksel er bij. Bij den exodus stonden Tobler, Klaas en Voss met hun hoeden in de hand te buigen en ook Remi groette met meer respect dan gewoonlijk. Rudolf, met de hand in 't vest, en door dit gebaar den toeschouwer haast dwingend op zijn ridderlintje te letten, creëerde een type dat het midden hield tusschen een philantropischen industrieel en een serenissimus in politiek. Hij heeft grooten indruk gemaakt. Van avond was hij onuitputtelijk in schimpscheuten op de vrije, onafhankelijke geesten te Harmonie, die zich door den eerst-besten poen lieten imponeeren, alsof ze in 't geheel niet de pionieren van 't nieuw geslacht waren, Toen ik met Albertus den kerstboom naar Casa Bianca gesleed had en wij het hek alweer uit waren zag Martha ons. Wij moesten binnen komen en punsch-bowl drinken. Ik had 't koud en dronk voor Albertus tegelijk. Albertus was eerst verlegen, maar met welk een takt, met welk een fijne, gratie-volle innemendheid wist zij hem op zijn gemak te zetten! Zij kreeg hem zelfs aan den praat. Ik was even bij Rudolf geweest en toen ik weer in de huiskamer terug kwam vond ik Albertus en Martha in vertrouwelijk gesprek. Zijn gezicht had een geheel andere uitdrukking als gewoonlijk, zooveel zachter, kinderlijker. Welk een heerlijke vrouw; alles maakt zij beter en milder door haar eigen warme lieflijkheid. Albertus sprak over zijn vroeger leven; hoe hij zich altijd alleen had ge- | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
voeld midden in een wereld van slechtheid en zonde; één verdriet kende hij maar: de zonde der wereld, en één troost; het geloof. Alles was ijdel en zondig, ook zijn eigen bestaan als klerk... Eenvoudig, zonder aanstellerij sprak hij en voor 't eerst was hij mij sympathiek. Maar mijn terugkomst scheen hem te verwarren, 't was of hij schuwer werd, voorzichtiger, onoprecht. Hij was bang voor mij, bang voor mijn spot, voor mijn onbegrip en minachting. Dat voelde ik en 't deed mij pijn. En toen ook Rudolf binnentrad brak hij plotseling af, verschrikt en hulpeloos. ‘Houdt je van muziek?’ vroeg Martha zonder eenige verwondering te toonen en toen hij verlegen knikte ging zij onmiddellijk aan den vleugel zitten en zong: ‘dies ist der Tag des Herrn.’ Onder het naar huis gaan was Albertus nadenkend. Dicht bij het koloniegebouw zei hij: Odo, ik heb verkeerd over hen gedacht, omdat ze zoo rijk zijn ... en over jou heb ik ook verkeerd gedacht... wil je 't me vergeven? Wat moet je zoo'n kwezel doen! Ik heb altijd een wijzen dronk gehad en 't viel mij opeens in: goedig, hartelijk, joviaal zijn. En ik zei: Hoor eens Albertus, word niet sentimenteel om zoo'n kleinigheidje. Ze zijn rijk en wereldsch, ze aanbidden den Mammon en 't is alles ijdelheid der ijdelheden; maar 't zijn béste menschen, en jij ook, jij bent ook een beste kerel, en ik ook, en dat zeg ik nou niet alleen omdat ik punsch heb moeten drinken voor twee, ik meen 't waarachtig... Wij stonden in 't portaal, hij keek mij weifelend aan... ‘Albertus, 't is moeilijk elkaar een beetje te begrijpen...’ | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
Ik weet niet wat ik verder had willen zeggen. Hij zuchtte diep en zwaar, overdreven bedroefd, en ging zwijgend zijn trap op.
Kerstavond. O dit blijde, stralende feest van klare kinderstemmetjes en honderd heldere lichtjes. En Minka was bij me, naast me. Zij heeft gelachen als ik sprak en haar oogen hebben geglansd in de mijne; haar argelooze, alwetende oogen; haar onschuldige, zegevierende oogen! Hoe klein leek mij alle twijfel, hoe kortzichtig alle wijsheid. De schoonheid leeft; het heele leven is in wezen zoo wonderbaar schoon als het schijnt uit Minka's kinderoogen. De verschijning der schoonheid is het wezen der wereld.
28 December. Op weg naar Casa Bianca kwam ik haar al tegen. Zij stak mij haar hand toe als altijd. Ik bukte mij plotseling, willoos, en kuste haar vingertoppen. Zij keek mij verwonderd aan, alsof zij deze banale beleefdkeidsvorm niet van mij verwacht had, maar zeide niets. En toen liet zij mij zien, - zij had 't uitgeknipt - een recensie over mijn sonnetten. Zij kwam expres om haar mij te brengen. Ik moest lachen om haar naieve vreugde. ‘Ben jij dan niet blij met zulk een kritiek?’ vroeg ze en zag mij aan net als Martha soms, met diezelfde ontroerende bevreemding. ‘Minka, Minka... je bent zoo lief voor me.’ Ik was geheel verward, ik heb een paar minuten als bedwelmd naast haar geloopen, daarna zei ik iets over recensenten. Over de waardeloosheid van hun oordeel. Wat | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
ik eigenlijk niet geheel en al meende want ik wàs zelf blij met die recensie, voel ik nu achteraf. Ik houd het zoo niet meer uit, er moet een eind komen aan mijn onzekerheid.
Nieuwjaarsmorgen. Ik ben onrustig, gejaagd van twijfel en wonderlijke verwachtingen. Het is onhoudbaar. Waarom zeg ik 't haar niet, wat zij al weten moet. Gisteren, toen zij tegen mij aanleunde en over mijn schouder heen in 't nieuwe plakboek keek dat ik voor Pip gemaakt heb; toen haar warme adem langs mijn wang streek en haar geurende haren over mijn hand stroomden, toen had ik het moeten zeggen. Wat weerhoudt mij? O die angst dat ik iets zal verbreken. Maar ik heb geen rust meer. Ik kan niet werken; ik wil bij haar zijn. En wanneer ik bij haar ben, midden in de verrukking haar te zien en te hooren, overvalt mij opeens een beklemming, een angst; het zal niet blijven, het zal niet blijven. En ik moet weg om mijn verwarring niet te laten merken.
10 Januari. Ditzelfde blauw-doorwaasde woud; en weer weenen de boomen, millioenen tranen vallen en vallen, onophoudelijk. Hetzelfde bedwelmende geruischel, een stil, weemoedig weenen. Maar om wat? niet om vreugd, niet om leed. En de vogels zingen weer even zonderling. Is het een week geleden? We stonden te luisteren onder den grooten beuk en Minka zei: ‘ze verwachten de lente, nu al.’ De boomen zijn nog kaal, de knoppen zwellen nog niet, en waar de zon niet komt ligt de sneeuw nog dik en hard. | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
En toch, als ik nu weenen kon zou het zijn van verwachting... van vreugde. Ik was deze dagen versufd, leeg; ik heb niet geleefd en eerst nu werd ik wakker uit dezen droom van weemoed. Ik heb het al dien tijd geweten, ieder oogenblik gonsde het in mij: ‘zij heeft me niet lief’ en toch is 't mij alsof die gedachte mij eerst nu, terwijl ik het neerschrijf, klaar bewust wordt. Zij heeft me niet lief. En ik schreeuw niet van pijn. Zij heeft mij niet lief; en ik voel de verre verwachting eener nieuwe lente. Hoe is 't gebeurd? Kort nadat we onder den boom stonden heb ik het haar gevraagd: Minka, houdt je van me? Ze heeft niet geantwoord; ze weende en ik heb haar zwijgend tot aan Casa Bianca gebracht, en daar eerst zei ze: ‘ik kan 't niet helpen.’ Ook toen heb ik niet geschreeuwd. Ik weet niet meer wat ik gevoeld heb; ik geloof niets, niets dan absolute leegheid. Ik heb nog gezegd: ‘huil toch niet Minka,’ een paar malen, en toen zij de poort binnenging heb ik nog meer willen zeggen, want ik trad haar in den weg. Zij hield mijn hand vast en zoo stonden we even tegenover elkaar. Toen herhaalde zij: ‘ik kan 't niet helpen Odo.’ Iets anders heeft ze niet gezegd; toen ik vroeg of nu toch alles blijven mocht als 't vroeger was knikte zij. Zoo is het gebeurd. Dat ik dit herdenken kan en neerschrijven alsof het een episode uit een roman is en mij niets aangaat! Maar al de dagen die volgden waren zoo vreemd. Dien avond, toen ik thuis kwam ging ik direkt naar Lora; tot half een heb ik bij haar gezeten; het was gewoon, als altijd, noch zij noch Max hebben iets aan mij kunnen merken. | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
En den dag daarop, de heele volgende week heb ik mijn werk gedaan, en niemand, niemand heeft iets kunnen merken. Alleen weet ik niet hoe de tijd voorbijging, het is of ik geslapen heb en gedroomd van een vage, onbegrijpelijke wanhoop. Nu ben ik wakker, ik zie dat de wereld er nog is, dat ik zelf er nog ben en er scheurt een felle pijn door mij heen, het besef dat zij mij niet lief heeft. Leeg, leeg... De vogels fluiten zoo vreemd, korte, verwonderde geluiden, en dan weer onheimelijk angstig, verlangend. Ik verwonder mij ook, om die leegheid, mijn angst en mijn verre verwachting.
12 Januari. Zij is bij mij geweest, van morgen. Uit eigen beweging gekomen, quasi met een boodschap van Martha. Zij wilde mij iets zeggen maar heeft het niet gekund. Als gewoonlijk hebben wij gewandeld en gesproken. Ook over Whalt Whitman dien ik haar op kerstavond gaf. Wat ik er in had aangeschrapt vond zij het mooiste: ‘There was a child...’ Waarom sprak zij over dit vers? Omdat ze zóó alleen kon uiten wat ze niet direkt durfde zeggen? dat er tusschen ons niets is gebroken, dat onze verhouding een vaste vriendschap is gebleven? Ik zal haar kunnen zien, haar bij mij hebben als vroeger; zij vertrouwt me en is niet bang dat ik zwak zal zijn. Ja, dit had ze willen zeggen; ik kan weer als een blij kind leven iederen dag opnieuw in het geluk dezer liefde, en zij lijdt niet om mijnentwil. ‘Is het zoo goed Odo?’ vroeg ze toen ze mijn hand drukte bij 't heengaan. Ze weifelde nog en er beefde droefheid en twijfel en medelijden in haar stem. O Minka, die | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
zoete blijheid die over je gezicht lachte toen ik kon zeggen: ‘'t is alles goed, alles alles, ik dank je zoo, ik beloof je dat ik sterk zal zijn,’ Dat heb ik gezegd. En gevoeld? een ongekende ontroering, een diepe, dankbare vreugde, een onzeggelijk geluk dat ik haar liefheb.
13 Januari. Zij kwam met Pip: ‘Martha vraagt of je komt eten.’ En mijn kereltje zei: ‘Wat ben je lang weggebleven, en juist nu Minka er is.’ En zij zelf vroeg mij of ik nu weer geregeld komen wou op Casa Bianca de dagen dat ze er nog was. Zij heeft gelijk, Martha moet niets merken. Maar waarom wil zij dat Martha niets merken zal? Ik wil niet denken, niet twijfelen, Stil zijn en gelukkig in mijn liefde.
16 Januari. Ik kwam in de bakkerij. Albertus was er alleen, stond voor den oven naar het brood te kijken. Ik maakte een praatje met hem, vroeg hoeveel zout en hoeveel gist hij gebruikte en of er tegenwoordig geen eieren meer in gingen. Nee, dat werd te duur, er waren te weinig eieren en bovendien zei de Boschmensch dat 't toch maar ongezond was. De ‘Boschmensch’! De eerste keer dat ik Albertus hoorde schertsen. Ik maakte een grapje over Remi's gezondheidsleer en Albertus lachte. Ik zag weer een glans in zijn oogen; een verwachting, een aarzelend hunkeren naar iets dat hij nooit heeft gekend. Zóó is hij geen stuursche fanatist meer; alleen maar een droevig droomer, die in eenzaamheid verlangt en hongert..., zooals wij allen. | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Ik bleef hem helpen de heete brooden uit den oven te schuiven en uit hun vormen te schudden. Onderwijl praatten wij zoo opgewekt als we nooit samen gedaan hadden. Toen wij klaar waren en de dampende rijen op de schragen stonden wilde ik heengaan, maar opeens hield Albertus mij tegen. Groote tranen glinsterden in zijn oogen en zijn lippen beefden, hij keek als een hulpeloos dier. ‘Odo, veracht je me?’ vroeg hij. Ik voelde een week medelijden en had hem iets vriendelijks willen zeggen, hem willen toonen dat ik zijn verdriet begreep. Toen nam hij mijn hand en smeekte: ‘Wil je dan mijn vriend zijn?’ Minachting, walging om zijn slappe sentimentaliteit verhinderden mij nog iets te antwoorden. Hij moet worden vernederd, geslagen, getrapt, dacht ik en schudde hem van mij af. Tegen den oven bleef hij staan snikken. Wie zal een ziel kracht geven die geen kracht heeft? Wij zijn allen eenzaam en kunnen elkaar niet helpen. Althans dit had ik hem kunnen zeggen, maar ik bleef zwijgen totdat de deur opensprong en Frieda's jongens en Liesje van Voss naar binnen buitelden. Zij kwamen op het versche brood af. Albertus keerde zich om en liep weg. ‘Hij heeft zich gebrand,’ zei ik tegen de kinderen en gaf hun een gloeiende korst om samen te deelen. Toen ik weer alleen was heb ik op de aanrecht zitten snikken, als Albertus, om mijn verlatenheid, mijn diepe, wanhopige ellende en verlangen.
19 Januari. Ik heb geen kracht het geluk en de gruwelijke ellende dezer dagen neer te schrijven. Nu is zij | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
weg. Zij is gegaan in vertrouwen op mijn sterkte. Zij zal terugkomen, zonder vrees dat ik zwak zal zijn. ‘Kan ik mij heelemaal veilig bij je voelen Odo; zooals deze laatste dagen?’ vroeg ze en toen ik niet antwoordde van ontroering: ‘je moogt immers van me houden; 't maakt me zoo blij dat ik je helpen kan; maar laat 't nu zoo rustig en mooi blijven.’ Ik heb haar beloofd sterk te zullen zijn, maar ik weet dat ik niet kan.
20 Januari. Een weeë leegte, en o die onophoudelijke, langzaam scheurende pijn! Ik wil vergeten en werken, werken, werken. Waar moet dit heen! Ik versuf, ik verstomp, ik leef in een traag, afmartelend getob; ik weet nauwelijks wat ik doe. En mijn avonden! Ondragelijke machteloosheid; niets, niets te kunnen doen; al maar stil zitten, verslagen, versufd, idioot. Maar ik wil mij niet laten breken; ik zal werken; er is méér dan geluk, mijn werk js meer dan Minka.
22 Januari. Er is íéts hooger, iets onelndig veel grooter dan geluk! Hoe arm en armzalig is onze ziel in het geluk! Wij zijn gelukkig in onze kinderlijke kleinheid, onze bevangenheid in zelf-genoegzame onbeduidendheid. Hoeveel rijker, hoeveel schooner en waardiger is de smart wanneer wij haar dragen in trotsche gelatenheid. Ik ben dankbaar om dit verdriet. Ik kan er nu om glimlachen dat ik ongelukkig ben. Een vrouw, een kind nog haast, brengt mij de groote smart die mij mijzelf openbaart. | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Ja, ik ben een schepper. En wat is een menschenleven van pijn en onstilbaar verlangen tegenover de enkele uren waarin de nacht van mijn waan scheurt en ik mijzelf erken als een lichtende, goddelijke, zegevierende zon!
26 Januari. O die zoete verwondering, die wilde verrukking, die overweldigende trots! Drie dagen heb ik geleefd als een dronken god. Ik liep door de bergen; waar? hoever? hoelang? Ik zat op de natte rotsen en schreef mijn aanteekeningen tot mijn vingers verkleumden en mijn voeten verstijfden. Ik klom langs de voetpaden omhoog, omhoog, zonder te weten wat ik deed; tot ik opeens ontwaakte en zag dat ik liep over de toppen van ingesneeuwde heesters en dennen en mijn stok bij 't peilen in de sneeuw geen grond meer haalde. Of ik vond mijzelf in een leege hut - een nacht heb ik er geslapen onder wat stroo en aarde - in een herberg in het dal, in een grot boven de helling van een afgrond. Overal waren mijn gedachten rondom mij. Ik zág ze, van verre of dicht bij, in de lucht, de wolken, op de bergen, diep in de kloven. Mijn helden, mijn goden, mijn groote droomgestalten; als geweldige fata morgana's. Ik zag hun burchten rijzen boven de bewolkte bergkammen; ik hoorde hun lachen weergalmen door het windgebruis der valeien. Ik heb den witten zwerm der Walküren gezien in de stormende vlagen die over de boomen zwiepten; ik heb het huilen der nevelreuzen gehoord die onder mij worstelden in den mist. Over de verre, bruin violette vlakten tuurde ik toen de zon boven de bergen rees en uit duizend sche- | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
merhoeken sprongen de lichtgestalten te voorschijn en dwaalden om in wemel-dansende rijen. En ik zag Balder; zijn licht-omgloorde hoofd was als een voorgebergte dat dampt in de morgenzon. Hij lag achter-over, lang uit, met de handen onder 't hoofd te mijmeren en uit zijn mond blies hij slierten dauwigen nevel. Toen wiekte er langzaam een blauwe schaduw door de lucht, overtoog alle bergen en verzwolg allen glans; het dal werd kil en vaal en duister. Een zware wolkendrom kwam aanhollen, een warreling van schimmige reuzen die voortvluchtten... boven den kam verscheen fel-blinkend Thor's geweldige hamer. Er huiverde een kille schrik heinde en ver over de stille wouden. Maar Balder lachte, en lachende keek hij de vluchtende reuzen na en waar zijn oogen bleven rusten gloorden de grauwe rotsen; scharen licht-gedaanten rijden zich in de warme gouden stralen en zij riepen: Balder lachte, de lente komt. Ik stond op, ik zag de dampende, zon-begoten vlakte diep beneden mij, en rond de verre toppen joegen paars-blauwe wolken. Een vuurvlinder fladderde voor mij uit over de blinkende, ijzige sneeuw.
27 Januari. Een wonderbaar spel van gedachten, een chaos van vizioenen. En toch ben ik geheel passief. Stil, onbewegelijk zelf, omvat ik een woelende oneindigheid in mij, een wereld die wordt en vergaat.
Wij denken nog niet; wij zijn droomende kinderen. Droomen van ons verleden bezielen ons, leven in ons als onze gedachten. Onze diepste waarheden, onze hoogste wijsheid, zij zijn het na-leven van een vergeten of vergeten- | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
gewaanden kinderdroom in onzen slapenden geest. Wij zijn bezield en bezeten door duizend goden en demonen waaraan de verloren geslachten geloofden; en wat zij ons influisteren noemen wij onze eigen gedachten. Maar wie kan in waarheid zeggen: ik denk wat ik denk? Wie is een ik, een zich-zelf-scheppende, een overwinnaar van zijn verleden? Wij zijn nog kinderen, wij denken niet, wij worden gedacht; een wereld die wij nog niet beheerschen denkt zich in onzen nog passieven geest. Maar wanneer ik ontwaak, één moment, weet ik diezelfde wereld als mijn schepping; dan dénk ik, dan denk ik.
28 Januari. Zes maanden bijna heb ik er niet aan gewerkt, is het niet in mijn gedachte geweest. Een toeval, mijn verblijf te Casa Bianca, brak den voortgang. En nu, nu voel ik duidelijk, onloochenbaar, dat die voortgang toen onmogelijk zou zijn geweest. Hoe krachteloos, hoe zonder eenige glorie van goddelijkheid zouden mijn gestalten geworden zijn wanneer ik deze heerlijke smart niet gekend had. Wat wist ik toen van smart, van verlangen! Heb ik voordien ooit pijn, ooit hartstocht gevoeld? Leeg en erbarmelijk arm was mijn ziel; en hoe kinderlijk waren mijn gedachten, hoe zwak en onbeholpen mijn werk. Heilige nacht der smart, ik roep al uw gruwelijke geheimen over mij; om uw zwarte poelen van vertwijfeling wil ik dwalen, als een verbannen engel, een grimmige, wrokkende satan. Heilige smart, ik wil gaan onder uw klare, louterende lichten, stil en geduldig, een rustig zoeker, een blijde ziener van komende schoonheid. | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Welk een begrip, welk een matelooze diepte van begrip: De smart de oorsprong der schepping!
20 Januari. Het is voorbij. Ik wist dat de reaktie komen zou, als altijd. En toch valt 't mij altijd even zwaar te dragen. Mijn hoofd is leeg, mijn gedachten dwalen, verward... Ik werd weer mensch en ik draag het niet. Werken wil ik, scheppen, rusteloos. Ik wil werken, en vergeten dat ik mensch ben en lijd en aan mijn verlangen te gronde ga. Ik heb de verzen herlezen die ik dezer dagen schreef; de geheele akte. Zij zijn mij vreemd. Is dit mijn werk? heb ik dit geschreven? in een dronkenheid? Is het goed? is het slecht? Verwonderd zit ik er in te turen, ik kan niet denken, mijn hoofd is leeg... Ik heb herlezen wat ik voorgisteren nog zette in dit dagboek. Woorden, woorden die mij vreemd zijn. Was ik verlicht? god-begenadigd? Ik weet niets meer; ik kan niet denken... Ik heb getracht mijn vertoog te hervatten. Ik zat er voor te suffen, een paar uur lang; ik weet ternauwernood wat atoomverschuiving is,... wat ik bedoel begrijp ik niet, mijn eigen teekeningen kan ik niet ontwarren... Zoo zat ik, idioot. O die knagende, woelende, wroetende pijn om Minka. Toen kwam Max mij halen voor een soupéetje. Ze hadden Frankforter worstjes en Edammer kaas. Ik herinner mij dat ik bij hen gewoon was en hartelijk heb gelachen om allerlei. Ik sprak gewoon, als een normaal mensch, ik kon wél denken. En nu ook, wat ik nu schreef is toch systematisch, ordelijk, doordacht.... | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
1 Februari. Arthur moet komen, ik heb hem geschreven. Ik voel mij laf en zwak; ik schaam mij dat ik hem dwing te komen.
2 Februari. Het blijft zoo. Alles benauwt me, alles hindert me onzeggelijk. Ik walg van mijn leven; ik huiver en griezel voor een oneindige leegheid, een absurde doelloosheid. Ik zal krankzinnig worden als dit aanhoudt, als Arthur mij niet helpt. Ik wil werken, werken, met hem, alleen durf ik niet.
3 Februari. Voor 't eerst sedert Minka is heengegaan ben ik weer te Casa Bianca geweest. Hoe heb ik mij kunnen beheerschen? Ik moest Martha's oogen ontwijken, ik voelde dat ik haar medelijden niet zou kunnen dragen. Ik ben week en zwak en vol wrok en woede om mijn eigen lafheid.
6 Februari. Drie dagen zijn wij bezig te dorschen. Het was hoog tijd, maar 't weer was altijd zoo gunstig voor 't rooien en 't andere werk buiten. Nu regent het, en met alle man dorschen wij den geheelen dag. Rijk is de oogst niet geweest, wij zullen gauw genoeg klaar zijn. Over de erwten hebben wij ternauwernood een middag gedaan. En de tarwe! We hebben ten minste stroo voor 't vee en misschien brood voor de menschen. Maar als boekhouder en administrator is Albertus nog altijd even overbodig. Klaas insinueert dat de aren zoo dun zijn door Remi's kunstmest, Remi zegt dat er te laat gezaaid is; Olthoff meent dat de Heer onuitsprekelijk groot is en 't volgend jaar wonderen zal verrichten voor de Harmonisten. | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Max en ik moesten het dorschen eerst leeren en wij kregen les van Klaas op wat stroo en uitgeslagen doppen. En Remi, ofschoon van te voren al door ons ‘de groote dorscher van Canada’ gedoopt, werd nadat hij een paar slagen gedaan had door Tobler opnieuw ter school gezonden. Er wordt in Canada ook zoo geheel anders gedorscht. En hij moest met ons meedoen. Onder hevig verzet; want wij sloegen op ons proef-vloertje meer pasgeboren muizen stuk dan erwten. Maar nu kunnen wij het behoorlijk en ook Remi heeft zich aan den dwazen europeeschen takt gewend, dunkt me. In twee groepen van drie werken wij, soms gelijk op, maar meestal afwisselend. Telkens wanneer een aantal schooven is uitgeklopt wordt er gewand door de eene ploeg terwijl de andere het kaf aanveegt, de korrels in de zakken schept en middelerwijl onder dit lichter werk uitrust. Er is een wondere bekoring in 't luisteren naar de forsche rythmiek onzer slagen. Rusteloos, rusteloos, omhoog, omlaag; en geen sekonde hapert het, met ons drieën zijn wij als tandraderen van een enkele machine die nauwkeurig in elkaar grijpen. Zoo wordt de arbeid licht en alleen bij 't uitscheiden, en de avonduren daarna, voel ik mij gebroken, geradbraakt. Kon ik toch altijd zooals nu, terwijl ik met gloeiende, trillende vingers en kloppende polsen zit te schrijven, de heerlijkheid van den arbeid gevoelen! O, het is een illuzie, ik weet het, dat ik nu beter, edeler en menschwaardiger leef dan de geleerde bourgeois in de steden; het is een waan dat het wijzer ware hier in 't zweet mijns aanschijns te werken als ‘nederig landman’ dan ginds als ‘verwaten philosoof.’ | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Wat wij hier doen is onbeduidend, zinloos, als 't werk van welken kultuurmensch ook. Maar in ons leeft iets, iets althans van een dieper begrip. Ik voorvoel het, neen, het is voor mij een klare niet-te-ontkennen waarheid, dat wij alleen levend in eenvoud en argeloosheid, door zwaren arbeid op den grond dien wij liefhebben ons brood met eigen hand scheppend, een echte, waarlijk groote kultuur kunnen bereiken. Welk een banale leugen is het dat groothandel en industrie ‘hefboomen’ zijn der kultuur. In dézen tijd. En ook in toekomst zullen zij het niet zijn. Ik misken het verleden niet, ik verwerp en veroordeel niets dat geweest is. Het verleden was groot, en ook het heden is groot in zijn walgelijkheid. Maar alleen de toekomst zal groot zijn in schoonheid, alleen de toekomst zal een kultuur voortbrengen. Een kultuur die de negatie is van 't bestaande; onze steden verwoest en verlaten, verloochend onze moderne beschaving die berust op den handel in overtolligheden, op mode-industrie, productie van 't leelijke en provocatie van smakeloosheid. Onze duizend-en-een zinlooze ambten en beroepen vergeten; onze waan-wetenschappen, burgerlijke en proletarische, vergeten; onze kunsten, onze tingel-tangel-kunsten, vergeten. Maar een kultuur die tevens is affirmatie van den vrijen, menschelijken geest. Wij zullen leven in blijden eenvoud te midden van de dan rijke en overvloedig schenkende natuur. Wij zullen kameraden zijn, samen werken en leven, en toch ieder individu één mensch, een gehéél mensch. Maar zijn wij hier te Harmonie pionieren van die toekomst? de wegbereiders van het schoone, harmonieuse leven? Neen, wij allen die hier wonen, nog zijn wij wat wij vroeger waren: | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
stomme boeren, bigotte christenen, dwaze dwepers, dekadente tijdgeestjes. Heeft een van ons zijn beschaving overwonnen? En wij, met ons ridikuul en hopeloos geploeter op een landgoed dat ternauwernood voor een boer met twee zoons en een knecht voldoende zou kunnen opbrengen, wij zullen ook niet het voorbeeld geven aan sterkere geesten na ons. Ik zie den tijd komen dat wij om ons er nog bovenop te houden een pension oprichten voor moderne, in hun zenuwen geschokte Über- en Unter-menschen, of een sandalen-fabriekje, of een stokerij van een delicieus likeurtje uit berkensap, amandel-olie, gebrande geitenmest en aniline. Of misschien vindt Olthoff eens betere elementen dan wij zijn en brengt hij het tot profeet-regent over een klein, afgesloten theokratisch staatje, een miniatuur Koninkrijk-Gods-op-aarde. Wat dan, wat dan! Ik zie te ver, wat ik droom is verder dan 't kollektivisme der sociaal-demokratie, verder dan 't anarchisme; mijn droom zoekt ver heen over alle idealen die thans worden gedacht. Maar hier, in en door dit op zich zelf belachelijke gedoe, heb ik voor het eerst den grooten, majestueusen adel van den arbeid begrepen. Ik weet nu dat de arbeid, de eenig produktieve, de zweetende, hijgende arbeid om het brood, onze eenigste zegen is en onze eenigste behoefte. Zoo is het, zoo zal het zijn wanneer onze ondergang voltooid is, wanneer wij onze beschaving hebben overwonnen.
Wat schrijf ik! Woorden, woorden waardoor ik mij zelf een troost wil opdringen! Alles breekt; ik heb geen hoop; ik weet niets, ik zie niets, ik begrijp niets, ik doe niets. | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Een gebroken, verscheurde ziel ben ik die te gronde gaat in haar blinde machteloosheid.
8 Februari. Rudolf schold mij een physiokraat, een fin-de-siècle physiokraat. Maar ik heb mij verdedigd; al wat ik voor twee dagen hier schreef en verwierp, heb ik verdedigd als het hoogste wat ik bij machte ben te denken. ‘Toekomstdroomen van een poëet’ zegt Rudolf. Wanneer hij mij poëet noemt meent hij ‘zot, kinderlijke phantast, enz.’ Maar er is meer waarheid in de toekomstdroomen van een armen phantast dan in de leugenachtig arrogante wetenschappen van een kultuurmensch. Martha begreep mij; ik zag het in haar oogen; in haar oogen zie ik alles wat zij denkt en niet waagt te zeggen. Zij is schuw, lijkt het mij soms, zich uittespreken. Doet Rudolf's sarkasme haar pijn? Hoe wonderlijk, en ik heb hem juist des te liever hoemeer hij ontkent en vernietigt. Een scherp en geestig vernuft; hij weet meer dan hij zegt, hij denkt dieper dan hij zelf wil erkennen; en hij is ongelukkiger dan één mensch, en zelfs Martha, vermoedt.
9 Februari. Morgen komt Arthur; zal hij mij helpen? Alleen reeds door zijn nabijheid. Ik wil iemand bij me hebben van wien ik houd, het zal mij rustiger maken. En wij zullen samen werken; hij zal met mij spreken, veel vragen, en mij dwingen te werken. Maar hoe zou iemand iets van mijn ellende van mij nemen? Ik heb Minka willen schrijven; na een paar zinnen heb ik den brief verscheurd. Toen heb ik willen lezen; ik kon | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
niet. Ik heb willen schrijven, gewoon maar kopieeren, en mijn handen beefden zóó dat ik niet kon. Gehuild heb ik van ellende, van weeë leegheid, van schrijnende pijn en wanhoop. Mijn god, wie ben ik dat ik mij verneder tot zulk een liefde, tot een romanliefde uit-de-verte; als een zuster, een broer en zuster. Maar dát heeft zij niet gezegd. Minka, Minka, ik ben zoo klein en menschelijk; hoe zal ik je ooit groot en goddelijk liefhebben! Lora kwam mij de Comedia terugbrengen en toen zij weer weg was heb ik gelezen. Ik ben rustiger geworden. Lang nog heb ik stilgezeten en gedacht over Minka. ‘O isplendor di viva luce eterna...’ |
|