| |
| |
| |
[II]
Op het laboratorium leerde ik Odo kennen. Ik was juist assistent geworden toen hij aankwam, en hij werkte zijn eerste jaar onder mijn leiding. Door zijn fijn, meisjesachtig gelaat en zijn meestal bedeesde en peinzende oogen trok hij meer dan de anderen mijn aandacht. Hij leek mij een droomer die altijd mijmerde over iets anders dan waarmee hij bezig was; over zijn werk sprak hij in den regel traag en absent. En toch was hij handiger en scherpzinniger dan de meesten; zijn proeven en praeparaten mislukten zelden; in zijn heele manier van werken was iets bijzonders, een bijna geniale verbinding van intuïtieve vindingrijkheid en systematisch overleg.
Wij hadden een paar colleges gemeenschappelijk, woonden dicht bij elkaar en wandelden daardoor dikwijls samen op. Zoo duurde het niet lang of er ontstond tusschen ons een meer kameraadschappelijke verhouding. Maar werkelijk vrienden zijn wij eerst veel later geworden. Odo bleef geheel op zich zelf, met het studentenleven bemoeide hij zich haast niet; in kneipen kwam hij zelden, van geen enkele vereeniging of dispuut was hij lid en nooit zocht hij uit eigen beweging het gezelschap van anderen. Ik was de eenige met wien hij iets vertrouwelijker omging. En ik van mijn kant, ofschoon ik
| |
| |
wel wist dat hij een der weinigen onder mijn kennissen was die iets beteekende, meende dat ik zijn deels stugge, deels verlegen eenzelvigheid moest eerbiedigen. Daarbij kwam dat ik zelf evenmin een intieme toenadering met wie ook verlangde. Uit den aard der zaak kwam hij meer bij mij dan ik bij hem, want dikwijls had hij mij van allerlei over zijn praktisch werk te vragen. Hij kon mij dan geheele avonden aan de praat houden, want hij ging diep op de kwesties in en liet niet los voor hij alle mogelijkheden en elk verband had uitgesponnen. Toch voelde hij zich niet als een leerling en ik kon hem ook nooit - hoewel ik hem drie jaren vòòr was - als leerling behandelen. Over alles sprak hij met een wonderlijke mengeling van naieve bescheidenheid en volkomen zelfbewustheid. En niet alleen in het speciale gebied onzer vakstudies verbaasde mij zijn kennis en vooral zijn intuïtie; ik merkte al gauw dat hij voor tal van andere zaken dienzelfden aanleg tot weten en begrijpen had en dit trok mij steeds meer tot hem aan. Maar zijn ontwikkeling was eenzijdig: in de klassieke literatuur bijvoorbeeld was hij thuis, van de moderne wist hij nagenoeg niets en velen der grootste hedendaagsche schrijvers kende hij alleen bij name. Vanaf zijn vroegste jeugd had hij eenzaam, teruggetrokken geleefd; als kleine jongen in een dorp, later als gymnasiast in dat triestige provincie-stadje. Hij was afgesloten van de wereld en het moderne leven. Hij had ook geen verlangen gehad het te leeren kennen en zelfs nadat hij door mij naast zijn vroeger eenig bewonderde meesters Homerus, Dante en Goethe, ook nieuwer geesten had bestudeerd en lief gekregen, bleef hij toch altijd voor hun
| |
| |
invloed min of meer onverschillig en tot in zijn laatste verzen praedomineert nog de zucht tot het klassieke. Maar het was juist deze eenzijdigheid, die onzen omgang voor ons beiden belangrijk maakte, wij leerden van elkaar en wisten en waardeerden dit, ik leerde door hem eerst de volle schoonheid van de grieksche tragici omvatten en ik leerde hém de Holbeins, de Dürers, de Italianen en Vlamingen zien. Maar vooral voor muziek was hij uiterst gevoelig en dit was ook - zooals hij mij later zei - een der voornaamste redenen waarom hij in dien tijd zoo graag bij mij kwam. Uren lang kon hij zitten luisteren wanneer ik speelde. En haast nooit wilde hij iets anders hooren dan Bach of Beethoven. Hij zat dan in de zijkamer aan één stuk door sigaren te rooken en liet niets van zich merken. Alleen wanneer de muziek hem erg opwond liep hij er rusteloos heen en weer, kwam als ik ophield in den deurpost staan en zei hoofdschuddend ‘God God’ of ‘kolosaal’, net zooals hij 't te Casa Bianca placht te doen wanneer je sonates speelde met Martha.
In den eersten tijd van onzen omgang was hij nog zeer onbeholpen en linksch wanneer hij zich in een eenigszins grooter gezelschap bevond, maar zijn sterk gevoel van geestelijke meerderheid maakte dat hij al spoedig beslister en althans zonder opvallende verlegenheid wist op te treden. Toch kostte het hem groote inspanning om met mijn rijkere en beter opgevoede kennissen om te gaan en nooit gelukte het hem heelemaal gewoon met hen te zijn. Het voortdurend besef zijner armoede drukte hem buiten alle verhouding zwaar en hij kon zich niet los maken van de
| |
| |
gedachte dat men hem eigenlijk maar uit een soort van beleefde welwillendheid duldde. Wat voor velen misschien ook wel 't geval was. Hij kon niet ‘mee doen’, de toelage die hij voor zijn studie kreeg was gering en het honorarium dat hij nu en dan ontving voor zijn schetsjes of feuilletons armzalig. Daardoor vreesde hij dikwijls een klaplooper te zijn en deze vrees heeft er veel toe bijgedragen hem in zijne stugge afzondering te doen volharden. Niemand kende hem en niemand hield van hem of voelde iets anders voor hem dan een oppervlakkige genegenheid of respekt. Ik was de eenige die iets van zijn karakter begreep; ik wist dat die stille, eenzelvige droomer krachtiger en schooner leefde in zijn zelf gekozen eenzaamheid dan wij in onze studentikoze en waanwijze kameraderie; ik kende hem in zijn buien van gulle, overmoedige vroolijkheid, van spot en enthusiasme. Maar het heeft zelfs lang geduurd eer hij tegenover mij zijn terughoudendheid geheel had overwonnen en zich gaf zooals hij was: een kind, naief, zacht, beminnelijk en blijmoedig van aard en tegelijk een mensch, vereenzaamd door de grootheid van zijn geest en versomberd door het geweld van zijn nog onbegrepen verlangens.
Ja, wij waren alleen maar kameraden, die veel met elkaar omgingen; samen werkten wij, samen bezochten wij concerten, schouwburg of societeit; eens maakten wij een voetreisje... Een verhouding van wederzijdsch waardeeren, berustend op een vaag begrip dat wij toch bij elkaar behoorden, dat wij verwante zielen waren en vreemd aan onze gewone omgeving. Toch meenden wij beiden dat wij aan
| |
| |
ons zelf genoeg hadden en geen dieper, warmer vriendschap behoefden noch begeerden.
Wat ons het dichtste bij elkaar bracht waren onze gesprekken over 't Socialisme. In zijn gymnasiastentijd, toen hij woonde bij die bejaarde tante, in wier huis tijdschriften noch kranten gelezen werden, was hij een kluizenaar geweest, geheel opgaande in zijn studie's en eenzame phantasieën, en met het nieuwere, werkelijke socialisme had hij zich niet bemoeid. Trouwens in dit achterlijke stadje, zonder belangrijke industrie, was toen van eenige socialistische actie zoo goed als niets te merken; en met lieden die hem op de hoogte hadden kunnen brengen kwam hij nooit in aanraking. En weer was het de omgang met mij waardoor hij zich van zijn onwetendheid bewust werd. Hij begon de groote socialistische schrijvers te lezen en de geestdrift die zij in hem opwekten werkte ook op mij terug. Ons individualisme, dat toen àl onze gevoelens beheerschte, maakte ons het meest ontvankelijk voor anarchistisch getinte theorieën. Wij moesten individualist zijn door ons gedwongen leven in een milieu waarin wij niet thuis behoorden; alleen in onze trotsche afzondering voelden wij ons sterk en hoog als vrije, autonome geesten, en zóó wilden wij zijn. In dezen waan werden wij versterkt door onze diepe bewondering voor de moderne lyriek van wier zelfvergodende exaltatie wij toen - geheel vervoerd door haar vormenprachtige schoonheid - de machtelooze leegheid nog niet doorzagen. Een blinde autosuggestie was onze geestdrift, een onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke, doel- | |
| |
looze saaiheid, en een planlooze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid. Wij zagen de Anarchie als de dadenkrachtige, die dit werk van vernietiging en herschepping zou volbrengen. Wij zagen haar in een glorie van strijd en zegepraal, die de vrije, zelfstandige grootheid der individuen zouden scheppen en daarmede broederschap en geluk voor allen. En waren de strijders voor hun verlossing, de revolutionaire arbeiders, niet het dichtst bij ons? Het waren niet alleen woorden, wij voelden iets van een warme, een heilige vreugde in ons. In de volksvergaderingen, als wij in hun midden stonden, en evengoed als wij thuis over ‘het proletariaat’ en zijn toekomstwerk theoretiseerden, wonden wij ons op en meenden werkelijk dat wij hen als gelijkwaardigen, als broeders, voelden.
Maar o Minka, hoe arm was onze jonge geestdrift, hoe zinloos ons idealisme! Wat wisten wij van ‘het volk’, van zijn konkreten, levenden wil? Wij phantaseerden maar, onder de suggestie van een stuk of wat ‘groote mannen’, een ideaaltje waarnaar onze naar levenswaarde hunkerende zielen in hun kinderlijken eigendunk smachtten. En de onberedeneerde phrasen der anarchisten leken ons daarom van hooger en edeler bedoeling dan het kalme, georganiseerde, schijnbaar burgerlijke werken der sociaal-demokratie. Wij wilden beroering, geweld, revolutie bovenal om onze individueele, quasi oorspronkelijk gevoelde vrijheids-ideaaltjes te zien zegevieren.
Het was Odo of al de ondoordachte verlangens naar een levenswijding, die hij tot nu toe alleen onbestemd had kunnen uiten in zìjn romantische verzen en verhalen, thans waren
| |
| |
saamgevloeid tot een groote, alles omvattende liefde voor die eene idee, het Socialisme.
En hoe meer hem zijn utopieën gingen vervullen, hoe heftiger ook weer zijn oude haat in hem opvlamde tegen de doodsche burgerlijkheid waarin hij was opgevoed, maar die hij thans overal, in alle kringen en in alle maatschappelijke omstandigheden als in wezen steeds dezelfde om zich heen wist. Het leven in eene maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupide onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft. Was ik sterker dan Odo? of ongevoeliger? Hij leed ook dieper dan ik onder dit gevoel van misplaatst zijn in een wereld, zoo geheel van alle schoonheid en waardigheid verlaten. Het weten dat hij er toch in leven moest, dat hij worden moest als alle anderen van zijn stand: een verstandig man, een nuttig lid der maatschappij, en dat hij niets deed om aan dit belachelijke en onwaardige leven te ontkomen, dit weten werd hem eindelijk tot een obsessie, een nimmer aflatende, ondragelijke pijniging.
Eerst later heb ik begrepen hoe hij in dezen tijd geleden heeft. Wel hekelden wij dikwijls samen de zotte doelloosheid van onze eigen toekomst, maar ik vermoedde nooit welke diepe ellende zich in zijn cynische grofheden en geestige persiflages uitte. En zelfs toen de tweestrijd tusschen zijn liefde voor het gedroomde en zijn zelfverachting om het werkelijke leven zich begon te openbaren in buien van zwaarmoedigheid en ik hem dikwijls in volkomen apatischen toestand, suffig, als afgetobd en zonder werkkracht, aantrof,
| |
| |
sloeg ik daar weinig acht op. Ik hield hem dan voor overwerkt, wat hij zelf trouwens altijd voorwendde. En bovendien, een geringe aanleiding was voldoende om zijn verslagenheid weer te verdrijven.
Eens, dat ik onvoorziens zijn kamer binnentrad, vond ik hem snikkend voor zijn schrijftafel zitten. Op mijn vragen antwoordde hij niet rechtstreeks; 't was of hij zich schaamde over zijn weekheid. Hij vloekte, zei dat ‘de heele rommel een rotzooi’ was en dat hij 't langer verdomde zoo te leven; toen dat hij zich beroerd en wat ziekig voelde; hij had zich weer overwerkt, dat was eigenlijk de heele zaak en hij moest noodig muziek hooren. Ik nam hem mee naar mijn kamer en speelde sonates voor hem; hij zat stil in een hoek, nu en dan hoorde ik hem snikken. Later op den avond gingen wij naar een café, waar wij een paar kennissen ontmoetten. Odo was weer bedaard, alleen praatte en dronk hij meer dan gewoonlijk.
Een paar dagen daarna kwam zijn hospita bij mij, heel zenuwachtig: Odo had voorgisteren middag een vreemden jood op zijn kamer gebracht; 's avonds had hij haar geroepen, zijn schuld betaald en gezegd dat hij even op reis moest, ze had hem toen een half uur later met een klein koffertje in de hand zien vertrekken. En nu was vanmiddag die jood teruggekomen met een handkar en zei dat hij zijn koopje kwam halen en speelde de beest omdat zij meneer's meubeltjes niet zoo maar mee bliefde te geven. En of ik als meneer's vrind nu eens mee wou komen.
Op zijn schrijftafel vond ik dit briefje:
‘Ik ben maar heengegaan Arthur, ik kon 't niet meer
| |
| |
uithouden. Doe geen moeite mij te vinden, ik zal je later misschien wel schrijven waar ik ben en wat ik doe. Mijn meubels worden morgen gehaald, ik heb ze verkocht, neem jij mijn boeken als je ze hebben wilt. Je bent veel voor me geweest, daarvoor dank ik je. Iets hartelijkers kan ik je niet zeggen, ik ben te miserabel. Gegroet.
Odo’
Wij gaven het rommeltje aan den jood mee en ik behield de boeken; ik zag dat hij zijn Homerus, de Imitatio Christi, Spinoza's Opera, Groethe en zijn geheele sociale bibliotheek had meegenomen. Handschriften vond ik niet en de juffrouw vertelde mij dat zij een weekje geleden manden vol snippers had moeten weggooien.
Ik kreeg nog een bezoek van den oom bij wien Odo als kind in huis geweest was. Odo had hem geschreven dat hij zijn studie liet varen omdat hij alle wetenschap voor doelloos en onzedelijk hield in deze maatschappij, waar zij uitsluitend de overheerschers diende en versterkte, en dat hij van nu af onder het volk ging leven. Deze brief was hartelijk gesteld en bevatte ook eenige quasi berouwvolle phrasen over het verdriet dat hij door zijn ondankbaarheid zijn weldoeners moest aandoen.
En werkelijk was zijn oom, een goedig provinciaal, zeer geschokt door Odo's daad. Hij kon er niets van begrijpen, van zijn achtste tot zijn twaalfde jaar had hij Odo als een eigen kind opgevoed en later, toen hij van 't gymnasium afging, had hij met veel moeite een studiebeurs voor hem verkregen. De brave man beklaagde zich diep over zulk een ondankbaarheid. Hoe had Odo 't kun- | |
| |
nen doen; en hij was de trots geweest van de heele familie!
Zijn vrouw huilde maar en viel ons nu en dan kijvend in de rede, sprak van gemeen gezelschap, verleiding, van ‘toch altijd wel een slecht karakter gehad,’ van ‘niet de eerste keer dat-ie wegliep’ en ‘dat je 't ook wel te verwachten had van 't kind van zoo'n half gare komediant als je broer was.’
Maar 't goedige mannetje was redelijker, schreef het niet begrijpen van 't geval eigenlijk meer aan zichzelf toe dan aan Odo's slechtheid.
Het was toch zoo jammer; vier jaar hadden zij hem in huis gehad en hij was altijd gewillig en gehoorzaam geweest, en zoo knap... en iedereen had toch zooveel van hem verwacht. Wel was hij wat zonderling, van klein kind af, eenkennig en vol vreemde invallen en gedachten, maar slecht... neen, dat was hij nooit geweest, en dat hij eens was weggeloopen en daarom eerst geld had moeten stelen dat begreep hij wel, dat was nu juist een van die invallen, daarvoor behoefde je toch niet bepaald slecht te zijn...
Ik beloofde hem moeite te doen om Odo te vinden; en dat deed ik ook. Ik schreef aan de redacties der bladen waarvoor hij werkte; zij wisten van niets en ontvingen geen kopie meer. Ik informeerde bij de post, bij zijn boekhandelaar, bij ieder van wien ik wist dat hij Odo gekend had, maar geen wist waar hij gebleven was.
Ongeveer tien maanden later toen ik toevallig te B. kwam en daar voor een in aanbouw-zijnd huis stond te kijken meende ik in een bleek knechtje dat tusschen andere werklieden in een der open kamers met timmerwerk bezig was, Odo te zien.
| |
| |
Hij keek mij onverschillig aan en gaf niet het geringste teeken van herkenning; ik dacht dat ik mij vergist had en ging door. Na een paar uur kwam ik voor den tweeden keer langs; hij stond toen op den steiger en zoo zeer trof mij de gelijkenis, dat ik, ofschoon ik groote haast had om den trein te halen, stil stond en zijn naam riep. Hij bleef mij even met dezelfde onverschilligheid aanstaren, draaide zich toen om en ging naar binnen. Aan een werkman beneden, die had omgezien toen ik riep en die aan 't venster kwam om te kijken wat ik wilde, vroeg ik, of Odo daar aan 't werk was. Neen, zoo iemand kende hij niet. Gerustgesteld vervolgde ik mijn weg naar het station.
Twee weken hierna ontving ik dezen brief:
B ...... 21 Juni 1901. Arthur, ik ben 't wel degelijk geweest dien je voor 14 dagen op dien steiger hebt zien staan. Ik kan mij niet meer bedwingen, ik moet je nu schrijven; ik ben zoo vol verdriet en andere verwarring, en ik heb niemand gehad, in al dien tijd, tegen wien ik kon uitspreken. En toen ik je zag voelde ik opeens zoo sterk dat jíj alleen een vriend voor me geweest bent, iemand die mij begreep en begrijpen wilde en wien ik zonder mij te vernederen om hulp kan vragen. Haal mij dan hier van daan. Ik wil terug. Naar mijn oude omgeving, naar mijn studie, naar alles waarvan ik walgde. Ik walg nog, maar ik wil terug. Bijkans een jaar heb ik hier geleefd als een ongelukkig, zielsziek jongetje; kom mij halen Arthur; ik heb wat hartelijkheid en vriendschap noodig om te herstellen; ik ben niet sterk genoeg om in eenzaamheid sterker te worden.
| |
| |
Hoe ik er toe gekomen ben weg te gaan? Wist jij Arthur, dat ik behalve een bedeesd en eenzelvig, ook een in den grond onzelfstandig, suggestibel denkertje was? Wij dachten dat wij heel wat mans waren, is 't niet? Of laat ik bescheidener zijn, ík dacht dat ik een denker, een philosoof, een vrij-denkend man was. En ik liep weg met de overtuigingen, de meeningen, de beweringen van weet ik wie al. Letterlijk nota bene: Tolstoi's Evangelium puilde mijn zak uit, la Conquête du Pain, de Imitatio Christi, en den overigen heterogenen rommel had ik in mijn koffertje. En zoo overvuld en beladen vluchtte ik in mijn woestijn waar ik tot zelfinkeer wilde komen en verbeeldde mij leeg te zijn van vooroordeel. Zoo zwaar geketend zocht ik mijn vrijheid en waande nog dat ik bijzonder vlug en gemakkelijk ging. Meer dan negen maanden heb ik noodig gehad om mij te bevrijden. O Arthur, een wonderlijke negen maanden waren dit; vol perverse smaken en wansmaken, helder- en duister-ziendheid, hallucinaties, onverklaarbare angsten en aandoeningen en vooral veel misselijkheid. En het resultaat; mijn miskraampje, mijn geestelijken homunculus, ik heb hem behandeld naar behooren, op Spartaansche wijze.
Het was een Mei-nacht toen 't monstertje geboren werd. Om vijf uur was het afgeloopen en 's avonds om tien was 't begonnen. Zeven uren schreef ik bijna onafgebroken om mijn ‘Meditaties’ te voltooien. Toen moest ik naar de werkplaats. Maar terwijl ik 't schemerende stadsplantsoen doorslenterde zag ik de zon opduiken boven den bergkam. Ik kon niet verder, ik moest haar tegemoet en ik liep, ik liep, wist ik waarheen of waarom, de bergen in; en volle twee
| |
| |
dagen bleef ik weg. Toen ik weer thuis kwam vond ik mijn geschrijf nog net zooals ik het had laten liggen op mijn tafel; ik verbrandde het onmiddellijk. Daarmee is een quantum troostrijke waanwijsheid en veredelende napraterij verloren gegaan waar nog drie modern-ethische generaties het mee hadden kunnen doen.
Arthur, die twee-daagsche bergtour is mijn Satans-beproeving geweest. Wanneer je ooit zwaar bent van ellende en vertwijfeling, tot walgens vol van duizend kleine gedachten, ga dan de bergen in, Arthur, en vecht daar, in de stilte van Gods eenzaamste majesteit je strijd uit. Ik heb er geworsteld; de ellende, de vertwijfeling, zij werden als tot tastbare gestalten die mij aangrepen en waarmee ik hijgend worstelde; zij wierpen mij neer en ik wentelde van pijn mij over den grond om en om, het was of er klauwen zich om mijn stikkende keel krampten, en in doodsangst klemde ik mij vast aan boomen en rotsen. En dan weer was ik razend van woede en schudde en sloeg de granieten wanden alsof ik de bergen over mij heen wou trekken. Klinkt dit belachelijk? Don Quichottig? Ja ja, als een tourist mij gevonden had, hij zou mij pepermunt en cognac hebben aangeboden... maar ik was verscheurd van binnen, dol van wanhoop. O, de bergen zijn grooter en geweldiger dan een razende menschenziel, ik heb van hen geleerd wat rust en trots en onverzettelijkheid zijn.
Ik wil trachten mijn toestand te analyseeren. Misschien zie ik nog niet helder, niet zuiver. Ik had immers koorts, ik was immers bezeten van een kudde demonen! Demonen, de duivel haal de stakkers als hij ze hebben wil. Het waren
| |
| |
niet mijn kwade, maar mijn goede, mijn al te goede geestjes, en toen ik hen uitwierp was het geen kudde zwijnen, maar een hoopje angstige guineesche biggetjes die ik den afgrond injoeg. Die zachtzinnige, mummelende deugdjes hebben het mij lastiger gemaakt, Arthur, dan dat eene zwijntje dat in mij huisde en zoo begeerig knorde tegen al wat aanlokkelijk en verleidelijk is voor een doodarmen en niet zelden hongerigen en krolschen therapeut die beter dagen gekend heeft. Over 't algemeen hadden mijn zeventig maal zeven biggetjes hem er onder en hield hij zich vrijwel koest, eigenlijk was 't beest zelf nog maar een groote big. Alleen wanneer het de dochter van mijn patroon zag of zelfs maar van uit de verte rook (of 't haar-olie of zeep was weet ik nog altijd niet) werd het wild, ging te keer als een kompleet varken en was niet te houden. Genoeg, ze vrijt met den meesterknecht en ik ben trouwens mijn zwijntje kwijt sedert die bergtour. Wil je een andere vergelijking? Zeg dat ik een moreelen lintworm had die mijn ziel van binnen leeg vrat en dat ik mij met lucht-, wolken- en zonnebaden genas. Zeg dat de zwarte slang van Zarathustra's herder mij uit de keel hing en dat ik het gedrocht den kop afbeet. Maar nu kokhals ik nog nu en dan bij de onsmakelijke herinnering.
Arthur, ik ga mij te buiten aan beeldspraak en word onduidelijk en onwaar; vergeef me, ik schreef sedert mijn vlucht geen verzen meer. Ik wil met mijn nieuw- en nieuwst-testamentische allegorieën niet zeggen dat ik al mijn deugden en ondeugden heb opgeruimd. Integendeel, zij leven in mij voort, in anderen vorm. Ik heb een metamorphose ondergaan en werd nu tot iets dat niet meer lijkt op
| |
| |
zijn eigen herinnering ofschoon het in wezen zichzelf bleef. Ik werd zelfstandig, en mijn gedachten, mijn verlangens, ook naar deugd of ondeugd, zij zijn nu zelfgeschapen werkelijkheden in mij inplaats van vooroordeel van anderen.
Hoe kinderlijk vind ik mijn gephilosopheer van vroeger! Ik las Plato, Spinoza, Schopenhauer... je weet het. Wij lazen ‘kritisch,’ nietwaar? Een phrase! met of zonder kritiek waren wij onder hun hypnose. En toch was dit een suggestie die soms nog omsloeg in een eigen aktieve erkenning, een zelfstandig oordeel. Toch was ons gevoel van rijkdom niet altijd slechts een waan. Maar hoe arm en hoe armzalig was ik in deze nieuwe periode! Ik verwonder mij over mij zelf: ben ík dat geweest? dit onbeholpen, kinderachtige lummeltje? Ik heb moeite mij in mijzelf in te denken. Het is zoo absurd. Denk je iemand die den bijbel, de Bhagavad-Gita, Augustinus en de rest ‘durchaus studiert’ en oprecht meent dat hij nu al die wijsheid ook in praktijk behoort te brengen! Ík, Odo, moest goed, wijs, deugdzaam leven; in nederigheid des harten, in vrijwillige armoede, opofferende naastenliefde; ik moest trachten het ‘voorbeeld der groote meesters’ na te volgen. Navolgen!... het kriebelt mij weer in de keel, Imitatio! hoe helder en hoe ontzettend klinkt mij nu dit woord. Het geheim van den groei onzer zielen. Klein, verachtelijk, absurd is ons leven; imitatie.
Verward en wanhopend was ik om het doellooze leven der maatschappij en vol bittere zelfverachting om de laffe, doellooze gedweeheid waarmee ik mij er in voegde. En aldoor heviger voelde ik dat ik iets dóén moest. Toen las ik Tolstoi; hij leerde een daad, en hij deed; hij wees een
| |
| |
weg en hij ging zelf dien weg. Dat is Tolstoi's grootheid, zijn eenige. Maar mijn kleinheid, mijn zwakheid was het dat ik zijn daad wilde navolgen. En dát ik hem navolgde voelde ik nog wel als een kracht. En zelfs nu nog meen ik dikwijls dat 't beter was, sterker, na te volgen dan na te praten.
Ik zal je niet schrijven van mijn leven als krullenjongen; wat doet het er toe; wij zullen later wel eens naar behooren lachen om het lugubere avontuur van den dichter-idealist die met eigen hand zijn eerlijk stuk brood wilde verdienen; hier wil ik je alleen maar ruw-weg mijn zielstoestand schetsen.
Ik werd zoo afhankelijk dat ik theosophen-vergaderingen bezocht met de vooropgezette verwachting dat ik er iets ‘leeren’ zou. Ik gaf mij ook veel af met 't spiritisme. Het verwonderlijke bij deze geestelijke aberratie was, dat ik zeer duidelijk begreep dat geen dier ‘wijsheden’ een dieper beteekenis of een hooger waarde heeft dan bijvoorbeeld de phantasieën van een Paracelsus, terwijl ik er toch zoodanig door werd van streek gebracht dat ik een haast ziekelijken eerbied voelde voor het ‘mooie’, ‘verhevene’ en ‘diepzinnige’ van elementalen, astraal-lichamen en andere monstrueuse verzinseltjes. De neiging om mij door deze gedachten, of liever door de er zich aan verbindende onbegrepen sentimenten, te laten meevoeren werd hoe langer hoe sterker. Daartoe droeg bij in de eerste plaats de diepe behoefte te philosopheeren over mijn eigen ziel, die ik, al wilde ik dat niet zoo grif erkennen, belangrijker vond dan iets ter wereld en die ik door wat theosophisch gephantaseer gemakkelijk tot een soort brandpunt van de meest goddelijke qualiteiten
| |
| |
kon maken, wat mij in mijn ongelukkigen en hopeloozen toestand niet weinig troostrijk voorkwam. In de tweede plaats was ik verliefd op een gladharige jongedame die alleraardigst over deugd, wijsheid en zedelijke wereldorde kon spreken.
Een aangeboren goede smaak heeft mij van beide slechte invloeden gered. Ik ontmoette eens bij haar een tweetal artiesten, van die echte, met opperste-schoonheids-sensaties, hevige visie's enz. die gewichtig en wijs doende luisterden naar een neo-boudhistische kosmologie met annexe levenswijsheid die zij uitspon. Ik kreeg toen zulk een afkeer van dit burgerlijke en smakelooze gedoe dat ik zonder hen zelfs maar uittelachen heenging en mij na dien tijd niet meer met de theosophie bemoeide. Ik had een paar beroerde dagen; mijn zwijntje wilde terug naar de gladharige; mijn goede geestjes overwonnen, ouder gewoonte.
Mijn genezing is begonnen op een avond dat ik in diepste verslagenheid van de werkplaats thuis kwam. Ik was toen ongeveer een half jaar werkman; ik voelde dat dit leven een mislukking was, een dwaasheid, en ik was ten uiterste moedeloos en verbitterd. Maar mocht een ‘wijze’ verbitterd zijn? Of moedeloos? Zou Epictetos moedeloos zijn geweest om een mislukten zwaluwstaart en een opdonder van den meesterknecht? of zelfs om een mislukt leven? Zulke overwegingen braken mij geheel en al en uren lang heb ik dien avond op mijn matras liggen huilen van vertwijfeling. Toen ik uitgehuild had was ik zoo verlicht en kalm dat ik niet kon slapen. Ik bleef op en zat stil te overdenken. Nog nooit in al dien tijd had ik rustig en aanhou- | |
| |
dend mij zelf beschouwd; ik had geleefd in een koorts van al maar voortjagende gedachten, en nu vond ik voor 't eerst mijzelf terug als de eenheid waarvan hun zwervende verwarring uitging, begreep ik dat ik hun heerscher moest zijn en kon zijn en niet hun willooze slaaf. Een paar avonden later sloeg ik mijn Spinoza op dien ik sedert langer dan een jaar niet in handen had genomen. Ik las dien geheelen nacht door, tot vier uur. Diezelfde gedachten die ik vroeger blind had aangebeden waren mij nu vreemd, ik voelde mij er aan ontgroeid. En toch bewogen zij mij dieper dan ooit te voren. O die milde en tegelijk zoo geweldige majesteit van zijn woorden, hun koele beheerschtheid en hun warme, glanzende, alles met geluk overvloeiende liefde! O ‘Wald von himmelhohen Gedanken’ waaruit de ‘Lüfte der Zukunft’ waaien. Ik las tot mijn oogen brandden, toen liep ik naar buiten en zwierf de leege stad rond tot het zes uur was en ik naar mijn werk moest. Het begon te dagen voor mij. Al wat mij vervuld en zoozeer verward had werd kinderachtig en klein tegenover deze herboren blijheid. Hoe burgerlijk werden mijn deugdzame wenschjes bij den adel, den sterken trots van Spinoza's noodwendigheid; hoe verbleekten alle verlangens bij zijn stralende Liefde Gods! En meer en meer zag ik mijn ‘Meditaties’ waaraan ik bijna dagelijks, of liever nachtelijks, werkte als een slap en onbegrepen eklektisch aftreksel van slappe of onbegrepen levenswijsheid van anderen. Ik schreef door, ik kon niet uitscheiden. Eerst toen het af was ... ik zei het al; ik vernietigde het prul en was vrij. -
Maar mijn werk hield ik vol. Ik bleef in deze trieste omgeving; ik bleef omgaan met menschen die mij even vreemd
| |
| |
waren als ik hen. Het was een wanhoopsdaad. Hoe zou ik anders? Ik wist dat het geen den minsten zin had dat ik van vroeg tot laat schaafde en beitelde aan de prullige meubeltjes die mijn patroon verkoopt aan op-trouwen-staande klerken, of dat ik onoogelijke ornamentjes draaide voor de betimmering van een warenhuis. Dat geen enkele reden voor mij bestond om in een stinkend kosthuis te slapen op een gescheurde matras waar het stroo uit en de muizen in liepen; en met een troepje zwetsende kwajongens en kerels in een gaarkeuken voor veertig centimes mijn buik vol te stoppen... als ik nog er toe kwam warm te eten. Maar ik voelde even sterk het zinlooze van ieder ander leven; ik was ook wel koppig, zoogenaamd volhardend; en bovenal besluiteloos. O die zelfverachting om mijn besluiteloosheid! 's Morgens als ik wakker lag en tobde en weifelde over mijn onwaardig bestaan en dan opeens verlangde naar mijn halven liter melk die ik straks zou warmen op mijn lijmpotje. En dan de weeë schaamte dat er van mijn oorspronkelijke illuzies ‘het volk te leeren kennen’, zijn leven ‘mee te leven en te lijden’ niets was terecht gekomen. Ik had geen takt om met mijn kameraden om te gaan; als ik met hen sprak begrepen zij mij nooit, spotten zoo'n beetje gemoedelijk of lachten mij rondweg uit. Trouwens wat ik hun alles zeide, mijn berispingen over hun ruwheid, mijn moralisaties over hun onzedelijkheid, het verdiende waarlijk niet anders dan spot. Hoe kon ik zoo zijn? een eigendunkelijk, prekerig, principerig lummeltje naar buiten; naar binnen een twijfelende, rampzalige ziel,... goddank. Maar daarom had ik ook nooit ernstige moeite
| |
| |
kunnen doen dichter bij hen te komen; mijn eigen getob had al mijn zielskracht verbruikt.
Maar nu zou ik dan aktief worden, deelnemen aan 't ‘werkelijk leven’, aan de beweging, en daarom moest ik volhouden...
Ik maakte kennis met een arbeider uit een zij-fabriek. Een sociaal-demokraat, den eersten dien ik ontmoette. Hij was een nuchter, berekenend en taktvol organisator en tegelijk vol warme geestdrift en opofferingsgezindheid. Een rusteloos werker wien niets te groot of te klein was, de eerste mensch, Arthur, voor wien ik oprechten eerbied gevoel. Ik heb hem veel kunnen helpen aan zijn uitgebreide correspondentie en administratie en daardoor heeft hij gemerkt dat ik geen geboren krullenjongen ben. Toen ik hem vertelde wie ik was zei hij niets anders dan: ‘Het is mooi van je, maar een zin heeft het niet, je had liever moeten blijven waar je thuis hoort.’ Eerst daarna begreep ik volkomen dat ik terug moest keeren en werd mijn leven hier mij van dag tot dag ondragelijker. Toen je mij kort daarop zag staan op dien steiger was mijn koppigheid nog zoo sterk dat ik je liet voorbijgaan - ofschoon ik een uur later wegliep en je overal heb gezocht - maar sinds dat oogenblik is mijn wil zeker geworden. Arthur, kom mij nu halen. Ik was een kind toen ik waande de groote wereldwalging van mij te kunnen werpen door mijzelf belachelijk te maken. Ik wil haar weer op mij nemen en dragen, en dáár waar ik behoor. Je weet hoe ik hen haat, de ploerten, de kultuur-menschen die - God vergeef 't hun - hun maatschappelijke plichten vervullen. Maar ik ben geen jongen meer die
| |
| |
wat tegen hen te keer gaat omdat zij zijn quasi hooge gedachten niet begrijpen en die meent door zijn anders-doen zich aan hun gehate werkelijkheid te kunnen onttrekken. Arthur, ik wil terug, ik wil weer onder hen zijn; wonen, spreken, gekleed gaan, leven als zij allen. Ik wil werken, stipt en ordelijk, op mijn laboratorium, hun wetenschap ‘beoefenen’, doctoreeren, een positie veroveren. Arthur, ik zal een of ander surrogaten-fabriekje oprichten - jij mag de reclames teekenen - om in een behoefte te voorzien die geen denkend wezen te voelen behoefde; ik zal leeraar worden en de kultuur-kinderen de duizend-en-een vragen leeren stellen waarop geen god, al was hij stapelgek, zou kunnen antwoorden. Ik zal ontdekkingen doen die de techniek en beschaving tot in het Kongobekken toe revolutioneeren, die heele reserve-armeeën scheppen en naamlooze vennootschappen bij dozijnen doen ontstaan en te niet gaan. Ik wil ook een bescheiden en welwillend man zijn, gelijke onder mijnsgelijken, ik wil met hen samenwerken aan al wat zij houden voor de hoogere belangen en doeleinden van den mensch. Ik wil weer eerbied hebben voor andersdenkenden..... Ik geef mij gewonnen; ik geloof dat zij ten slotte gelijk hebben, quia absurdum.
Maar kom bij mij Arthur; ik verlang zoo om oogen te zien die mij begrijpen, ik verlang zoo je te hooren spreken. Terwijl ik schreef was 't mij of ik aldoor een klank van vriendschap hoorde, een troostende stem, de warme, sterkende vriendschap van een levend mensch.
Odo.
Nadat ik hem teruggehaald had, leefde hij den eersten
| |
| |
tijd nog wat versomberd door de herinnering aan zijn werkmansperiode. Maar naarmate hij zich weer met zijn studie ging bezig houden week zijn zwaarmoedigheid meer en meer. En, of het kwam door een gevoel van herstel of door een behoefte aan grooter toenadering, hij begon zich meer dan vroeger te geven zooals hij werkelijk was. Hij werd, maar in nog zuiverder mate, zooals jij hem kort daarna te Casa Bianca leerde kennen: gul, openhartig en vol kinderlijke opgeruimdheid. Zonder eenige terughoudendheid sprak hij over al wat zijn eigen leven betrof, over zijn jeugd, zijn gymnasiasten- en krullenjongens-tijd. Hij sprak ook met mij - en dat heeft hij met niemand anders ooit gedaan - over zijn ‘eigenlijke werk’ zooals hij 't noemde, zijn kunst. Hij schreef weer; elken middag, wanneer ik op het laboratorium was zat hij in mijn studeerkamer te werken. Hij ontwierp een mythologisch drama en dikwijls praatte hij 's avonds over den opzet of las mij een uitgewerkte passage voor. Jeugdwerk, te lyrisch dikwijls en te klassiek pathetisch; maar toch echt, zuiver en sober van taal, zonder eenige moderne aanstellerigheid. En hoe rustig en eenvoudig las hij, zacht en zonder veel uitdrukking, zoo maar stil voor zich heen alsof er niemand luisterde. Anders, beter nog dan wanneer hij Shelley of Petrarca voorlas in de loggia, minder opzettelijk mooi.
Voor ons beiden was deze toenemende vertrouwelijkheid een groote vreugde. Wij wisten dat tot dusver niemand ons kende en dat wij nu elkaar gingen begrijpen en dat dit groeiende begrip in wederkeerige vriendschap was wat wij beiden behoefden en ook altijd in stilte hadden verlangd.
| |
| |
Minka, wanneer ik aan Odo denk zie ik hem het meest zooals hij toen was in die twee maanden van ons tezamen wonen; want zoo was hij mij het liefst. Welk een heerlijke, sterkende blijdschap is het wanneer twee eenzamen elkaar begrijpen en vrienden worden. In zulke vriendschap leeren wij eerst onze eenzaamheid liefhebben als de bron onzer diepste schoonheid. Het is of wij ons dan spiegelen elk in den ander; ons zelf erkennen in wat wij bewonderen in den vriend. Elkaar maken wij sterker en schooner. En toch wordt ook onze trots gebroken, onze eigendunk gedeemoedigd in dien glimlach waarmee wij elkaars dwaasheid beschouwen.
Wij waren eenzamen om onzen grooten hartstocht, onzen brandenden honger naar weten. Wij wilden wijd uit boven onze schoolsche kennis, wij wilden een ruimer, een alles omvattend begrijpen. En wij zochten, rusteloos, overal. O Minka, ik weet niet of wanhoop en extase ooit de klare rust van je oogen verstoord hebben, of je dien hartstocht begrijpen kunt; maar dit zoeken is één overmoedig geluk en één verlammende smart terzelfder tijd. ‘Halte heilig deine höchste Hoffnung.’ - Odo heeft niet gekund.
Wij waren zoo jong en vol enthousiasme; wij voelden onzen geest leven en werken, er woelde en bruischte in ons een wervelende chaos van gedachten en licht en duister waren er nog ongescheiden. Stralende wentelingen waren er in ons als ongeboren werelden te midden van eindeloos leege duisternissen. Wij waren wordende scheppingen en dat voelden wij. Tot alle grootheid en schoonheid wisten wij ons bestemd; er was ruimte in ons waarin alle werkelijkheid
| |
| |
kon uitvloeien; er was geen gedachte die wij niet als de onze konden erkennen, geen gevoel dat wij niet konden doorleven. Er bestond ook geen tegenspraak tusschen onzen hoogmoed en onze devotie; al het menschelijke leefde in ons... in den warlenden chaos.
Begrijp je het, Minka? Jij, milde en machtige! toch ben je een kind. Je rustige oogen zien, met één blikslag schouwen zij, en onze verwarde hersenen moeten denken en denkend die schoonheid zoeken waarin jij leeft en glimlacht. Zie ik nu meer licht? voel ik grooter vastheid? Ik ben machtiger geworden, Minka; als de geest Gods zweef ik over de duistere wateren mijner ziel, over de ongeboren werelden van licht en schoonheid. -
Bijna twee maanden, tot aan de zomervakantie, hebben wij samengewoond. Odo was weer volkomen levenskrachtig; hij had veel gewerkt, zijn drama vorderde; aan de tijdschriften waaraan hij vroeger verbonden was geweest begon hij weer in te zenden. En ook van zijn lichamelijke uitputting was hij geheel hersteld, dat merkte ik op de dagenlange tochten die wij maakten in de naburige bergen. Het was ons plan om wanneer de grootste hitte voorbij zou zijn een reisje te maken door Noord-Italië: Venetië, Ravenna, Bo-logna, misschien tot aan Pisa en Florence toe. Maar toen Martha mij te logeeren vroeg op Casa Bianca en, nadat ik haar over Odo had geschreven, ook hem uitnoodigde, stelden wij deze reis uit tot later. Ik had Odo wel eens over Martha en het witte huis aan het meer gesproken en met een dankbare vreugde nam hij haar uitnoodiging aan; hij had
| |
| |
nog behoefte aan rust en aan een vredig leven van wandelen, niets-doen en wat kalm-aan studeeren. En daarom vervulde hem het vooruitzicht van een zomer op een mooi en eenzaam landgoed door te brengen met blijdschap, zoozelfs dat hij soms een opgewonden schooljongen geleek en van verwachting niet werken kon. Je weet zijn prachtigen monoloog in de tweede akte? Op den avond dat hij dien schreef smeet hij midden onder 't werk zijn penhouder over de tafel: ‘Ik zit te knoeien, vertel me liever wat van Casa Bianca.’ -
Ik hoorde Martha zingen; mijn balkon-deuren stonden open en met de heerlijke, zuivere koude drongen de klare klanken binnen. Ik dacht aan dat kerkje, Minka, waar eens even heldere geluiden langs de witte wanden ruischten en waar wij stil zaten te luisteren. Maar het was een ander lied.
‘Willst du dein Herz mir schenken, so fang' es heimlich an.’
‘So fang' es heimlich an.’ Waarom denk ik aan dit kerkje? Waarom zie ik zoo duidelijk het donkerbruine, gesneden bankje waarin wij zaten en de somber-getinte schildering van de gewelven boven ons? Wij waren nog vreemden voor elkaar, dunkt mij; nog pas twee dagen was je te Casa Bianca. Waarom herinner ik mij den blik waarmee je me aanzag toen het zingen ophield? Het lied weet ik niet meer en toch was het toen de reden waarom ik daar zat met een mij vreemd meisje waarop ik haast niet lette.
Toen Tom en Bente mij thee kwamen brengen, hij den kop en zij den schotel met de kattetongetjes slechts ten deele geschonden er op, merkte ik eerst dat mijn vuur op uitgaan
| |
| |
stond en mijn voeten koud waren. Ik moest even een machine teekenen voor Tom, en Bente ging aan 't zeulen met een Brockhaus en haalde er in een ommezien twee platen met kolibrie's en middeneeuwsche kleederdrachten en een kaart van den Bismarcks-Archipel uit. Daarna ging ik met hen naar beneden. Martha had nog veel gezongen na dit eerste lied, ik had niets gehoord.
Mijn vuur is opnieuw aangemaakt. Weer zit ik aan mijn tafel voor de open balkondeuren en zie uit over de sneeuw-omhangen sparren en cypressen. ‘So fang es heimlich an’ gonst het nog in mij na. En nu weet ik dat ook jij het gezongen hebt beneden in het blauwe zaaltje, voor ons allen; maar ook hier, wanneer je alleen was in dit kamertje en dacht over het wonder van je ontwaakte liefde.
Nu ik weer terugdenk aan dien eersten tijd te Casa Bianca, vervloeit de blijheid dezer herinnering met een verwonderenden weemoed. Alles was zoo eenvoudig, zoo klaar en doorzichtelijk; waarom hebben wij geen van allen begrepen wat er ging gebeuren. Odo en ik, wij waren toch mannen al, niet-waar, die meenden scherp te zien en te begrijpen wat wij zagen; en jij, Minka, met je grooten, alzienden blik! O liefste, onnoozele kinderen waren wij die maar wat speelden met elkaar en geen van ons besefte wat dit spel beteekende. Alleen Odo...? maar dit eerst later, toen je weg was.
Weet je nog hoe wij drieën 's morgens uittrokken als het witte huis nog schemerde in den mist en de lucht kil en dauwig om onze hoofden hing; hoe wij de wolken achterna klommen en van af de morainen de zon zagen ondergaan
| |
| |
in het ijsmeer? Hoe wij soms den ganschen dag zeilden in je zwagers centerboard en jij de fok hield of languit voor op de plecht lag en je haren liet verwaaien; hoe wij bivakkeerden op het zonnige eilandje, de Isola bella? Dikwijls ben ik er later heengeroeid om te zien of die drie onbekende, vreemdbloemige struikjes waarom wij 't met zoo weidschen naam doopten er nog stonden.
Ons leven in deze weken waarin eigenlijk niets gebeurde, waarvan elke dag is als de heugenis van een tevreden kinderspel, lijkt mij nu een wonderbare droom, een half-vergeten verhaal waarvan ik niet goed meer weet of het ooit werkelijkheid was. Soms is 't mij of toen alles rijker, schooner leefde; of de hellingen warmer waren, het meer klaarder, de geheimen onzer eeuwige dennenwouden dieper en de gruwlijkheid onzer kloven en grotten grootscher. Maar ik weet dat het jouw blikken waren, jouw woorden, de nabijheid van jouw duizend lieflijkheden, die alles met een schooner glans omtooverden. Toen wist ik dat niet. Wij leefden als kinderen, Minka; wij voelden ook als kinderen. Wanneer ik met Tom baadde en Pip zat in zijn roode truitje aan den oever te lachen en te schreeuwen, en ik stoeide dan later met hen beiden in de zon, dan was mijn blijheid niet anders dan de hunne. En wanneer wij, Odo en ik, op onze avondlijke inkoop-tochten naar het dorp naast je liepen, ieder aan een zij, waren wij dan niet twee kleine jongetjes met hun zusje? Wij waren blij om de zachtheid van het mos, om den glans der maan-bevloeide boomen en de bleeke siddering van het meer beneden; wij lachten om het gekrabbel van een vliegend-hert dat in de veeren van
| |
| |
je hoed vloog; wij bleven in verrukking luisteren naar een echo of een fluitenden vogel, en als de toppen mooi gloeiden vergaten wij onze boodschappen en kwamen te laat voor 't avondeten.
Er gebeurde niets in deze weken en toch waren zij de schoonste, de belangrijkste ook van ons leven. Welke beteekenis hadden onze middag-thee's in de koele loggia; ons zachte praten over niets of ons zwijgend rondkijken, langs de palmpjes op het terras heen over het glinsterende water met de gondel en den centerboard naast elkaar aan 't steigertje! Uren lang; niets doen dan wat lezen of bladeren in je zwagers etsen, wat vluchtig schaken, wat spelen met de kinderen! En o die lamplichte avonden binnen, in het blauwe muziek-zaaltje, als wij redetwistten over de theorie van Maxwell, over de kommunisten van Harmonie, over Dante en de Bank-trust die Rudolf juist had tot stand gebracht, terwijl jij en Martha onderwijl truitjes breiden voor Bente, Pip en Tom. Of als jelui muziek maakten, of als Odo voorlas uit Shelley!
‘She leapt down the rocks,
Streaming among the streams;
Her steps paved with green
Which slopes to the western gleams;
And gliding and springing
In murmers as soft as sleep;
The Earth seemed to love her
| |
| |
And Heaven smiled above her
As she lingered towards the deep.’
Je wist niet Minka waarom wij allen je aanzagen en den volgenden dag begreep je niet waarom ik ‘Arethusa’ riep toen ik je zocht en vond bij 't watervalletje.
Alles was schoon en vol ongeweten belangrijkheid. Wij leefden in rust, liefste, in die volkomen rust waarin onze ziel schijnbaar sluimert maar in werklijkheid intenser, in een hooger klaarheid waakt dan anders. In die zelf-vergeten, maar groeizame rust waarna wij ons eindelijk weervinden als andere wezens, schooner, rijker, levensmachtiger. Eerst nu begrijp ik ten volle wat deze stille weken voor mij geweest zijn. Toen heb ik het slechts eens voorvoeld. Op dien avond Minka, dat wij drentelden in het park; wij gingen tusschen de rozen, Martha begon te spelen en terwijl haar fuga verruischte liepen wij met gebogen hoofden; ik hield toen voor 't eerst jouw hand in de mijne. Toch had ik je niet lief. -
Je hebt mij eens gezegd dat je tegen Odo ‘gewoon’ bent geweest, nooit vriendelijker of met opzet innemender dan tegen mij of Rudolf. Maar Minka, de lach waarmee je hem begroette toen onze boot landde en Odo door zijn verlegenheid wat onbeholpen over de loopplank waggelde; de hand die je hem toestak wanneer wij elkaar aan het ontbijt ontmoetten; die oogopslag waarmee je hem vroeg Petrarca te lezen; Minka die warme glans van lieflijkheid die voortdurend van je uitstraalde, denk je dat dit alles voor Odo ‘gewoon’ was? Voel je niet hoe voor hem, als
| |
| |
kind opgevoed in een omgeving van bekrompen armoede, als jongen levend in een benauwde sfeer van fatsoenlijke welgesteldheid waarin hij bijna uitsluitend in aanraking kwam met onverschillige of hoogstens plomp-welwillende burgerlieden; die nooit nog de oprechte hartelijkheid van een jong meisje had ondervonden; voel je niet hoe voor hem dit verblijf op Casa Bianca, en bovenal de omgang met jou een geluk moest zijn dat hem met diepe en dankbare vreugde vervulde en ten slotte bedwelmde?
Nog geen drie maanden te voren was hij een schunnige, half-verwilderde timmermansjongen, die huisde in een kaal en vochtig vertrekje, die sliep in een van ruwe planken zelf getimmerd bed op een stroomatras onder een ongewasschen laken en een gescheurd paardedek; die at uit de pan zelf waarin hij zijn maaltje kookte; die niemand sprak dan zijn kameraden op het werk, meest ruwe kerels waarvan hij zelden iets anders dan krenkenden spot of onbeschofte goedigheid ondervond. En diezelfde sombere verschoppeling, die haast gebrokene, die zijn liefde en zijn idealen - niet verwoest nog - maar werkeloos in zich voelde; die uitgeputte tobber en zelf-pijniger, die van alle rust en evenwicht verlaten droomer, leefde nu opeens in een rijk en geriefelijk landhuis als gelijke en vriend van verfijnde, harmonische menschen.
Ik heb met Odo nooit over jou anders dan terloops en in onbeduidende betrekking gesproken; hij vermeed het, ofschoon mij dit toen niet opviel; eerst nu, in mijn herinnering, voel ik in 't afbreken of veranderen van dergelijke gesprekken een opzet van zijn kant. Maar over al het andere sprak hij graag en altijd met de innigste blijheid.
| |
| |
Hij leek dan soms een kind dat voor het eerst bij rijker familie te logeeren is; zoo naief, zoo kinderlijk verheugde hij zich. Het was zoo behagelijk, zei hij, om wanneer je wakker werd koffie te krijgen op je bed en onder 't aankleeden al uit te kunnen zien over roerlooze, omnevelde boomtoppen. En altijd te eten van mooi porcelein, uit zilveren kannen te worden ingeschonken, te worden bediend door beleefde en bescheiden dienstboden, te wandelen met rijk-gekleede dames en zelf verlakte schoenen te dragen. En dan kinderen die zoo over-gezond waren en altijd zorgvuldig gewasschen! Pip rook het lekkerst, zei hij eens tegen Martha, zijn wangetjes naar iets zonder naam en zijn krullen naar jonge eikeblaren en lavendel.
Alles was voor hem een wonder reeds op zichzelf, en hoeveel te schooner moest het hem niet verschijnen door jouw aanwezigheid.
Toen jij weer vertrokken was wist Odo dat hij je liefhad. Ik heb een gedichtje van hem gevonden dat in deze dagen, nog te Casa-Bianca, geschreven is:
Wat hebt ge u, boomen en bergen, omkleed
Met treurgewaden van nevel en regen?
Die lichtte uit haar oogen
Schooner bescheen dan de stralende zon
In haar brandendste liefde u beschijnen kon,
| |
| |
Vloogt door de ritslende twijgen;
Die nimmermoede van blijheid zongt,
Die kwinkelend rond onze voeten sprongt,
Wat schuilt ge in uw nesten te zwijgen?
Weet ge 't al, weet ge 't al
Van haar stemmetje meer dan uw fluiten of zingen
Tot minnende mijmeringen?
Met den morgen nu stillekens treuren;
Vol vogelzangen en zonnegoud
En bloesem-dauwige geuren.
Hoorde ik het heimelijk schallen
In verre, groen-guldene hallen.
Vogels en bloemen, en boomen en zonne,
| |
| |
Stil is de morgen in 't wachtende woud;
Hoe is mijn hart nu, mijn wonder-verheugde
Hart zoo verlaten en koud?
Dit gedicht lag als gecorrigeerde drukproef in zijn dagboek; het is nooit verschenen. Er boven staat in inkt: ‘Casa Bianca, 20 September 1901.’ Op de ledige vierde pagina bevindt zich deze aanteekening met groote ruwe letters in blauw potlood geschreven:
Mei. Eerlijke, diepgemeende poëzie! ‘Heb je zoo naar me verlangd, mijn arm dichtertje’ vraagt Elsi. Zij zou 't nu wel graag gedrukt zien ook; kind; en dan in haar poëzie-album plakken... ik doe 't niet... ik heb nog schaamte voor Minka.’
Na je vertrek eerst is het plan om ‘Harmonist’ te worden bij Odo opgekomen. Hij is toegetreden tot de kolonie niet omdat hij overtuigd kommunist was maar uitsluitend om jouwentwil. Hij wist dat je alle vakanties te Casa Bianca doorbracht en alleen om in die tijden dicht bij je te kunnen zijn bleef hij in ‘Harmonie.’ Ik weet dat hij van 't begin af aan dit kommunisme als een experiment heeft opgevat, geestdrift gevoelde hij er niet voor en de avontuurlijke lust om dit experiment mee te maken zou op zich zelf niet bij machte geweest zijn hem van zijn vaste voornemen om zijn studie te voltooien af te brengen.
Den tweeden keer dat wij Harmonie bezochten had Odo, terwijl ik met Martha de stallen bezichtigde, een lang ge- | |
| |
sprek met Olthoff, den profeet, dien wij in de deel ontmoetten.
Een paar dagen later ging Odo opnieuw er heen en bij zijn thuiskomst vertelde hij ons dat hij kolonist werd en de volgende week in de broederschap werd opgenomen. Ik heb getracht het hem af te praten en ook Rudolf deed zijn best, noemde het plan dwaas, kinderachtig, werd zelfs in zijn ontstemming min of meer burgerlijk en sprak van ‘onverantwoordelijke daad’, ‘weggooien van zijn toekomst’ enz. Alleen Martha sprong hem bij, zij vond het mooi en edel van hem dat hij zijn carrière wilde opofferen voor zijn ideaal. Zij vond 't, geloof ik, ook wel een passend gedrag voor een dichter en meende dat de maatschappij toch niet deugde voor een man als Odo. ‘Dan eerder omgekeerd’ toornde Rudolf; den heelen dag bleef hij uit zijn humeur. Maar Odo speelde zijn rol goed, wij merkten geen van allen dat hij noch aan een toekomst noch aan een ideaal ook maar een oogenblik dacht.
Odo werd Harmonist; ik keerde alleen terug.
|
|