Taalbeschouwing en taalbeheersing
(1954)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||
IX
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
interpretatie kon komen. Nu heeft echter, zoals wij met verscheidene voorbeelden hebben aangetoond, de grammatische fout zo niet altijd dan toch dikwijls onaangename gevolgen in het semantische vlak: er ontstaat dan iets dat min of meer, zo niet zeer, onredelijk is. En het is met betrekking tot die semantische gevolgen, dat men het begrip ‘toerekeningsvatbaarheid’ zou kunnen toepassen. Wat objectief hetzelfde is - het onder bepaalde omstandigheden niet begrijpen van een zin - wordt subjectief (psychologisch) verschillend. In verband hiermee kan men vier groepen lezers onderscheiden, terwijl er anders maar twee zijn: zij die lezen wat er staat, en zij die dit niet doen. De bedoelde groepen zijn de volgende.
Men zou ons kunnen verwijten, dat wij de zaken hier te eenvoudig hebben voorgesteld. Want de eerste drie gevallen kunnen zich mutatis mutandis ook voordoen, als de relaties op de juiste wijze zijn gelegd. Onbillijk kunnen wij dit verwijt niet noemen. Wij hebben zelf meermalen moeten constateren, dat het kennen of herkennen van de structuur en het schema het begrijpen van de betekenis niet garandeert. In Hoofdstuk III hebben wij daar- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
van trouwens voorbeelden gegeven (o.a. de onjuiste opvattingen van ‘vergetend dat gezamentlijke wijzen alleen, de schoonheid paren aan de kracht’ en van ‘Klaagt om de Waarheid’). Ook als de zin grammatisch geen enkele moeilijkheid bevat, kan de lezer 1e. niet inzien dat de zin nog een interpretatie nodig heeft, 2e. dit wel inzien en semantisch derailleren, en 3e. zich van het deraillement bewust zijn. Maar wij hebben hier, in verband met ons probleem, uitsluitend het oog op zinnen, waarvan de structuur of het schema om welke reden dan ook niet wordt begrepen. Voorzover onze ervaring reikt, komt het maar zelden voor, dat, als de zin voor sommigen grammatisch to moeilijk is, anderen wel de juiste relaties leggen en toch tot een verkeerde interpretatie komen. Wat de vierde groep betreft: deze mocht niet onvermeld blijven; anders zouden wij van de werkelijkheid (hier: de prestaties op het gebied van de passieve taalbeheersing) een onwaar en to somber beeld hebben gegeven. Wij hebben in het midden gelaten, of deze lezers onmiddellijk de zin juist opvatten dan wel eerst mistasten en pas daarna begrijpen wat er staat. Voor ons doel zijn ze voorlopig niet van belang. De andere groepen zullen wij een voor een aan een nadere beschouwing onderwerpen.
Ad I. Als de hier bedoelde lezers in ‘'t gezicht van een god heeft de tijd gebleekt’ het eerste substantief als subject en ‘de tijd’ als object hebben opgevat, halen ze uit die zin niet veel anders dan dat blijkbaar (althans volgens de mening van de dichteres) de tijd door het gezicht van een god is gebleekt. Die zin betekent voor hen ongeveer hetzelfde als ‘de vek blakt de muk’ (vgl. pag. 100) voor iederéén betekent. Had er gestaan: ‘De tijd heeft 't gezicht van een god gebleekt’, dan zou om zo te zeggen niet de vek de muk, maar de muk de vek geblakt hebben. Objectief en subjectief beschouwd ligt dit vers in hun geest (om een uitdrukking van Nietzsche to variëren) ‘jenseits des Sinnvollen and des Sinnlosen’; het is geen onzin en heeft (nog) geen betekenis. | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Deze lezers doen ons altijd denken aan kinderen, die, zonder er iets van te begrijpen, in volkomen gemoedsrust, niet gekweld door enige bevreemding, de phoneemreeksen ‘makkersstaaktuwwildgeraas’ en ‘'tnakroostdíérgespierdebrahaven’ al zingende actueren. Zij voelen zich veilig in het vage en begrijpen niet, dat ze iets niet begrijpen. Ook voor hen heeft Jeremias de Decker gedicht: Een dubbel onverstand heeft over u gebied:
Een weet-niet zijt gij vriend, en gij en weet het niet.
Ad II. Iets verder zijn zij die inzien, dat in een geval als het genoemde nog een interpretatie nodig is. Daar ze aan sommige woorden (tijdens het lezen) verkeerde functies toekennen, komen ze met hun interpretatie aan de verkeerde kant van de grens tussen zin en onzin terecht. En het is hun vloek, zich daarvan niet bewust te zijn. Overigens zijn hier gradaties; in dit opzicht is de kwestie weer vergelijkbaar met hetgeen het woord van het wanbegrip te lijden heeft. De aan de zin toegekende betekenis kan op zichzelf geheel aanvaardbaar zijn, maar in conflict komen met andere momenten van de tekst. Ook kan ze op zichzelf min of meer redelijk of zelfs geheel onredelijk zijn. In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds enkele voorbeelden van ondeugdelijke interpretaties gegeven, waarin zich het bedoelde verschil openbaarde. ‘Leven is geluk voor wie geloven’ kàn betekenen: ‘Leven is geluk voor wie in God geloven’; het betekent dit echter niet in het gedicht van Jan van Nijlen (vgl. pag. 107). ‘Een verlegenheidsbegrip, dat de wetenschap steeds meer terugdringt’ kàn betekenen, dat dit begrip (het begrip ‘toeval’) hoe langer hoe meer in de plaats komt van een wetenschappelijke verklaring der (historische) feiten, maar de schrijver heeft dit kennelijk niet bedoeld (vgl. pag. 102). Vreemder wordt het, als iemand van mening is, dat Vondel met | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Gehoorzaemheit, die past een oprecht ingezeten;
Den Heer 't ontfangen weêr rechtvaerdigh uyt te meeten
heeft willen zeggen: de ingezetene moet hetgeen hij ontvangt (dat is dan: verdient) weer (in belastingpenningen) aan de Heer teruggeven, - al is deze opvatting in onze tijd en in ons land niet geheel onbegrijpelijk. Nog vreemder wordt het, als het vers ‘'t Gezicht van een god heeft de tijd gebleekt’ per slot van rekening gaat betekenen, dat er oorlog is uitgebroken (vgl. pag. 102). Toch krijgt dit nog een schijn van redelijkheid, als men het vergelijkt met het volgende geval. Gelukkig heeft Boutens nooit geweten, wat er van zijn verzen: Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer,
In den winter van den zomerGa naar voetnoot1.
in het hoofd van een zijner lezers is terechtgekomen. Deze had ‘van den zomer’ als een bepaling bij ‘winter’ opgevatGa naar voetnoot2. en daar hij op dit ogenblik tot de lezers van de tweede groep behoorde, zette hij zich aan de verklaring van deze semantisch uitzonderlijke woordgroep. Het Nederlandse klimaat was hem daarbij behulpzaam. ‘De winter van de zomer’, dat was de zomer, die wel een winter leek. In zo'n zomer droomde dus die Pierrot. Hoe zou hij ook in een andere zomer kunnen dromen? In Nederland zijn er geen andere. Soms wordt het niet duidelijk, wat zich in de geest van de lezer heeft voltrokken en tot welke groep hij dus moet worden gerekend. Zo vatte eens iemand in | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Lijdelijk liggen ze er uitgestrekt,
Leven verlangend uit vertraagden dood,
In loome rust van dag tot dag gerekt,Ga naar voetnoot1.
het woord ‘gerekt’ als een bepaling op bij ‘ze’. Wij hebben niet kunnen achterhalen, wat hij zich daarbij voorstelde. Van Procrustes bleek hij nooit to hebben gehoord. Misschien bleef zijn geest ergens in het ijle boven de concrete betekenis zweven van de door hem zelf met elkaar in verband gebrachte woorden en had hij meer overeenkomsten met de lezers van de eerste dan met die van de tweede groep. Deze laatsten doen ons altijd denken aan de jongen, die van Hoorn naar Amsterdam verhuisde en daar in een klas kwam te zitten, waar ze reeds de eerste dag ‘zijns nieuwen levens’ tijdens de zangles het lied aanhieven: Reeds daalt er met omwolkt gezicht
De zon ter kimme neder.
Hij luisterde er met verbazing naar, want hij meende duidelijk te horen: ‘Rijksdaalder met omwolkt gezicht’, - hetgeen zo vreemd niet is, daar een aantal Amsterdammers de ee als een aperte ei uitspreekt. Voor zichzelf begon hij nu naar een verklaring voor deze ontboezeming to zoeken. Nu wist hij dat een gouden tientje, waarop de prinses (Wilhelmina) met hangend haar stond afgebeeld, wel ‘een tientje met hangend haar’ werd genoemd. De redenering: ‘Als er tientjes met hangend haar bestaan, kun je ook wel rijksdaalders met omwolkt gezicht hebben’, bevredigde hem geheel. Van het zonderlinge verbale aanhangsel ‘de zon ter kimme neder’ had hij verder geen last. Toen de man, die op redelijke gronden als de voortzetting van deze jongen moet worden beschouwd, ons dit vertelde, riep het onmiddellijk de herinnering wakker aan een soortgelijke belevenis, die wij zelf aan de lagere school te danken hebben. Tot het leerprogramma van de eerste klasse scheen in | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
onze jaren een lied te behoren, dat in het vers ‘En wij, wij zingen mede!’ zijn juichend einde vond. Daar ook hier een ver-ei-ing van de ee had plaats gehad, hoorden wij in plaats van het keurige ‘mede’ het minder fatsoenlijke substantief ‘meide(n)’. Onze ouders hadden ons ten strengste verboden, dit woord in de mond te nemen. En nu moesten wij het plotseling luidkeels zingen. Dit bevreemdde ons en wij geneerden ons er voor. Maar in onze zesjarige hersentjes kwam het niet op, naar de betekenis van die door ons gezongen meiden te vragen. In dit opzicht waren wij minder ver dan de jongen met zijn rijksdaalder. Ook het eerste geval komt nog niet geheel overeen met wat de lezers van de tweede groep presteren; de jongen zou niet aan een rijksdaalder gedacht hebben, als anderen ‘reeds’ en niet ‘reids’ hadden gezegd. In het kinderlijke lied - d.w.z. in het lied, zoals het door kinderen wordt gezongen - zijn nog wel exactere analoga te vinden dan de genoemde. Vaak verstaan zij woorden onmiddellijk verkeerd, die toch goed worden uitgesproken; dit betreft dan woorden, die hun onbekend zijn.Ga naar voetnoot1. Zo hebben wij eens het acht-jarig dochtertje van een dominee met overtuiging het lied horen zingen: Bouwt op den Heer! Gods vruchtenschaar!
Hij is getrouwd! de bron van alle goeds!
Dat ze met ‘godsvrucht'ge schaar’ en ‘getrouw’ geen raad wist, is niet onbegrijpelijk. Dit is slechts een enkel voorbeeld. Ieder die ooit met aandacht naar het zingen van kinderen heeft geluisterd, zal er vele aan kunnen toevoegen. Zolang het kind met ‘Gods vruchtenschaar’ verder niets meer doet, staat het op hetzelfde niveau als de onder I. genoemde lezers. Als het naar een verklaring gaat zoeken, komt het op het tweede niveau terecht. De overeenkomsten zijn inderdaad frappant. Het enige verschil is: in het ene geval gaat het om een woord, in het andere om grammatische relaties. De lezer legt tijdens | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
het lezen de relaties onmiddellijk (vanzelf) verkeerd, zoals het kind tijdens het luisteren het woord onmiddellijk (vanzelf) verkeerd verstaat. De zin komt hem nu (terecht) wonderlijk voor en hij tracht via een redenering het onbegrepene voor zichzelf begrijpelijk te maken. Hoewel het enigszins buiten het onderwerp van dit hoofdstuk ligt, kunnen wij niet nalaten er op te wijzen, dat er ook op het gebied van het woord ver-lezingen zijn, die geheel overeenkomen met de genoemde gevallen van verkeerd verstaan (horen). Ook hier wordt het onbekende door het bekende vervangen. Tijdens het voorlezen (door anderen) is dit te constateren. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dit tijdens het stillezen anders zou zijn. Maar dit kan slechts blijken uit de antwoorden op vragen naar aanleiding van een tekst, die ter interpretatie wordt aangeboden. De situatie is dan echter niet meer dezelfde; de lezer wordt als het ware gedwongen, zich rekenschap te geven en zich dus op een hoger niveau te bevinden. Als de docent of de examinator dergelijke vragen schriftelijk laat beantwoorden en de leerlingen of candidaten daarvoor ruimschoots de tijd hebben, zijn de bedoelde vergissingen uiterst zeldzaam. De man, die twee uur lang ‘landauer’ zag staan op de plaats van ‘landouw’ (vgl. pag. 14), beschouwen wij als een uitzondering.Ga naar voetnoot1. Verlezingen op grammatisch gebied echter komen, zoals hierboven is gebleken, ook in de bedoelde situatie veelvuldig voor. Tijdens het voor zichzelve lezen moet hun frequentie nog groter zijn. Zoals een hoorder een woord verkeerd kan verstaan, omdat | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
het anders wordt uitgesproken (‘meide’), zo kan ook de lezer een woord verkeerd begrijpen, omdat het anders wordt gespeld. De leider van een bijbelkransje had eens enige psalmen voorgelezen en in een der zinnen, daartoe door de spelling (‘verquickt’) misleid, het woord ‘verkwikt’ als ‘verkuikt’ uitgesproken.Ga naar voetnoot1. Na afloop mochten er vragen gesteld worden. Een van zijn hoorders bleek dat ‘verkuikt’ niet goed begrepen te hebben. Onze exegeet verklaarde toen: ‘Dit woord is afgeleid van ‘kuiken’. Een kuiken is iets jongs, iets fris'. De zin betekent dus: ‘Hij verfrist, hij verjongt mijn ziel’.’ Als een andere Tycho Brahe kwam hij dus, uitgaande van een verkeerd principe, dicht in de buurt van de waarheid. Maar wij zijn afgedwaald, zij het dan ook niet van hetgeen wij de toerekeningsvatbaarheid van de taalgebruiker hebben genoemd. Met de grammatica hebben deze gevallen niets te maken. Wij typeren nog eens de lezers van de tweede groep. Dezen trachten iets to interpreteren, dat door hun eigen toedoen (de grammatische ver-lezing) oninterpreteerbaar is geworden. Zij komen noodzakelijkerwijze tot onzin, maar zij bemerken dit niet, omdat voor hen de grens tussen zin en onzin kennelijk in de richting van de onzin is verschoven.
Ad III. Of een lezer tot de tweede dan wel tot de derde groep behoort, is niet altijd met zekerheid uit zijn schriftelijk werk naar aanleiding van een tekst te concluderen. Het komt betrekkelijk zelden voor, dat iemand op zijn onjuiste interpretatie nog een redenering laat volgen, waaruit blijkt, dat hij de onjuistheid daarvan zelf inziet. Psychologisch is dit ook begrijpelijk. Men komt er, vooral op een examen, niet graag voor uit, dat men iets niet weet of begrijpt. Bovendien: wie zal zeggen, of de fout niet in die redenering schuilt, in de poging dus om de op een bepaalde wijze opgevatte zin met andere momenten van de tekst in verband te brengen? Om deze reden verdient een mondelinge bespreking aan- | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
beveling.Ga naar voetnoot1. Meermalen blijkt dan beter dan uit het schriftelijk werk, wat de lezer bezielde, of waardoor hij was bezeten. Wij geven weer een aan de practijk ontleend voorbeeld. Wij hadden onze cursisten de vragen bij ‘De Meester van den Tijd’ (examenopgave voor het onderdeel ‘Toetsing van smaak en inzicht’ (1949)) schriftelijk laten beantwoorden. Zoals wij reeds hebben gezegd (pag. 108), was de strofe: Het licht ontbloeit in meer dan aardsche hoven,
Bezorgd gemoed wordt van zijn zorg bevrijd,
En leven is geluk voor wie gelooven:
Des dichters hart is meester van den tijd
velen te moeilijk. Daar zij ‘voor wie gelooven’ slechts met ‘leven is geluk’ in verband hadden gebracht, waren de eerste twee verzen op zichzelf staande opmerkingen gebleven. Tijdens de mondelinge bespreking verklaarden enkelen met nadruk, dat hun de zinledigheid van die opmerkingen wel was opgevallen; zij hadden echter geen kans gezien, er iets anders van te maken. Een van hen beweerde nog: ‘Ik zag wel dat het niets betekende, maar ik dacht: die zinnen staan er blijkbaar maar om het gedicht vol te krijgen.’ Toen de anderen daarom begonnen te lachen, meende hij er nog ter verklaring en verontschuldiging aan te moeten toevoegen: ‘Want ik ben journalist, ziet u’, - hetgeen ten gevolge had, dat het gelach homerisch werd. Hier is de kwestie der toerekeningsvatbaarheid nog een graad ingewikkelder. Door zijn eigen onbewust gebleven schuld ontstaat onzin. Van deze onzin is hij zich bewust. Nu tracht hij te verklaren, waarom die onzin er staat, - en hij komt zo opnieuw tot onzin, waarvan hij zich deze maal níét bewust is. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Degeen die ‘de winter van den zomer’ als redelijke woordgroep had aanvaard, voelde zich door een soortgelijke structuur in het volgende vers van het genoemde gedicht, nl. ‘(in) den zonneschijn van regen’, toch bekocht. Weliswaar kon regen nu en dan prettig zijn, maar hoe iemand die zo prettig kon vinden, dat hij hem met zonneschijn vergeleek, ja identificeerde, kon hij niet begrijpen. Ook hier blijkt dus de voor de derde groep kenmerkende ‘bewustheid’. Wij vatten samen. Als de grammatische relaties verkeerd gelegd zijn, komt op dit niveau niet alleen het objectief, maar ook het subjectief onredelijke voor den dag. De lezer zoekt de fout niet in zijn uitgangspunt, maar streeft telkens opnieuw, en natuurlijk tevergeefs, naar een ‘Sinngebung des Sinnlosen’.
Onze verdeling van de lezers in vier groepen berust op de ervaring. Ze betekent niet, dat elke lezer steeds tot dezelfde groep behoort. Uit andere passages (vgl. pag. 6 en pag. 28) is dit trouwens wel duidelijk geworden. De man, die door de Pierrot Moderne tot een Don Quichotte op het gebied der tekstinterpretatie is gemaakt, bevindt zich eerst op het tweede en onmiddellijk daarna op het derde niveau. Het komt zelfs wel voor, dat iemand zich tijdens het lezen van één tekst in een onberekenbare volgorde, volgens een rekenkundige reeks van hogere wanorde, in alle vier de groepen laat opnemen. Wie op tien vragen antwoorden geeft, die van het grootst mogelijke wanbegrip getuigen, kan wel op de elfde vraag het juiste antwoord vinden, terwijl vele anderen, hoewel ze gemiddeld meer presteren dan hij, in gebreke blijven. Niet in elk geval is de vier-deling mogelijk. Die mogelijkheid hangt gedeeltelijk van de tekst en gedeeltelijk van de kwaliteit der proefpersonen af. Soms ontbreekt I, soms III, soms ontbreken beide; II en IV zijn altijd aanwezig. Wij hebben gedurende een kleine vijfentwintig jaar als leraar, opleider en examinator vele droevige ervaringen opgedaan. Maar wij hebben het nog nooit beleefd, dat op geen enkele vraag bij een tekst door iemand juist werd geantwoord. Evenmin echter zijn | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
wij ooit zo gelukkig geweest, schriftelijk werk op het gebied der tekstinterpretatie to ontvangen, waarin geen enkel antwoord door de onzin was aangetast. Wij spraken reeds over de moeilijkheid om in bepaalde gevallen III van II to onderscheiden: de voor III kenmerkende bewustheid wordt wel eens opzettelijk verheimelijkt. Er is hier echter nog iets anders in het spel. Als de structuur en het schema eenvoudig en zeer bekend zijn en de zin in de geest van de lezer grammatisch identiek is met de zin op het papier, zal die lezer niet zo spoedig semantisch tot een onjuiste opvatting komen. Hij heeft tenminste een objectieve kans om te begrijpen wat bedoeld is. Faalt hij toch en ziet hij de onjuistheid van zijn interpretatie zelf in, dan is zijn poging om het onredelijke door het redelijke te vervangen niet a priori tot mislukking gedoemd. Maar hoe is de situatie, als hij eenmaal grammatisch heeft misgetast en dus van de verkeerde structuur of van het verkeerde schema uitgaat? Daar een juiste opvatting van de betekenis nu principieel onmogelijk is geworden, zal hij zichzelf gemakkelijker suggereren, dat het onredelijke toch zo onredelijk nog niet is. Hij wordt zich zijn fout niet als fout bewust, of ontveinst zich deze. Daarom kan de indruk, die hij in dergelijke gevallen maakt, dommer zijn dan hij zelf is. Uit hetgeen wij in de laatste drie alinea's hebben gezegd blijkt opnieuw, hoe moeilijk het is, de graad van iemands passieve taalbeheersing nauwkeurig vast to stellen. Maar wie zo zorgvuldig mogelijk onderzoekt, wat iemand presteert, als hem gemiddeld vijftien vragen worden gesteld naar aanleiding van een vijftal (betrekkelijk kort na elkaar ter verklaring gegeven) teksten, die in aard voldoende van elkaar verschillen, moet toch wel een tamelijk duidelijk beeld krijgen van diens ‘kunnen lezen’ op een bepaald ‘ogenblik’, d.i. gedurende een bepaald stadium van diens ontwikkeling. Hij zal kunnen vaststellen, dat die lezer toch in een overwegend aantal gevallen in een bepaalde groep thuishoort. Tevens, in welke gevallen hij bij voorkeur grammatisch derailleert. Daar dit onderzoek | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
in de practijk niet goed mogelijk is, zal er iets anders op gevonden moeten worden (vgl. pag. 178). Wie inzicht heeft in de gecompliceerdheid der verschijnselen en in de gevaren van overhaaste conclusies, zal niet zo spoedig ‘gegevens’ verzamelen, die in exactheid al tezeer te kort schieten. Gegevens zijn hier nodig, als men 1e. didactisch wil ingrijpen, en 2e. wil nagaan, of en in hoeverre de taalbeschouwing aan de taalbeheersing ten goede kan komen; en dit laatste betekent dus híer: of en in hoeverre een theoretische beschouwing van de grammatische structuren en de syntactische schemata het lezen, het begrijpen van wat men leest, kan bevorderen. In deze formulering worden twee zaken naast en tegenover elkaar geplaatst, die in wezen met elkaar in verband staan. Want het (positieve of negatieve) antwoord op de door ons primair gestelde vraag zal de didactiek van het onderwijs in de moedertaal gedeeltelijk bepalen (vgl. pag. 55, onder 1e.).
Wij hebben in onze typering van de vier groepen lezers, met name van II en III, en ook in het vorige hoofdstuk bij de bespreking van sommige der gemaakte fouten, iets als zeker aangenomen, dat juist voor degenen die het onderwijs in de grammatica van de moedertaal niet noodzakelijk achten, niet zeker is, ja dat zij ontkennen. Legt iemand de relaties verkeerd en begrijpt hij daardoor de betekenis van de zin niet? Of legt hij de relaties verkeerd - en komt hij dus op het niveau van de taalbeschouwing tot een verkeerde benoeming van de woordfuncties -, omdat hij de betekenis van de zin niet begrijpt? Alleen als de eerste vraag positief beantwoord moet worden, zou het systematisch onderwijs in de spraakkunst voor de taalbeheersing waarde kunnen hebben. In het andere geval zal men naar andere middelen moeten zoeken om de taalbeheersing te bevorderen. Deze kwestie zullen wij in het volgende hoofdstuk aan een onderzoek onderwerpen. |
|