| |
| |
| |
[VIII]
Na dezen brief heeft Odo niet meer aan Martha geschreven. Rudolf, die hem bezocht toen hij juist in deze dagen in stad zijn moest, hield hem voor dat deze correspondentie hem wel schijnbaar wat verlichting kon geven en sterker maken, maar in werkelijkheid moest verzwakken door hem weer afhankelijk te doen voelen van een ander. Odo zeide toen niet veel en beloofde niets, maar toch heeft hij na dit bezoek van Rudolf niet meer geschreven; alleen een kort briefje op Tom's verjaardag waarin hij zei dat ‘alles goed ging’ en dat hij over een paar weken eens komen zou. Omdat zij dan juist op reis gingen en daarna jij zoudt komen logeeren moest Martha hem afschrijven tot begin Mei. Hij antwoordde per briefkaart: ‘tot Mei dan.’ Daarna hebben zij niets meer van hem gehoord tot den dag voor zijn dood.
| |
| |
In zijn dagboek noteerde Odo dit:
29 Januari. Rudolf heeft 't alweer bij 't rechte eind; welk een bezadigd en wijs man!
Weer moet ik leeren stil te zijn, alleen, aan mij zelf overgelaten. Eerst nu voel ik duidelijk hoe ik maanden lang op Martha geleefd heb. Hoe heeft het mij getroost zoo al mijn ellende veilig bij haar te kunnen neerleggen. Ja waarlijk, een neerleggen was het van zware, verpletterende lasten. En als ik dan gerust had bij haar en zij sprak tot mij met die wonderlieve stem, dan werd ik weer sterk en kon ze weer opnemen en verder sleepen.
Ik zal haar niet meer schrijven; ik wil geen troost dan dien ik schep uit eigen kracht. O, ons leven is niet een leeren van buiten af, maar een inwendig ontwaken; ik wil rustig mijn dag verwachten.
Ik wil ook niet meer schrijven in dit dagboek, ook dit is zwakheid en zelfbedriegelijk troost zoeken.
30 Januari. ‘Op zich zelf staan’ zegt Rudolf.
Heeft ooit één groote ziel alleen, op zich zelf, gestaan? Had niet elk die iets wilde tot nu zijn waan waarom en waardoor hij wilde, een vóór-oordeel zijner liefde? Ik heb Minka lief; en ik heb Martha lief; maar de waan dat een liefde mij redden zal is gebroken.
Alleen! Vrije, zelfstandige schepping van het eigen leven! Was het niet ook míjn dogma?
Alles ontzinkt me...
Ik wíl niet meer schrijven, ik wil rust, bezinning...
| |
| |
Volgens den doctor en Janitta, met wie Odo in de laatste maanden van zijn leven het meest omging, was hij over 't algemeen als gewoonlijk: wispelturig en aan afwisselende buien van blijmoedigheid en neerslachtigheid onderhevig die óf zonder óf bij zeer onbeduidende aanleiding optraden. Maar deze buien waren niet talrijker en verliepen niet anders dan vroeger. Wel meenden zij dat hij nog eenzelviger was geworden, zich meer aan gezelschap poogde te onttrekken. Maar zij schreven dit toe aan zijn werk. Inderdaad heeft hij in dien tijd zwaar gewerkt en zich vooral veel met zijn dissertatie bezig gehouden. Zijn hospita vertelt dat hij soms tot diep in den nacht studeerde; hij liep dan heen en weer in zijn kamer zoodat zij van het gedreun boven haar hoofd niet slapen kon. Hij werkte rusteloos, zelfs gedurende zijn aanvallen van zwaarmoedigheid. Herhaaldelijk zeide hij tegen Janitta dat hij nog voor de zomervacantie zou doctoreeren.
Ieder met wien hij in aanraking kwam vond hem normaal. De doctor, die veel met hem philosopheerde vond hem rustiger, levenskrachtiger in zijn beschouwingen, minder spontaan, maar klaarder, doordachter.
Hoe kon hij er dan toe komen, Minka, jou dien vreeselijken, haast krankzinnigen brief te schrijven? Hij zelf noemde het later een komedie, een valsche spekulatie die hij bewust uitvoerde met de bedoeling je tot wanhoop te brengen en dan je daarna door kalmere brieven weer tot zachtheid en medelijden te stemmen. Was dit werkelijk zijn bedoeling? De eenige? Ik geloof eer dat hij schreef in een oogenblik van instorting, van volkomene onbeheerschtheid, en later
| |
| |
toen hij niet meer begreep zoo iets te hebben kunnen doen deze reden verzon.
Odo's laatste lyrische gedicht: (dagboek 23 Februari).
Eens had ik bloemen lief en was om 't springen
Van beekjes blij zooals een eenzaam kind;
En droomend zocht, en onder spel en zingen,
Ik 't leven door naar wat ik nimmer vind.
Mijn waarheid zocht ik en ik droomde een logen,
Om 't eigen zelf heb ik mijzelf bedrogen.
Ik heb verlangd naar lippen die mij kusten,
Naar 't lachen van een diep geliefden mond;
Aan 't hart der vreugde wilde ik eindloos rusten,
Één lust mijn leven en één enkle stond
Waarin een vreugde-god zijn eeuwge droomen
Verwerklijkte tot levende phantomen.
Ik heb verlangd te lijden en mijn dagen
Met rouwend weenen om mijn leed vervuld;
Een gansch heelal van weedom moest ik dragen;
Ik was een god van smarten die zich hult
In 't rood gewaad van menschelijke zonden
En 't heerlijk hoofd met doornen heeft omwonden.
Ik heb verlangd, en was van liefde dronken;
Der eeuw'ge schoonheid wist ik mij gewijd;
Mijn handen beefden en mijn blikken blonken
Wanneer ik bad tot uw almogendheid,
Mijn Muze, die mijn doodziek hart het leven,
En 't leven schoonheids weerschijn hebt gegeven.
| |
| |
O hart dat nu van allen troost verlaten
Noch trots, noch deemoed, noch devotie voelt;
Dat niet meer liefhebt en niet meer kunt haten,
Noch weet waarheen dit eenzaam droomen doelt;
Uw zin en waanzin bei hebt ge verloren;
Wat ge verlangt is dood of ongeboren.
Half Maart kwam hij in Florence. Als motief voor zijn komst gaf hij op te willen onderzoeken of hij niet ergens in Italië zijn studie zou kunnen voltooien. Hij werd ziek, zeide hij, van almaar datzelfde leven onder diezelfde menschen die altijd hunzelfde plichten met denzelfden dwazen ernst en onnoozele nauwgezetheid vervulden en hun armzalige genoegentjes met altijd dezelfde voldaanheid genoten. Die versufte, versteende stad! Onhoudbaar vervelende burgerlijkheid... enz.: de oude chronische wereldwalging.
Natuurlijk raadde ik hem aan te blijven waar hij nu eenmaal was. Hij zou er het gauwste klaar komen. En was niet overal het leven precies hetzelfde? Een paar maanden hoogstens zou hij hier in de illuzie van een geheel nieuwe omgeving leven. Ja, dat gaf hij toe, maar juist die paar maanden van afleiding en nieuwe indrukken had hij noodig... Voorloopig zou hij een week of wat blijven en bij mij logeeren.
Kwam Odo werkelijk met deze bedoeling? Ik geloof eer dat hij zonder eenigen bepaalden opzet kwam, alleen maar gedreven door een radeloos gevoel ‘het eindelijk met mij te moeten uitmaken’. Hóé wist hij niet, want dat hij in ernst er aan gedacht zou hebben mij te vermoorden zooals hij later in zijn dagboek bekent, is voor mij onaan- | |
| |
nemelijk. Ook dit voornemen moet een krankzinnig oogenbliks-impuls geweest zijn. Want de hartelijke wijze waarop hij van af 't eerste moment onzer weder-ontmoeting met mij omging was even ongekunsteld als zijn kinderlijke opgetogenheid over de musea, de gebouwen, over al het nieuwe van een voor hem nog vreemd land waarvan hij veel had verwacht.
Tot mijn verwondering voelde ik mij dadelijk volkomen op mijn gemak met hem en na een paar dagen speet het mij zelfs dat hij weer spoedig zou heengaan. Ik was óók eenzaam, Minka, ik had verdriet en het deed mij goed iemand bij mij te hebben dien ik kende, die mij begreep, en van wien ik hield.
Wij waren weer vrienden als vroeger, er scheen niets meer tusschen ons te zijn dat onze vriendschap stoorde. En met diepe vreugde meende ik te zien hoe Odo veranderd was. Rustig kwam hij mij voor, vol van een milde belangstelling voor al wat er gebeurde, vol van een krachtige opgewektheid. Was het alleen zijn enthousiasme over Florence dat hem zoo levendig maakte? ‘Hij is sterk geworden, hij heeft overwonnen,’ dacht ik en verheugde mij over onze herboren vriendschap.
Maar toch, wanneer ik alleen was en mij bezon voelde ik dat deze verhouding niet kon voortduren, dat wij niet naast elkaar als vrienden konden leven en onze liefde quasi negeeren. Over jou, Minka, spraken wij de eerste dagen niet, we noemden je naam zelfs niet. Ja, ik herinner mij zelfs niet dat wij ooit over Casa Bianca of Martha hebben gesproken.
| |
| |
Maar elken dag werd mij dit zwijgen ondragelijker.
Na een week ongeveer begon het konflikt.
Wij waren vroeg naar Fiesole gewandeld. Langs de olijfgroene, warm-donkere heuvels met hun stille, mysterieuse cypressen; met hun vervallen muurtjes, en hier en daar een wit huisje er tegen aan of een klooster of een torentje op den top. Beneden kronkelde de zilver-schitterende Arno door de zon-trillende vlakte waarin verspreid de dorpen te blinken lagen; midden-in Firenze; de bergen, vaalblauw, vernevelden aan den horizont. Als de achtergrond eener oude schilderij was het landschap; van een tooverachtige stemming die gedroomd lijkt. Zoo is de natuur bij ons alleen maar op zwoele lentemorgens of soms wanneer er een onweer voorbijtrekt zonder dat het tot regenen komt en alles schemert in een blauw-violetten gloed.
‘Het land van da Vinci!’ zei Odo verwonderd.
Wij spraken over de schilders. Het meest was Odo getroffen door Botticelli. Hij noemde hem ‘modern’. Ik begrijp, Minka, wat hij bedoelt; zijn eigen droomende, onbevredigde ziel vond hij in Botticelli terug.
‘Wanneer ik schilder was zou ik zóó moeten schilderen; ik sta voor dat werk alsof ik het zelf gemaakt had, een vreemde sensatie die ik ook altijd krijg bij muziek van Beethoven... maar nooit van Bach. Wat hebben Botticelli en Beethoven gemeen dat zij mij eenzelfde sensatie geven? Objectief misschien niets. En wat heb ik met hén gemeen?
't Is een feit... dat is de nieuwste philosophische dood-doener bij ons... alsof een feit nooit een wonder was!... Maar ik geloof dat het dit is, Botticelli en Beethoven zijn
| |
| |
beiden realisten en idealisten tegelijk. Zij willen een schoonheid die er niet is, die zij nog maar droomen, en tóch een aardsche, een menschelijke, levende schoonheid. Botticelli schildert een lente zooals hij verlangt dat zij eens over de aarde zal rondgaan, zwanger van menschelijk geluk. Een droom, wereldsche, moderne romantiek. En die wonderbare, violette schemering waarin zijn gestalten gaan bestaat ook niet; maar áls zij ergens bestond zou het op aarde zijn, 's avonds of 's morgens over een weide in een stil bosch. En Beethoven, ook hij verlangt naar zielen die er niet zijn, maar menschelijke.
Angelico, net als Bach, kent alleen hemelsche schoonheid. Angelico begrijpt niets van deze aarde, verdoemden kan hij niet schilderen; hij schouwt alleen het paradijs, een tuin vol bonten glans van bloemen en engelen-gewaden en schitterend gouden licht.’
Op den terugweg, toen wij langs het kerkje van San Dominico kwamen, viel het mij in, dat daar een Madonna van Angelico is. Wij gingen binnen. Een frater trok het gordijn voor het stuk weg en wij zetten ons neer op een bank recht er voor. De schilderij had op Odo een geweldige uitwerking. Hij verzonk geheel in de beschouwing er van en scheen eindelijk in een soort extase te geraken, zijn oogen vulden zich met tranen. Achterover leunde hij in de bank, roerloos, de handen hield hij gevouwen in den schoot. En met een uitdrukking van teerste vreugde en tevens van onuitsprekelijke droefheid staarde hij onafgebroken naar die Madonna.
Ik herinnerde mij toen plotseling dat ik hem den vorigen
| |
| |
dag, in Pitti, in een dergelijken toestand had gezien, ook voor een Madonna...
Hij dacht aan jou, Minka... en aan den bambino, het ‘Gotteskindlein’ dat hij van jou verlangd had. Dit begrijp ik eerst nu, nadat ik zijn dagboek gelezen heb.
‘Minka... zij lijkt op Minka’ stamelde hij eindelijk en zag mij verschrikt aan.
Ik zag niet de minste gelijkenis en zweeg.
Wij gingen naar buiten. Toen hij zijn ontroering nog nauwelijks meester was vroeg hij mij:
‘Ben je nooit meer bij haar geweest?’
‘Even’ antwoordde ik, ‘zij heeft mij terug gestuurd.’
En weer verzweeg ik wat je mij gezegd had toen je mij gaan liet, ik kón het hem niet zeggen.
‘Ik heb haar ook nog gezien’ zei hij zacht, ‘maar dat was toevallig... toen Pip stierf... Ik heb haar ook eens geschreven, heel kort geleden...’
‘Ik weet het’ zei ik.
Hij toonde zich niet verwonderd er over dat ik het wist, hij boog alleen het hoofd en mompelde:
‘Zoo... schrijft ze je...’
En na een lang zwijgen:
‘Hoor eens... ik zal 't jelui nog wel meer lastig maken, ik kan 't niet helpen, soms ben ik als krankzinnig en ik wil het niet opgeven...’
Toen vertelde hij hoe hij dien brief aan jou, uit dwaze spekulatie, had geschreven.
Den volgenden dag moest ik Odo aan zichzelf overlaten; ik had iets te doen. Eerst laat in den namiddag kwam hij
| |
| |
thuis. Hij was weer in Fiesole geweest en... had er een kamer gehuurd voor een week. Een groote werklust was bij hem opgekomen, plotseling, en hij voelde zeker dat hij daar zou kúnnen werken. Dien zelfden avond nog ging hij er weer heen. De frater van het kerkje van San Dominico vertelde mij later dat Odo dien morgen in lange contemplatie voor Angelico's Madonna had gezeten en ook de volgende dagen herhaaldelijk was teruggekomen.
Na vier dagen schreef Odo mij 't volgende briefje:
‘Welk een rustig geluk, Arthur; ik werk hier zooals ik nog nooit gedaan heb. Het daagt, alles klaart zich in mij wat ik maanden en maanden heb omgedragen. Kom mij niet storen, laat mij nog drie dagen zoo doorwerken en, wanneer ik niet al eerder bij je terug ben, kom dan in de volgende week eens luisteren naar mijn tragedie. Maar niet eerder, ik wil geen afleiding; mijn geesten zijn subtiel en schrikachtig, ik heb hen alleen voortdurend onder mijn ban wanneer ik zwijg en denk.
Zij leven van uur tot uur om mij heen, hun wereld is mijn eenige werkelijkheid. Op de realiteit sla ik geen acht, zij lijkt mij een vage droom. Mijn morgen- en avondwandeling, ik weet niet waarheen, ik weet niet hoelang; de menschen die ik tegen kom lijken mij schimmen. Maar overal leven mijn helden, mijn goden; zij bezielen alles en spreken uit alles. Een vrouw speelt met een klein jongetje langs den weg; ik zie even vluchtig, absent, toe; ik vang een enkel lief woordje op; en spontaan ontwerp ik een scène waarnaar ik lang had gezocht. Zonder eenige inspanning komen
| |
| |
de verzen, en onmiddellijk volmaakt van klank en rythmiek. Een wolk, een herder, een eenzame cypres, bij al wat ik half-droomende zie dringen zich de wonderbaarste phantasieën aan mij op. Ik behoef niet te denken, ik doorleef slechts...
En soms, heel even, wanneer ik lang heb zitten schrijven op het warme terras van mijn ristorante, word ik wakker en zie dan met een eindelooze verwondering de ontluikende lente rondom mij, en een rilling van weeë wellust, van onbeschrijfelijke en nooit-te-gelooven blijheid vloeit door mij heen. Ik denk aan Botticelli... en aan mijn hut in Harmonie. Tot ik mij opnieuw vergeet; en in den tooverschemer van mijn eigen innerlijke, bontbloemige lente-wereld omga, zwanger van groote en nog nooit gesproken gedachten. O, ons leven is een eeuwig ontwaken tot al maar rijker schoonheid en vreugde.
Laat mij met rust, nog drie dagen’.
Maar voor deze drie dagen om waren kwam hij al terug. 't Ging niet langer, zijn werk-extase was voorbij. Hij had onbegrijpelijk veel gedaan; zijn geheele drama omgewerkt. Toch was hij niet er mee tevreden en de volgende dagen was hij nerveus en somber.
Meer en meer begon ons nu onze verhouding te drukken. Het benauwde mij alleen met hem te zijn, ik voelde dat wij beiden angstig waren voor iets dat er zou moeten gebeuren wanneer wij over jou spraken, Minka, en dat wij dit toch eens zouden doen.
Nog een halve week ging zoo voorbij. Toen kwam de uitbarsting.
| |
| |
Wij waren in 't klooster van San Marco geweest en hadden daarna gewandeld, tegen den avond eerst waren wij thuis gekomen. Onder die wandeling had Odo voor 't eerst gesproken over Casa Bianca, verteld van Pip's dood en ook van jou.
Maar gewoonweg, alsof het hem gemakkelijk viel en vreugd gaf zoo over je te praten. Mij bracht het in verwarring en telkens trachtte ik het gesprek op iets anders te brengen, maar zoodra wij spraken over zijn dissertatie, over schilderijen of wat ook, werd hij absent; het scheen alsof hij over niets kon denken dan wat met jou in verband stond.
Na tafel slenterden wij nog een beetje door de stad. Het was reeds leeg in de straten, vroeger dan anders, om den Zondag. Doelloos liepen wij rond en traden ten laatste zonder te weten waarom een kerkje binnen; misschien trok het lichtschijnsel dat uit twee kleine boogvensters naar buiten straalde in de weifelende schemering ons aan.
Er werd gepreekt en wij bleven achteraf, tegen een pijler geleund, staan luisteren. Een forsche kerel sprak met luide, geestdriftige stem; hij leek meer een volksredenaar dan een priester. Zijn gebaren rustig en krachtvol, zijn geheele voorkomen imposant. Hij sprak over de onrust en den strijd in huiselijk en maatschappelijk leven, over den boeren-oorlog en de dreigende andere oorlogen, over verdraagzaamheid tusschen huisgenooten, de gemoedsrust van den waren christen enz... een banaal preekje. Maar de intonatie van zijn groote stem, de nobiliteit van zijn gebaar en de rethorische juistheid waarmede hij zijn pathetische phrasen rang- | |
| |
schikte maakten het toch tot een genot hem te hooren. Er was één zin die herhaaldelijk in zijn toespraak terugkeerde en waarmee hij haar ook besloot:
‘Pregate, pregate di Christo redentore la riposa e la tranquillità’. Toen ik naar Odo omzag vond ik hem voor een altaar in het zijschip zitten; hij hield de handen voor het gelaat en snikte onbedaarlijk. Ik leidde hem naar buiten en wij gingen huiswaarts.
‘Ik ga heen’, begon hij onderweg, ik vind geen rust, nergens, en bij jou heelemaal niet... hoe is 't mogelijk dat ik hier bij je heb kunnen leven.., 't kán niet langer...’
Op mijn sopha lag hij te rooken. Ik zat tegenover hem en keek de Avanti door. Plotseling stond hij op, liep even heen en weer en zei toen:
‘Arthur... Arthur... weet je waarom ik gekomen ben?’ Vlak voor mij stond hij, vaal-bleek en starend met verwilderde oogen, als ontzet over zich zelf. Toen ging hij weer zitten, rookte verder en zei eindelijk weifelend:
‘... Omdat het uit moet zijn...’
Er werd geklopt. Het meisje van mijn hospita bracht thee en taartjes.
‘Sera,’ zei ze, en wij beiden eveneens, ‘Sera’. Daarop schonk ik thee en wij bleven weer zwijgend zitten, ik lezend in de Avanti, hij zenuwachtig rookend.
‘Zeg... Arthur,’ begon hij opnieuw, ‘nu moet er toch een eind aan komen... een van ons tweeën moet er van tusschen... dat voel je toch wel... en verdomd... ík wil het niet zijn...’
| |
| |
Ik haalde de schouders op, wilde gaan spreken, hem kalmeeren, zeggen dat... ik wist niet wat ik hem zeggen zou. Op hetzelfde oogenblik zag ik Albertus' revolver tusschen ons op tafel liggen. Ik nam haar snel op; Odo lag mij roerloos aan te loeren.
‘Ja... schiet jij maar... wie je wilt...’
Ik schoot over zijn hoofd heen den tuin in, een ruit brak en rinkelend vielen de stukken glas naar beneden. Eerst nadat ik de revolver weer op tafel had neergelegd dacht ik er aan dat er nog meer kogels in moesten zitten. Maar 't was of dit eene schot de spanning had opgeheven en ik liet de revolver liggen, ik wist dat er niets meer gebeuren zou.
Mijn hospita en haar meisje kwamen aanhollen. Wat er was...?
Niets, niets, een onhandigheid...; ik gaf mij een pose, mikte op het meisje dat schreeuwende wegliep en liet de juffrouw de scherven opnemen.
Toen zij weg was hebben wij kalm samen gesproken. Hij was nu zacht en gewillig. Ik vertelde hem van je besluiteloosheid en onrust, zei hem nu ook eerlijk dat wat er ook gebeurde, hij toch geen hoop moest hebben dat jij hem ooit zoudt liefkrijgen.
‘... Als ik het maar wist... dan zou ik 't kunnen dragen... als ik wist dat ze van je hield zou 't goed zijn... geloof dat toch... ik zou er blij om zijn en weer rustig worden... maar opgeven kan ik niets...’
Ik beloofde hem dat hij 't weten zou zoodra jouw houding tegenover mij veranderde. Den volgenden morgen ging hij alleen naar de Primavera; 's middags vertrok hij.
| |
| |
28 April (dagboek). Ik heb dit dagboek herlezen en mijn eerste indruk is dat ik inderdaad niet thuis hoor op deze wereld. Op déze wereld. Ik ben er een paar tientallen, een paar honderdtallen jaren te vroeg. Of dit nu wel zoo evident volgt uit den rammelenden warboel van onzin dien ik in dit boek heb uitgestald weet ik niet, ik voel het maar zoo. Ik heb dikwijls gelachen onder het lezen, en gehuild ook, om al het gemartel dat ik mijzelf heb aangedaan, onnoodig, ja absoluut zonder eenigen zin. Andere menschen worden door smart gelouterd, berustend, wijs. Zij leeren, 't is merkwaardig, juist op 't kritieke moment renuntieeren, zij komen tot inzicht zoodra alle uitzicht hen voorgoed is ontnomen, zij worden herboren op 't oogenblik waarin zij hun laatsten snik dachten te geven. En als geestelijke zuigelingen leven zij dan verder genoegelijk en wel-voorzien van gezonde en voedzame wijsheid tot het eind hunner dagen. Maar ik heb het doel voorbij geschoten en het spijt mij waarlijk niet. Wat ik zie uit deze bladen is dat ik anders, wezenlijk anders ben dan de menschen. Ik kan niet leven in hun muffen atmospheer, ik walg van hun tevredenheid en behagen. Het is duidelijk dat ik nooit aan hen wennen zal, elke poging tot accomodatie is averechts uitgekomen.
Is het alleen het feit dat ik denk en zij niet, dat ons onderscheidt? Ja, zij denken niet, zij aanbidden de mummies van een paar oude gedachten. Wat eens een enkeling dacht fixeeren zij tot een dood, eeuwendurend vooroordeel waaraan zij zich vastklampen tot eens een sterker geest het hun ontrukt, iets verder denkt en zijn nieuwe gedachte opnieuw door hun trage massa voor een paar eeuwen laat vastleggen. Een
| |
| |
nieuwe phase des geestes treedt in... de menschheid staat ‘een sportje hooger op de ladder der kultuur,’ etc., etc.
Is dat alles? Is dat denken? Losmorrelen wat met veel moeite is vastgebonden om 't een eind verder weer te laten staan? Evolutie, oprollen, uitrollen, weer oprollen, thesis, antithesis, synthesis... ad infinitum. Kan het absurder? En daaraan moet ik meedoen? Daarvoor heb ik mij ooit begeesterd? Maar aan dit absurde proces werk ik zelfs mee als ik níét denk! Waarom zou ik verder gaan, waarom met bedachtzame, evolutionnaire stappen langs alle tusschenstations wandelen, terwijl ik weet in geen van hen ooit te kunnen blijven? Waarom zou ik tornen en morrelen aan sociale en ethische instituten en hen langzaam wijzigen tot even onbestendige en even absurde andere; waarom nieuwe ideeën ‘ingang doen vinden’, die even zinneloos zijn als de oude?
Of zal ik toekijken. ‘Beschouwend leven’ heet dat. Men leeft dan ‘innerlijk’ of ook wel men staat ‘boven het leven’. Armelijke, machtelooze zieltjes...
Wanneer ik zoo doorga word ik breedsprakig. En dit boek is toch al eentonig, te veel herhalend, om niet te zeggen zeurig. Bovendien wil ik niets meer betoogen, volstrekt niets, mijn heele leven was een doorloopend en welsprekend betoog van mijn overbodigheid. Ik wil alleen maar een eind maken aan dit dagboek. Ik heb het herlezen, en erken dat het allermalst is. Allermalst, dit is werkelijk het gemoedelijkste woord dat ik er voor vind. En nu ga ik het slot schrijven; omdat ik hier nu eenmaal zit en pleizier heb in schrijven. Ik behoorde nu een soort auto-biographie te geven, zoo'n ge- | |
| |
voelige, half amusante, half stichtelijke herdenking van geleden lief en leed.
‘Caramba!’ zeiden de Hidalgos en vrijbuiters in Aimard's boeken, geloof ik. Zeker is dat het op school onze stop-vloek was bij hartgrondige verbazing, afschuw en verachting. Mijn lief en leed, caramba, caramba!
De dingen die mij het meest ontroerd hebben... ik aarzel er aan te denken. En toch, wat is de schaamte over deze armelijke sensatie anders dan een armelijke sensatie te meer!
Toen ik als kleine jongen eens met tante Trese wandelde zag ik dat een dame vóór ons iets verloor. Het was een parelmoeren broche. Ik stak het lor in mijn zak, ‘dat kan ik tante geven als ze jarig is’ dacht ik. En ik héb het haar gegeven. Jaren er na heb ik er nog om geleden; ik kon geen parelmoeren prul zien zonder direkt van diepe schaamte te blozen en soms, op de zonderlingste momenten, zonder eenige aanleiding, stak mij de plotselinge herinnering met een doordringende pijn. Nog later heb ik er over gephilosofeerd: ‘Der Mensch in seinem dunklen Drange... etc.’ Ik heb zelfs den kategorischen imperatief er bij gehaald. Waarachtig! Maar hierop had nog een ander voorval invloed. Ik gooide eens een kraai die mijn zaaiveldje omwoelde met een steen; daarna huilde ik den heelen dag van berouw ofschoon ik het beest niet geraakt had. En de herinnering aan deze ignobele ruwheid bleef mij even pijnlijk als die aan de gestolen broche. Ja, deze beide sensaties zijn het geweest die mij ontvankelijk maakten voor kategorischen imperatief en zedelijke wereldorde. En weer later, toen ik noch aan de eerste, noch aan de tweede spekulatieve
| |
| |
zotheid meer geloofde maar aan een positieve derde, zelfs toen kon ik nog altijd niet in oprechtheid lachen om dit armzalige schaamte- en schandegevoel.
Ik heb nog een paar gemeenheden begaan, maar dit waren de ergste. ‘Ik ben slecht’ heb ik dikwijls gedacht wanneer mij zulk een onbenulligheid te binnen schoot. Dat meende ik dan eerlijk. Maar ik heb later Albertus laten verzuipen zonder een hand uittesteken, ja ik heb hem zelfs nog dieper in den modder getrapt... Ik heb Elsi verleid - of zij mij, daar wil ik nu af zijn. Heb ik mij dat aangetrokken? Niet bijzonder; ik had nobeler kunnen zijn tegenover haar en Albertus.., maar dat ik die kraai met een steen gooide was veel erger.
Gespekuleerd, geintrigeerd heb ik, honderd malen ben ik onoprecht geweest, zelfs tegenover menschen die mij lief waren. Mijn liefde voor Minka heb ik door onwaardige spekulatie ontheiligd. Maar 't bedrog met die broche was erger. Ik heb Arthur willen vermoorden; het is waar, ik heb het eens gewild. De gedachte daaraan laat mij volkomen koud. Wat heb ik nog meer misdreven? Ben ik aan 't biechten?... Ik heb Martha verdriet gedaan, ik ben lastig geweest,.. schande en vernedering! ik heb anderen lastig gevallen met het laffe gejammer van mijn verweekelijkte, impotente zieltje. Dát is het ergste, het ergste... Wat is er van mij geworden? Een moderne dégeneré? Ben ik een van die laffe, klagelijke honden, die nietswaardige, zenuwzwakke ellendelingen, onmachtig om te leven en huiverig om zich den hals af te snijden? Die zinloozen? Wee de kultuur die dit verachtelijkste geslacht heeft voortgebracht!
| |
| |
Wee ons dat we de aarde blijven verpesten met den stank onzer rotheid!
Wat is er edel en waardig in mij? Nu de revue van mijn grootste vreugden, mijn diepste smart, mijn hoogste verheffingen!...
Minka, Minka, Minka...
Laat ik mij juist herinneren; ik schrijf een slot en heb geen reden meer om oneerlijk te zijn, ik behoef volstrekt niet meer te dwepen. Mijn grootste vreugde heb ik beleefd dien avond toen ik de tweede akte had voltooid en voor mijn hut zat te kijken naar de sterren. Ik dacht daarbij geen seconde aan Minka. Wat is die hoogste vreugde waard, welken zin heeft zij? Ik weet nu heel goed dat die akte niet volmaakt was, later heb ik haar verbeterd. Ook de verzen waren volstrekt niet bijzonder, ik heb herhaaldelijk, er voor en er na veel betere gemaakt zonder dat ik er iets hoegenaamd om gaf. Wat voor zin had dan die groote emotie! Ben ik een kind dat blijder is met een tinnen soldaat zonder kop dan met een kostbaar poppenhuis? Wat is mijn geest waard die zich zoo laat bedotten?
Nog meer groote vreugden heb ik gekend: Elsi, 't boomen rooien in 't voorjaar; 's avonds thee drinken en Dante lezen, Martha, Hackerbräu bij den doctor, Botticelli, Fiesole, mijn atoom-theorie, de bank voor mijn hut... hoe is de volgorde naar qualiteit en quantiteit?... En Casa Bianca, al wat met Casa Bianca in verband staat gaf mij vreugde... of smart? O mijn diepste smart! Leed ik mijn diepste smart om Minka? Neen, neen, waarom leed ik dan het meest? Om mijn kunst? mijn zwakheid? om het Menschdom?
| |
| |
Een diepe, opreckte smart heb ik gevoeld toen ik Pip begroef. Hoe is het mogelijk, de dood van een klein jongetje dat eigenlijk nog niet eens leefde, wiens existentie zonder eenige beteekenis was!...
Maar mijn hoogste verheffing! Ja die heeft Minka mij gebracht. Caramba! Het is waar, ik wil er niet om liegen; ik ben dronken geweest, bezeten, wereld-ontrukt door een paar woorden van Minka. Een meisje, - ze moet toen vlechtjes gehad hebben en korte rokken - zit in 't gras te huilen; ze heeft het wat saai thuis en wordt wat veronachtzaamd. Ze ziet een bloemetje, voelt wat onbestemde sentimentaliteit en is ... gelukkig. In ‘harmonie met de schepping’ zegt ze een paar jaren later met opgestoken haar en in reformjapon. En ik, ik ben ontroerd als nooit te voren, huil als een kind, droom er van, contempleer uren en dagen lang er over, ik voel en begrijp de diepste mysteriën.
Wanneer ik Fichte of Hegel lees bewaar ik mijn nuchtere, kritische kalmte. Jezus, Eckhart dito, au fond vind ik hen kinderachtige zwetsers, zonder uitzondering. Maar Minka! Ik denk aan drie onnoozele woordjes die zij tot mij gesproken heeft en ik waan mij aan 't einde van alle wijsheid, ik verga in zaligheid, los mij op in extatische verrukking. Ik denk aan drie andere en ik breek neer onder een verpletterende wanhoop.
Wat meer. O walgelijke chaos! Wát voel ik, wát is er echt in deze sensaties...?
En is hun zinlooze armelijkheid het echt-zijn waard? Wat nóg! Wat nog áls ik haar liefhad, wat nog als ik iéts wist, wat nóg als ik iéts kon...! Ik ben een der grootste intel- | |
| |
lekten, ongetwijfeld; wat nog! En hoe klein is dán wel de menschheid!
Half vijf, ik kan om mijn koffie schellen... In 't aangezicht van den dood overvalt mij een ‘onlust-gevoel’ omdat mijn koffie niet op tijd wordt gebracht. En als de juffrouw komt zal ik zeggen dat zij geen eieren behoeft te koken voor 't avondeten, dat ik van avond ‘ergens anders’ ben. Waarom zou ik haar moeite voor niets laten doen?
Ik observeer mijzelf, dat deed ik mijn leven lang. Ik weet dat ik mij opdrìng niet huiverig te zijn, maar ik zie dat mijn hand beeft en mijn schrift onduidelijk is. Ook laat ik letters uit en schrijf nog onorthographischer dan gewoonlijk.
Wat is een geest waard die in zijn laatste oogenblikken speelt met futiele, belachelijke sensaties? Mijn God, wat is een geest waard die zich niet beheerscht? Zoo even had ik een gedachte-associatie. ‘Dood!’ dacht ik, en ‘kwart-voor-zeven’! Waarom kan ik mij nu niet los maken van de suggestie dat ik tot kwart voor zeven moet wachten? Ik zie een tortelduif. Er hing een kooi met een tortelduif naast de deur van den kleerenjood tegenover Oom's winkel. Hoe kom ik daarop?
Albertus legde zijn ontboezemingen open en bloot op tafel. En Gods oog dat hem van uit zijn wand-text bespiedde draaide hij om. Ik zal mij niet aanstellen, niet meer dan noodig is, op zichzelf is zulk een uiteinde toch al eenigszins geaffekteerd. Ik zal alles verscheuren. Behalve dit dagboek. O Martha, alleen om jou... en om Minka, opdat je haar kunt zeggen dat zij geen schuld heeft...
Ik voel niets menschelijks meer; ik ben een klein kind
| |
| |
of een krankzinnige. Ik speel een absurd spel met mijn ziel. Wanneer ik nog wilskracht had... Maar ik ben niet verblind genoeg om in waarheid nog iets te willen.
Wat houdt mij dan vast? ik ben gebonden, van alle kanten word ik vastgehouden. Heb ik ooit een daad in vrijheid verricht? En zelfs mijn laatste daad is gedwongen, kwart voor zeven.
Nog anderhalf uur heb ik den tijd; ik ben bleek, er schemert mij iets voor de oogen. Is er niets belangrijks meer dat ik nog doen moet? Niets, niets... ik zou met Martha willen wandelen en spreken, nog een keer; het is te laat ‘alea jecta’ en dit geestlooze citaat bewijst mij voor de zooveelste maal dat ik een verlorene ben, onzelfstandig, onwaardig te leven. Om zeven uur begint de opera, en wanneer Tristan gegeven werd in plaats van Lohengrin hield ik mijn dobbelsteentjes voor van avond nog in mijn zak. Vrijheid! o één daad in vrijheid te doen...
6 uur. Martha, ik ging over de groote brug, er zaten meeuwen op den rand der balustrade. Toen dacht ik er aan hoe ik met Pip op het terras van Casa Bianca de meeuwen brood voerde. Ik ben omgekeerd en heb een stuk brood gekocht en het voor hen op de brug gebrokt en toen zij bij tientallen om mijn hoofd fladderden en de stukken van tusschen mijn vingers wegscheerden, toen was 't mij of ik Pip hoorde lachen. O Martha, ik heb één oprecht gevoel gekend, mijn liefde voor dat heerlijke kindje, dat godsengeltje met zijn gouden krulletjes. Van hem hield ik zonder één bijgedachte, zonder berekening en valschheid, alleen omdat híj | |
| |
zoo was en niet omdat ík iets van hem begeerde. Zoo zuiver heb ik zelfs jou niet liefgehad Martha.
Rustig ben ik nu geworden; ik zie je nu voor mij Martha, zooals je mij altijd het liefst bent geweest; ik zie je in je wonderbare oogen die weer droomen van een ver paradijs. Ik dank je. Bij jou ben ik met al mijn liefde, Minka is mij vreemd. Mijn geheele leven is mij vreemd. Ik geloof dat ik rust zal vinden.
Martha; er lag een god te mijmeren en terwijl hij even opzag trok hem het visioen der wereld voorbij den geest. Toen glimlachte hij om de absurdheid van zijn droom. Hij knipte met de oogen en het heelal was verdwenen. Er is rust. Credo, quia absurdum.
Ik heb je veel verdriet gedaan, maar ik weet dat je het voor mij met vreugde droeg. Ik dank je. Dit boek is voor jou. Het is niet oprecht; ik heb nooit kunnen zeggen wat er in werkelijkheid in mij gebeurde. Ook mijn verzen zijn valsch. Probeer mij te begrijpen Martha, ik zelf kon het niet. Ik heb eerlijk gewild.
Zonderling, een vers, dat ik zelf heb gemaakt, komt mij in de gedachte.
‘die vogel die in 't laagland woont
en zingt in hoogsten hemel...’
Op de lage aarde zou ik wonen, met de andere menschen, en ik zou daar niet meer en beter zijn dan zij. Maar telkens wanneer ik opvloog zou ik hoog boven hun wereld uit mijn goddelijke vrijheid uitjubelen; eenzaam, heel alleen in den hoogsten hemel. Dat zou mijn eenig geluk zijn: trotsch
| |
| |
en vrij te zweven boven de wereld, en tegelijk deemoedig, overgegeven, verloren in de oneindigheid boven mijn vlucht. Martha, Martha! Hoe kwam ik te vallen? Wie heeft mij gekortwiekt?
Het is me of ik slechts één ding te doen had, één woord te spreken om alle liefde en alle kracht die ik verloor te herwinnen.
Ik wíl... Wát wil ik! Rust, rust.., is dat de dood?
Ik dank je boven alles, Martha. Wanneer je...’
Ongeveer half zeven was de doctor, met een paar vrienden, bij Odo opgeloopen; zij wilden naar de opvoering van Lohengrin, en Odo moest mee. Bij hun binnentreden had hij zitten schrijven in een cahier en hen een paar seconden zoo verdwaasd aangestaard dat zij allen in lachen waren uitgebarsten.
‘Hij zit waarachtig weer versjes te maken,’ had de doctor gezegd en de anderen hadden geroepen dat hij moest voorlezen. Daarop had Odo het cahier in een lade geworpen en was zonder een woord te zeggen blijven zitten. Eerst na een poosje, toen zijn houding hun al begon te bevreemden, had hij gezegd:
‘Jelui hindert me, ik kan je waarachtig van avond niet hebben...’
En van Lohengrin kon niets komen, hij ging beslist niet mee en ze moesten nu maar gauw opdonderen. Maar zij waren gebleven, hadden nog telkens getracht hem over te halen. Kort daarop was Rubanoff gekomen om te avondeten. Odo had vergeten dat hij hem had gevraagd. Nadat
| |
| |
hij uitbundig hierom gelachen had belde hij zijn hospita en vroeg haar nog gauw een en ander te halen, want alle heeren bleven eten, 't was nu toch te laat geworden voor de opera.
Terwijl men wachtte had Odo voor 't venster gestaan en naar buiten gekeken met opgetrokken brauwen en een zonderling spottende uitdrukking op 't gelaat. De doctor had naast hem gezeten op de punt van de schrijftafel en gespeeld met de revolver en toen hij daar genoeg van kreeg had hij Odo gevraagd wat hij toch zoo verwezen had zitten schrijven.
‘Een laatst vaarwel, ik wou me net voor mijn kop schieten,’ had Odo hierop kalm geantwoord en de revolver die de doctor weer had neergelegd in den zak gestoken.
‘Toch een mooi dingetje,’ had deze gezegd.
Toen had een der studenten geroepen:
‘Hé Odo, wat is het nuttigste instrument op de wereld? We hebben er juist over getwist toen we hierheen gingen en konden 't niet eens worden.’
‘Ja’ zei een ander, ‘en 't moet een karakteristicum zijn van onze kultuur. Onze kultuur staat in 't teeken van... enz.’
‘De mikroskoop natuurlijk’ riep een derde en toen de eerste weer: ‘Houdt je gezicht, Odo is scheidsrechter.’
‘Een symbool wil jelui hebben?... 't symbool van een ondergaande wereld, 't nuttigste, meest gewaardeerde instrument voor moderne kultuurmenschen?... Onze kultuur staat, mijne heeren, ik zeg, onze kultuur staat in het teeken van de... vrouwenspuit.’...
Zelf had hij niet ingestemd in het daverend gelach dat toen was losgebroken maar had de schouders opgehaald,
| |
| |
was gaan zitten naast Rubanoff en had met dezen even gesproken over een baktereologische kwestie. Onder tafel was hij zeer levendig geworden en had veel onzin uitgeslagen, zoodat men hem ook na afloop van het avondeten niet alleen had willen laten. Maar allen gezamelijk waren naar een café chantant gegaan en ten slotte hadden zij, met nog een paar meisjes die zij daar vonden, in de woning van den doctor een huiselijk bachanaaltje aangericht.
Gedurende den geheelen avond had Odo moeite gedaan te ontkomen, maar zij hadden hem niet laten glippen; overigens was hij voortdurend buitengewoon opgeruimd en geestig geweest. Tot drie uur had men gefuifd, toen waren allen heengegaan behalve Odo die zijn huissleutel had vergeten en daarom liever maar bij den doctor bleef slapen, had hij gezegd.
Den volgenden morgen, onder het ontbijt, was Odo neerslachtig geweest. Maar de doctor had er verder niet op gelet, hij was zelf ook een beetje katterig. Een kwartiertje hadden zij samen in den tuin op en neer gewandeld en gesproken over de gemeentelijke elektriciteitswerken die uitgebreid zouden worden. Ook wat geharreward over groot- of klein-bedrijf in den landbouw.
Bij het achterhek van den tuin had Odo afscheid genomen, maar onmiddellijk daarop den doctor teruggeroepen.
Hij kreeg juist zoo'n onweerstaanbaren zin de bergen in te gaan; of de doctor hem nu zijn rug-zak leenen wou, anders moest hij eerst weer heelemaal naar huis.
De doctor had hem daarop den rug-zak gehaald; een paar sokken, een nachthemd en wat appelen had hij er
| |
| |
ingestopt, en zoo toegerust was Odo heengegaan, direkt naar het station.
Twee dagen voor dat Martha het bericht van Odo's dood in de krant las, ontving zij dezen brief:
2 Mei 1903. Lieve Martha, de volgende week ben ik bij je in het witte huis. Hoe ik mij er op verheug je weer te zien en met je te wandelen! En te spelen met de kinderen; en te redetwisten met je al te geleerden man! Ik wilde dat Minka er dan ook nog was. Groet haar; zeg haar dat ik haar meer lief heb dan ooit en dat ik nooit blijder en sterker was dan nu ik dit zeggen kan. Zeg haar dat ik in ‘harmonie ben met het leven’, dan zal zij mij begrijpen, want zij is het die voor mij tot een werkelijkheid gemaakt heeft, wat anders een doode phrase zijn zou. Zij heeft mij geholpen den zin er van te leeren begrijpen. En jij ook Martha, en Rudolf en Arthur, ja al wat mij ooit door liefheid en vriendschap en schoonheid ontroerd heeft. En nu deze bosschen en bergen waarin ik sinds dagen omdwaal! Alles helpt mij om beter te begrijpen. Meer nog, al wat mij vijandig en gehaat was; alles was noodig en goed voor mij. Ik verwerp niets meer en ben sterk en moedig. De kameel is tot een leeuw geworden en de leeuw tot een kind...
Ik voel mij zoo rijk, Martha, zoo overvol van kostelijke, vreugdige wijsheid. En toch, als ik nu predikend wilde rondgaan, zouden mijn gulden spreuken eer lijken op het kraaien van een kindje of het slaan van een merel, dan op de bij menschen gebruikelijke diepzinnigheid van woorden.
| |
| |
In een rookerig herbergje zit ik te schrijven; ik weet niet eens hoe het hier heet; een verloren gehucht in de bergen. Ik zit alleen, de andere tafels zijn bezet door een tiental rumoerige kerels. Het kost mij moeite om niet op te staan en tot hen te zeggen: ‘Wanneer je ooit verlangt hebt zonder te weten waarnaar, wanneer je ooit arm en verlaten en ongelukkig geweest bent, zie dan hier voor je een rijke, een levensmachtige die vol is van ongekende blijheid. Den eersten Mensch heb ik ontmoet en met hem gedwaald over de bergen. Ik heb van hem geleerd hoe te leven. Ik heb ook gezien dat de appelboomen en perziken bloeien in de dalen en dat de hoogste toppen al bestijgbaar zijn.’
Wanneer zij dan lachten en verder zopen en kaartten, zonder zich om mij en den eersten mensch te bekommeren, zou ik niet ontmoedigd zijn maar mij naast hen zetten en met hen zuipen en kaarten en denken: de eerste mensch leeft...
O Martha, ik had eerder moeten gaan. Hoe dwaas zijn wij wanneer wij de groote eenzaamheid vreezen! Er zal in 't vervolg geen maand van mijn leven voorbijgaan zonder dat ik haar opzoek en in haar heerlijke rust mijn vermoeide en overal verspreide zielskrachten weer verzamel tot een sterke en welgeruste eenheid. Nu eerst weet ik wat zelfinkeer is: een rustig om zich heen vergaren van alle zielswerkingen, alle verlangens en gedachten en daden; en dan het geheel overzien en weten wat het wil en bedoelt. Hoe eenzijdig, hoe onwerkelijk en onwaar heb ik tot nu mijn ziel gezien! Hoe hield ik beurtelings elk der veelheden waarover zij zich verdeelde voor het ééne, uitsluitend belang- | |
| |
rijke en beheerschende! Hoe vergat ik, werkend aan mijn vele kleine taakjes in hun vele richtingen, geheel en al die ééne groote totaal-beweging; mijn groei, mijn opgang tot steeds hooger macht en volmaking. Mijn noodwendige leven zelf, dat aan al zijn toevallige en bijzondere uitingen zin en waarde geeft.
Gisteren, toen ik zat aan den zoom van een gletscher en onder mij woelde en golfde een witte wolkenzee, en wijd-rondom zag ik niets dan kale, witte sneeuwtoppen, toen herinnerde ik mij dat ik ditzelfde al vroeger beleefd had. Als een klein jongetje, toen ik van huis was weggeloopen; misschien heb ik 't je wel eens verteld. Toen had ik voor het eerst die zware ontzetting gevoeld, die onuitsprekelijke angst en verbazing over het absurde van mijn, míjn aanwezigheid, alleen, onmetelijk klein in 't onmetelijk groote, machteloos tegenover die geweldige zee en haar gruwelijke begrenzing. En gisteren, gisteren stond ik er, zoo licht, zoo overblij. Juist omdat ík het was, het leven dat hier stond in machtige eenzaamheid, het leven dat die schoone wereld haar zin geeft. Over alle bergen had ik het willen bazuinen: er is een mensch geboren, er leeft een ziel die zichzelf wil zijn, geheel en al, die hoe ook haar smarten en vreugden zullen uitgaan over de dingen zich nooit meer in hen zal verliezen, die na iedere doling zichzelf zal weervinden, grooter, schooner, goddelijker...
Voel je iets van wat ik hier zeg? Zijn het geen leege, arme woorden? Bente zal het je duidelijker zeggen. Of ga den tuin in, luister naar de merels en kijk naar de bloeiende boomen. Maar ik moest toch trachten of ik er iéts van
| |
| |
zeggen kon. Ik heb je veel verdriet gedaan, Martha; jij bent nu de eerste die ik iets wil doen begrijpen van wat eens een nieuw evangelie zijn zal voor de geheele menschheid.
Odo.
Ook de gids die Odo geleid heeft gelooft aan een ongeluk, ofschoon de plek waar Odo stortte in 't minst niet gevaarlijk was.
Dicht bij den top was hij vooruitgeijld, had zich vlug tegen een steilte opgewerkt en was boven op den rand van een breede, overhangende rots blijven staan. Daar had hij drie revolverschoten in de lucht gelost. De gids was hem achterna geklommen, had nog met verwondering gezien dat Odo de revolver in den afgrond slingerde; daarop had hij hem even uit het oog verloren. Toen hij het hoofd boven den kam uitstak zag hij Odo storten.
Met Martha bracht ik een bezoek aan Harmonie. Er is veel veranderd. De kolonie heeft zich sterk uitgebreid en omvat een paar honderd gezinnen; op het plateau halverwege den berg staat nu een geheel dorp, ordelijke, goed onderhouden huisjes, een kerkje in het midden. De bewoners leven vreedzaam, zij werken veel en bidden nog meer. Zij kleeden zich eenvoudig, haast uniform; hun voeding is sober, meest vegetarisch. Een streng, absoluut kommunisme is er ook nu nog niet doorgevoerd en wordt ook trouwens door niemand geeischt. Harmonie is nu een nederzetting van een welvarende religieuze sekte; de haat en de tegenwerking der omwonende boeren zijn verdwenen.
Wij liepen eerst met Johannes Voss rond die ons alles
| |
| |
liet zien met de bescheiden voldaanheid van een braaf man die tevreden is over wat hij bereikt heeft. Hij betreurde het dat Odo hun ‘overwinning’ niet had mogen beleven.
Toen hij ons verliet gingen wij naar Odo's hut. Zij was bewoond maar wij vonden niemand thuis. Zij was opnieuw geschilderd en er voor was een omheind moestuintje waarin jonge pyramide vruchtboompjes. De bank met het afdakje er boven was nog net zoo. Wij gingen er zitten en keken zwijgend in het doodstille, sneeuw-omhangen sparrewoud.
‘Ik hield van hem; meer dan ik toen ooit heb durven denken,’ begon Martha. ‘Hij was sterker dan allen die ik kende en hij heeft ook mij grooter gemaakt.’
‘Je hebt veel verdriet om hem gehad, Martha.’
‘Ik kan weer lachen... ik heb vrede... soms is 't me alsof ik verlost ben door zijn dood. Ik heb iets begrepen van het leven. Dat het ánders is, veel geweldiger en veel schooner dan ons kinderlijk verdriet het wenscht. Ja, ik ben sterker...’
einde.
|
|