Opeens beweegt iets; een zachte ruischeling om mij heen, gedwarrel van vlokken en een weeke plof; een kraai is opgevlogen en wiekt log en langzaam over de toppen. Hoe eenzaam klinkt zijn gekras door de stilte! Niets anders is er te hooren dan van tijd tot tijd dit schrille schreeuwen en van heel ver het zwakke, maar voortdurende dreunen van bijlslagen.
Ik ga langs een golvende helling, het vale veld is leeg, wijdheen tot in den eindeloozen mist eenzaam en stil. En plotseling een luidgalmende kreet: Hoi-jo! Een skilooper scheert mij voorbij, en als een vogel, die zonder vleugelslag door de ruimte zwiert, zoo zweeft hij de diepte in. En weer is alles even roerloos, even betooverd. Tot ik de kloof nader; daar begint het te ruischen en te kletteren; ik daal af naar de beek, zij is gestuwd en wild; de rotsen in haar bedding zijn met een kantwerk van ijs overtogen en de waterval is verstijfd tot een knoedel van dikke tressen en pegels, die tot in de fletsgroene, schuimende kolkjes neerdruipen. En overal het bedwelmende geruisch van de waterstraaltjes, die schichtig woelend en kronkelend, met spattend plassen en golpend geklok, van alle kanten omlaag schieten.
Ik kom door een boschje, waar de houthakkers werken, die ik boven gehoord had. Toen door het dorp, ik zie huisjes en schuren, stil, zij lijken allen verlaten. Maar voorbij een bocht van de leege straat, in de donkere holte van een deur waaruit warmte en etenslucht welt, staan vijf, zes kerels te praten. Een zwaar beladen, dampende mestwagen, met drie koeien bespannen, knarst over den weg. Iets verder hoor ik joelen en lachen, een troepje kinderen in bonte slootjes danst er rondom een dwaas veulen aan een paaltje.