Taalbeschouwing en taalbeheersing
(1954)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
VIII
| |
[pagina 91]
| |
didactisch als wel paedagogisch moeten optreden. Soms bereikt hij niets. En als hij iets bereikt, dan is dat zeker niet onmiddellijk. Intussen is de genoemde methode met betrekking tot dergelijke lezers ongeschikt. In een intonatie, die er eigenlijk geen is, kan een onaanschouwelijke structuur niet hoorbaar worden. In de derde plaats gaat een verschil in grammatische relaties lang niet altijd met een verschil in intonatie gepaard. Vergelijken we ‘Het boek, dat ik gekocht heb,....’ met ‘Het boek, dat mij verveeld heeft,....’, dan blijkt de verschillende functie van ‘dat’ en het verschil in volgorde van onderwerp en voorwerp niet melodisch tot uitdrukking te komen. Dit is ook niet nodig, zal men zeggen, want die functie blijkt reeds duidelijk uit iets anders. Bovendien is er geen enkele reden, dergelijke zinnen bij het bedoelde onderzoek te betrekken. Iedereen begrijpt ze vanzelf. Dit zij toegegeven. Maar hoe is het met: ‘Toeval, een verlegenheidsbegrip, dat de wetenschap voortdurend van haar terrein terugdringt....’? Ook hier schijnt slechts één interpretatie in aanmerking te komen (er staat ‘haar terrein’) en toch leert de ervaring, dat niet ieder het goed opvat. Nu kan men deze zin zo vaak laten voorlezen als men wil, men zal er nooit achterkomen, of de lezer begrijpt, dat het verlegenheidsbegrip de wetenschap of dat de wetenschap het verlegenheidsbegrip terugdringt. Uit een juiste intonatie zou men hier ten onrechte concluderen tot een juist begrip. Om deze redenen moet aan een andere methode de voorkeur worden gegeven. Deze kan niet zijn: de zinnen (op het niveau van de taalbeschouwing) te laten ontleden. De proefpersonen kennen de daarvoor noodzakelijke termen immers nog niet, voordat de onderzoeker, tevens docent, met het systematische onderwijs in de spraakkunst is begonnen; en als hij er mee is geëindigd, is het nog de vraag, of hij wel allen zo ver heeft gebracht, dat ze die termen beheersen. Er zijn gevallen genoeg, waarin hij uit hetgeen iemand bij de ontleding van een zin presteert, geen conclusies kan trekken omtrent hetgeen zich in | |
[pagina 92]
| |
diens geest tijdens het lezen van die zin op grammatisch gebied heeft afgespeeld.Ga naar voetnoot1. Als enige methode blijft dan over: het stellen van vragen over de betekenis van de zin, wat vaak zal neerkomen op het met eigen woorden laten weergeven. Ook deze methode heeft enige bezwaren. De zin in kwestie wordt enigszins geïsoleerd. Niet ieder kan zich van de gegeven formulering zo zeer losmaken, dat uit zijn formulering blijkt, of hij de tekst begrepen heeft. Bovendien is de proefpersoon, juist doordat hem naar aanleiding van die zin een vraag wordt gesteld, op zijn hoede. En dit kan zijn antwoord zowel in gunstige als in ongunstige zin beïnvloeden. Het laatste zal echter maar weinig voorkomen, daar grammatisch volkomen normale zinnen met een eenvoudige inhoud, waarbij vergissingen uitgesloten zijn, niet als materiaal voor het onderzoek worden gebruikt. Wat de min of meer afwijkende constructies betreft: de proefpersoon, die, daartoe door de vraag aangespoord, zich meer rekenschap geeft van wat er staat dan hij al lezende gewoon is te doen, kan tot een juist antwoord komen, terwijl hij toch, geheel aan zichzelf overgelaten, de zin verkeerd leest. Uit een juist antwoord kan men dus niet met volstrekte zekerheid conclusies trekken. Maar des te betrouwbaarder gegevens verkrijgt men in het andere geval. Wie in de formulering met eigen woorden faalt, bewijst daardoor, dat hij tijdens het lezen de grammatische relaties niet goed heeft gelegd, op het niveau van het taalgebruik aan de woorden andere functies heeft toegekend, dan ze in de ter interpretatie voorgelegde zin hebben. Wij geven van de bedoelde methode een enkel voorbeeld. In het grammatica-werk voor de acte M.O.A. Nederlands 1953 kwam de volgende zin voor: ‘Toeval, een verlegenheidsbegrip, dat de wetenschap voortdurend van haar terrein terugdringt, maar dat zich niet laat overmeesteren’. De opgave hierbij luidde: ‘Verduidelijk de bedoeling van “dat de wetenschap enz.”.’ Nu geeft een candidaat de volgende verduidelijking: ‘Wanneer het onmogelijk is een gebeurtenis in het | |
[pagina 93]
| |
verleden to verklaren met wetten van oorzaak of gevolg, wordt dus de wetenschap teruggedrongen, dan is een wetenschappelijke verklaring niet mogelijk, dan heeft het toeval geregeerd.’ Het voorbeeld is wat ingewikkeld, want de candidaat heeft het pronomen ‘haar’ niet laten terugslaan op ‘dat’, maar op het in een vorige zin fungerende woord ‘historie’. Maar hier blijkt toch zonneklaar: hij heeft ‘dat’ als onderwerp en ‘wetenschap’ als lijdend voorwerp opgevat. Zoals wij reeds zeiden: zijn intonatie zou hiervan niets geopenbaard hebben. Dit is tevens een typisch voorbeeld van een bepaald geval, waarin velen de grammatische relaties (steeds: tijdens het lezen) verkeerd leggen. Welke gevallen zijn bier to onderscheiden? Of anders gezegd: wat zijn de oorzaken van al dat misverstand, van al dat wanbegrip? In dit hoofdstuk zullen wij die oorzaken behandelen, welke in de taal en de taaluitingen liggen. Van hetgeen aan de taalgebruikers zelf te wijten is (hun te gering intellect, hun to geringe taalbeheersing of taalinventiviteit) zien wij hier zoveel mogelijk af.
I. In onze inleidende beschouwingen over de woord-beheersing zijn de moeilijkheden aan de orde gekomen, die in het semantische vlak liggen. Een zin kan moeilijk zijn, niet wat de grammatische structuur, maar wat de ‘inhoud’, de ‘gedachte’ betreft. De taaluiting is b.v. figuurlijk bedoeld en heeft nog een interpretatie nodig. Een of meer woorden zijn op een persoonlijke wijze gebruikt, maar de lezer kan de schrijver in diens woordgebruik niet volgen. De moeilijke inhoud kan maken, dat een tot een reeks homoniemen behorend, op zichzelf bekend woord niet wordt herkend, terwijl omgekeerd het bestaan van homonymie de mogelijkheden om een zin niet te begrijpen vergroot. De semantische moeilijkheden nu kunnen weer belemmerend werken op het beheersen of herkennen van structuren, die in andere zinnen (dus met andere woorden, met een andere inhoud gevuld) de taalgebruiker niet to machtig zijn. Op allerlei gebied kan men vaststellen, dat de ene factor de | |
[pagina 94]
| |
beheersing van een andere ongunstiger beïnvloedt, naarmate hij ingewikkelder is. Zo b.v. op het gebied van het motorische. Wie op zijn viool een bepaalde streek heeft ingeoefend, terwijl hij daarbij steeds een eenvoudige melodie heeft gespeeld, zal bemerken, dat hij deze streek bij een moeilijker melodie toch weer níét beheerst. Met betrekking tot de syllogistiek treedt een soortgelijk verschijnsel op. Gesteld: iemand is in staat uit de maior ‘Geen enkel dichter verdient 20000 gulden’ en de minor ‘Jansen verdient 20000 gulden’ de juiste conclusie te trekken. Men mag dit dan niet als bewijs beschouwen, dat hij deze logische figuur beheerst. Misschien komt hij tot de verkeerde of tot géén conclusie, als hem worden voorgelegd: ‘Geen enkel werk van Aristoteles kan invloed van de Stoa ondergaan hebben’ en ‘Het op Aristoteles' naam overgeleverde Peri Kosmou bevat invloeden van de Stoa’. Dezelfde proposities zijn nu met een veel ingewikkelder inhoud gevuld, de conclusie ligt daarom minder voor de hand.Ga naar voetnoot1. Het syllogistisch redeneren, hoewel het ook, wat de juistheid of onjuistheid van zijn resultaten betreft, afhankelijk is van de mindere of meerdere ‘semantische’ ingewikkeldheid der proposities, ligt op een ander bewustzijnsniveau dan het begrijpen van zinnen tijdens het lezen. Wij zullen nu laten zien, hoe hier de grammatische factor door de semantische ongunstig beinvloed wordt. De leerlingen van een tweede klasse hebben een opstel gemaakt en in een paar opstellen komen zinnen voor als: ‘Na gegeten te hebben ging de zon onder’ en ‘Na een poosje in de rij gestaan te hebben werden de broodjes verkocht’. Dit bewijst, dat sommige 13-jarigen toch nog niet alles van hun taal | |
[pagina 95]
| |
(actief) beheersen; deze kwestie ligt zeker binnen het gebied van de ‘langue’ en heeft met taalinventiviteit niets te maken. Als die zinnen op het bord worden geschreven, verwekken ze vrolijkheid. Velen zien onmiddellijk in, dat blijkbaar de zon gegeten heeft en de broodjes in de rij hebben gestaan. Ze zijn ook in staat, er juiste zinnen voor in de plaats te zetten. Hierbij komt geen grammatische term te pas, er wordt geen ‘regel’ geformuleerd. Men zou dus allicht de conclusie willen trekken: dit onderdeel van hun moedertaal beheersen ze geheel, ‘kennen’ ze als taalgebruikers. Toch is deze conclusie voorbarig. Bij nader onderzoek blijkt namelijk, dat ze het alleen in bepaalde gevallen kennen. Schrijft men direct daarna de zin op het bord: ‘Na de eerste bewering van mijn tegenstander weerlegd te hebben, blijft nog de beschouwing van de tweede over’,Ga naar voetnoot1. dan ziet niemand meer een fout, omdat de inhoud van die zin veel moeilijker is. Ook schrijvers en geleerden vormen wel zinnen van dezelfde orde als die van de consumerende zon. Dit voorbeeld is overtuigend. Het betreft echter een foutieve zin. En wij moeten voorbeelden geven van het geval, dat tijdens het lezen van juiste zinnen de grammatische relaties onder invloed van een ingewikkelde inhoud verkeerd worden gelegd. Dit gebeurt inderdaad herhaaldelijk, maar, voorzover wij hebben kunnen nagaan, alleen wanneer er nog een andere factor in het spel is. Deze factor zullen wij onder III behandelen, tegelijk met de bedoelde voorbeelden. Eerst verdient nog iets anders onze aandacht.
II. In het vorige hoofdstuk (pag. 78) hebben wij het bekende feit vermeld, dat de volgorde der woorden in een zin en de relaties tussen die woorden van elkaar afhankelijk zijn. Deze afhankelijkheid is niet in alle talen even groot. In een taal als de Nederlandse, waar de nominale flectie (de declinatie van substantieven, adjectieven en lidwoorden) in vergelijking met b.v. het Latijn vrijwel geen rol meer speelt en dus de functie | |
[pagina 96]
| |
der woorden in talloze gevallen niet aan hun vorm kan worden herkend, is deze afhankelijkheid groter dan in talen met een systeem van naamvalsonderscheidingen. Met andere woorden: er zijn heel wat regels voor de plaats, die b.v. onderwerp, voorwerpen, persoonsvorm en bepalingen ten opzichte van elkaar innemen. Die relaties nu zijn van verschillende soort en van verschillende graad. Men heeft een schema van minstens twee dimensies nodig om ze enigszins bevredigend aanschouwelijk voor to stellen.Ga naar voetnoot1. De volgorde echter voltrekt zich in de ene dimensie van de tijd. Daarom is ze op zichzelf een onvolkomen middel om de onaanschouwelijke structuur tot uitdrukking to brengen. Het is dan ook niet to verwonderen, dat nog een ander element grammatisch-determinerend optreedt. Dit element is de intonatie. Wat deze voor de zin betekent, laat Reichling in zijn reeds genoemd artikelGa naar voetnoot2. duidelijk zien (of beter: horen) met behulp van de woordenreeks: ‘De meester zei Jan is een mispunt’. Door twee verschillende intonaties wordt deze woordenreeks geleed tot twee verschillende zinnen. In de ene is het de meester, in de andere is het Jan, die iets zegt. Voor de hoorder is de intonatie tegelijk met de volgorde der woorden gegeven. Voor de lezer blijkt de intonatie vaak uit de leestekens, Bijvoorbeeld: De meester zei: ‘Jan is een mispunt’. ‘De meester’, zei Jan, ‘is een mispunt’. Leestekens zijn er echter lang niet altijd. Wij denken hier niet speciaal aan moderne poëzie, die geheel zonder hoofdletters, punten, komma's enz. wordt geschreven. Ook in gedichten, die van deze moderne typographie geen ‘last’ hebben, ontbreekt meermalen datgene, waaruit de lezer de voor een | |
[pagina 97]
| |
juist begrip noodzakelijke intonatie zou kunnen afleiden. Hij legt dan wel eens de grammatische relaties verkeerd, en wel vooral, wanneer hetgeen grammatisch onmiddellijk bij elkaar behoort, in de zin ver van elkaar staat en er dus een conflict is tussen structuur en volgorde. Als voorbeeld diene de volgende, over twee verzen verdeelde zin van Seerp Anema: Reeds droomt het bosch door eindel ooze nachten
En donk're dagen van een grootsch weleer.Ga naar voetnoot1.
Deze zin is niet bijzonder moeilijk: het bos droomt van een groots weleer. Door de groep ‘door eindelooze nachten en donk're dagen’ tussen komma's, gedachtenstrepen of desnoods haakjes te zetten, had de dichter de grammatische geleding (en de intonatie) kunnen aangeven. Nu hij dit (overigens terecht) niet heeft gedaan, wordt zelfs deze eenvoudige zin sommigen te machtig. Ze trekken ‘van een groots weleer’ als bepaling bij ‘donk're dagen’. Het bos droomt dus, en het doet dit gedurende eindeloze nachten en een bepaald soort donkere dagen. Nu zal men zeggen: ‘Dit is onbegrijpelijk. De betekenis wijst toch uit, of het verband wijst toch uit, hoe hier de relaties liggen en hoe hier geíntoneerd moet worden. Op de aangegeven wijze opgevat, is deze zin onzin.’ Het is niet onbegrijpelijker dan het actueren van ‘wijze mannen’, als er over ‘melodieën‘ wordt gesproken (vgl. pag. 21). En of het onbegrijpelijk is of niet: het is nu eenmaal een ervaringsfeit, dat deze verzen verkeerd begrepen worden. Natuurlijk door lezers, die slechts zeer gedeeltelijk lezen kunnen. Maar als de docent in de moedertaal met ideale taalgebruikers te maken had, zou zijn taak al heel gemakkelijk zijn en zou hij zich over ons probleem het hoofd niet behoeven te breken. Overigens zien wij, zoals wij reeds hebben gezegd, in dit hoofdstuk zoveel mogelijk af van hetgeen aan de lezers zelf te wijten is. De vraag is hier: In welke gevallen vergissen ze zich? Wat zijn van die | |
[pagina 98]
| |
vergissingen dein de taal en de taaluitingen gelegen oorzaken? Voor zinnen als de geciteerde van Seerp Anema is het misverstand te wijten aan het feit, dat zinsdelen, die grammatisch bij elkaar behoren, door andere zinsdelen van elkaar zijn gescheiden, - hetgeen weer een gevolg is van het feit, dat een enigszins ingewikkelde grammatische structuur niet in het één-dimensionale schema van de volgorde (de tijd) kan worden gevangen. Het mag uitgesloten worden geacht, dat een hoofdonderwijzer met drie taal-actes - een van onze proefpersonen, die de relaties verkeerd hebben gelegd - zinnen, die uit niets anders bestaan dan uit een onderwerp, een persoonsvorm, een voorzetselvoorwerp en enkele bepalingen, principieel niet kan begrijpen. Had er gestaan: ‘Door eindeloze nachten en donkere dagen droomt het bos reeds van een groots weleer’, dan zou niemand zich op de aangegeven wijze hebben vergist. Toch is hier nog een andere onaangename factor dan de genoemde in het spel. Ook ‘Reeds droomt het bos door eindeloze nachten en donkere dagen over een groots weleer’ zou geen moeilijkheden hebben opgeleverd, hoewel de afstand tussen de in aanmerking komende zinsdelen precies even groot is. Deze andere factor, die ook (zie onder I) met de betekenis van de zin kan samenspannen, zullen wij nu behandelen.
III. De zinnen: ‘Je hebt het helemaal niet begrepen’ en ‘Je hebt het niet helemaal begrepen’ verschillen slechts in de volgorde van twee woorden. Dit verschil in volgorde veroorzaakt een verschil in een grammatische relatie en tevens een verschil in betekenis. Vergelijk ook: ‘Hij komt heel graag thuis’ ‘Hij komt graag heel thuis’ (het voorbeeld van Reichling, t.a.p.). Of ‘De laatste trein vertrekt om rz uur van Amsterdam naar Haarlem’ met ‘De laatste trein van Amsterdam naar Haarlem vertrekt om 12 uur’. Minder groot is het verschil tussen ‘Zij zeilden om de kaap’ en ‘Zij zeilden de kaap om’. Met dit laatste geval formeel identiek is ‘Hij rende over de weg’ naast ‘Hij rende de weg over’; semantisch zijn die gevallen echter niet geheel met elkaar vergelijkbaar. | |
[pagina 99]
| |
Tegenover dergelijke voorbeelden staan talloze zinnen, waarin een verandering in de volgorde der woorden in het geheel geen verandering in de grammatische structuur teweegbrengt. Wij beschouwen de trits: ‘Ik heb gisteren een prachtig boek gelezen’ - ‘Een prachtig boek heb ik gisteren gelezen’ - ‘Gisteren heb ik een prachtig boek gelezen’. Natuurlijk zijn er tussen deze drie taaluitingen nog wel andere verschillen dan verschillen in woordorde; het heeft ‘zin’ (‘betekenis’), als men met ‘een prachtig boek’ en niet met ‘ik’ begint. Maar alle woorden hebben in de eerste zin geen andere functie dan in de tweede en de derde. En wat hun verplaatsing in de onaanschouwelijke sfeer veroorzaakt, is van een totaal andere orde dan wat met de omzetting ‘helemaal niet’ tot ‘niet helemaal’ gepaar gaat. Dit essentiële verschil mag (en kan) door de leuze ‘Vorm en inhoud zijn één’ niet ongedaan worden gemaakt. Een bepaalde grammatische structuur behoeft dus niet gebonden te zijn aan één bepaalde volgorde van haar elementen. Dit blijkt b.v. uit de voor het Nederlands geldende regels: ‘In een mededelende hoofdzin is de volgorde der zinsdelen: onderwerp-persoonsvorm -voorwerp (bepaling)’, of: voorwerp (bepaling)-persoonsvorm-onderwerp’.Ga naar voetnoot1. En: ‘In een (bijvoeglijke) bijzin is de volgorde der zinsdelen: onderwerp-voorwerp (bepaling)-persoonsvorm, of: voorwerp-onderwerp-persoonsvorm’. Het bestaan van verschillende mogelijkheden heeft - evenals de ‘elasticiteit’ van het woord - vele voordelen. Het heeft echter ook nadelen. Soms heeft het misverstanden ten gevolge. Om dit toe to lichten bezien wij de eenvoudige structuur: onderwerp, gezegde (bestaande uit een transitief werkwoord), lijdend voorwerp. Wij bedoelen inderdaad ‘structuur’, niet | |
[pagina 100]
| |
‘syntactisch schema’. Al hebben wij bij de beschrijving van die structuur de elementen noodzakelijkerwijze in een bepaalde volgorde moeten zetten, van de volgorde is hier geabstraheerd. Als de twee woorden, die de functie hebben van onderwerp resp. voorwerp, persoonlijke voornaamwoorden zijn, of als één daarvan een persoonlijk voornaamwoord is, is misverstand uitgesloten. Deze woordsoort heeft immers een subjects- en een objectsvorm (‘ik’ - ‘mij’, ‘wij’ - ‘ons’, enz.). ‘De man, die mij zag aankomen,...’ en ‘De man, die ik zag aankomen,....’ kunnen niet verkeerd worden begrepen. Moeilijkheden doen zich eerst voor, als zelfstandige naamwoorden of niet met de functie veranderende pronomina (‘dat’) - of één zo'n pronomen en een zelfstandig naamwoord - de genoemde functies hebben en beide bovendien in getal overeenstemmen. Maar ook dan niet altijd. Met ‘Een prachtig boek heeft die man geschreven’ zal niemand zich vergissen. Een man kan immers niet door een boek geschreven worden.Ga naar voetnoot1. Vgl. ook in bijzinnen: ‘de stulp ...., die de bloeitak half omvangt’ (Staring: Aan de Eenvoudigheid, vs. 3), ‘'t open veld, dat langzaam 't volk verlaat’ (Jan Prins: Op Zee, vs. 13). De relatie is in dergelijke gevallen principieel niet omkeerbaar. De betekenis (of, zo men wil, de werkelijkheid) bepaalt, hoe in de grammatische structuur de functies over de beide nomina zijn verdeeld. In hun ‘The Meaning of Meaning’ hebben Ogden & Richards geëxperimenteerd met de zinloze ‘Engelse’ zin: ‘The gostake distims the doshes’. Reichling heeft dit ver‘Nederlands’-t tot: ‘De vek blakt de mukken’.Ga naar voetnoot2. Naar aanleiding van deze, met de intonatie van de bewering gesproken reeks geluiden, zegt hij: ‘Niemand zal moeilijkheden hebben om toé te geven dat dit niets ‘betekent’. Maar laten we nu eens | |
[pagina 101]
| |
aannemen, dat 't Nederlands is; dan gebeuren er plotseling vreemde dingen. Want, al weten we nu ook helemaal niet wat deze ‘woorden’ betekenen, dan kunnen we toch met zekerheid zeggen, dat ‘de mukken geblakt worden door de vek’, en ook dat teminste ‘één blakker (of blakster of blakkerd) van mukken 'n vek is.’ Zo kunnen we doorgaan’.Ga naar voetnoot1. Inderdaad. Maar we kunnen zoiets niet meer met zekerheid zeggen, als er ‘De vek blakt de muk’ of ‘De vekken blakken de mukken’ staat. Er ontbreekt ons dan juist datgene wat ons in het eerste geval in staat stelt, de subjectsfunctie aan het ene en de objectsfunctie aan het andere ‘woord’ toe te kennen. Wat gebeurt er nu, als de relatie omkeerbaar is? - Dan is er voor de structuur slechts ëën syntactisch schema mogelijk, nl. onderwerp-persoonsvorm-lijdend voorwerp. Met ‘Jan slaat Piet’ wordt bedoeld, dat Piet door Jan en niet dat Jan door Piet wordt geslagen.Ga naar voetnoot2. Dit is alles eenvoudig en duidelijk, en zo gezien schijnt er, wat de bedoelde structuur betreft, voor misverstanden geen plaats te zijn. De kwestie is echter ingewikkelder. Wij nemen als voorbeeld de reeds (pag. 91, vgl.) geciteerde zin: ‘Toeval, een verlegenheidsbegrip, dat de wetenschap voortdurend terugdringt’.Ga naar voetnoot3. De relatie is hier op zichzelf beschouwd zonder enige twijfel omkeerbaar: de wetenschap kan het verlegenheidsbegrip terugdringen (d.i. zo weinig mogelijk met het begrip ‘toeval’ werken) en ook door het verlegenheidsbegrip teruggedrongen worden (er wordt dan steeds meer aan het ‘toeval’ toegeschreven). Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat iemand hier de ‘Jan slaat Piet’-regel toepast en het betrekkelijk voornaamwoord als onderwerp opvat. Het misverstand schijnt dus niet aan de lezer te wijten te zijn, maar aan de | |
[pagina 102]
| |
schrijver, die zich niet aan de regels van zijn taal houdt. En toch is dit slechts schijn. De relatie is nl. in het verband niet omkeerbaar. De betekenis van het geheel en vooral hetgeen er onmiddellijk op volgt - ‘maar dat zich niet laat overmeesteren’ - bepaalt, hoe de functie over de woorden van de eerste bijzin zijn verdeeld. Ze bepaalt dit....voor de ideale lezer. Maar deze zit slechts betrekkelijk zelden over een tekst gebogen. De niet-ideale lezer begrijpt wat anders dan er staat, of hij begrijpt niets. Wij geven nog een ander voorbeeld. Een sonnet van Henriëtte Roland HolstGa naar voetnoot1. begint met: De menschen zijn in getwijfel gevangen,
't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt,
nu kom ik ze troosten met gezangen
van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.
Het tweede vers wordt meermalen als volgt ge- of ver-paraphraseerd. ‘De tijd is gebleekt door het gezicht van een god. “De tijd” = de mensen van deze tijd. Dezen zijn bleek geworden van schrik bij het zien van een god.’ Soms wordt er nog aan toegevoegd: ‘Die god is de god van de oorlog; er is dus oorlog uitgebroken.’ Hoe vreemd het ook moge klinken: wie dit er van begrijpt, staat als lezer nog op een tamelijk hoog peil (vgl. Hoofdstuk IX), zeker niet op het laagste. Wat is hier gebeurd? De juiste structuur (transitief werkwoord met een onderwerp en een lijdend voorwerp) is herkend. Toch zijn de relaties verkeerd gelegd (hetgeen weer ten gevolge heeft, dat de lezer in het semantische vlak faalt).Ga naar voetnoot2. Dit nu heeft twee oorzaken: | |
[pagina 103]
| |
1e. De betekenis is ‘moeilijk’ (vgl. onder I); het woordgebruik, de wijze van zeggen, is persoonlijk, de zin heeft nog een interpretatie nodig. ‘Een prachtig boek heeft die man geschreven’ - dezelfde structuur en hetzelfde schema - kan geen aanleiding geven tot een soortgelijke vergissing. 2e. De moeilijkheid van een betekenis zou nooit het leggen van grammatische relaties ongunstig kunnen beïnvloeden, zo voor elke structuur slechts één schema bestond. Nu dit laatste niet het geval is, zijn er, wat wij zouden willen noemen, homonymische schemata, grammatische homoniemen. Op deze plaats wordt het duidelijk, waarom wij in onze inleidende beschouwingen over het woord (met name in Hoofdstuk III) zo uitvoerig hebben gesproken over het niet begrijpen van woorden, die tot een reeks homoniemen behoren. De overeenstemming is inderdaad opvallend. Iedereen kent het woord ‘wijzen’ in de betekenis ‘melodieën’ en iedereen herkent het in de zin: ‘Zij zongen gezamenlijk 18e-eeuwse wijzen’. Maar in: ‘vergetend dat gezamentlijke wijzen alleen, de schoonheid paren aan de kracht’ herkennen velen het niet meer en verwarren het met een van zijn homoniemen. Zo kent (steeds: op het niveau van het taalgebruik) iedereen het schema: lijdend voorwerp-persoonsvorm-onderwerp, en herkent het in de zin: ‘Een prachtig boek heeft die man geschreven’. Maar in ‘'t Gezicht van een god heeft de tijd gebleekt’ herkennen velen het niet meer en verwarren het met een ander, dat er in een ander opzicht (substantief-transitief werkwoord-substantief) formeel precies op lijkt. Er zijn nog vele andere grammatische homoniemen. Ze ontstaan niet alle op dezelfde wijze. Onder II hebben wij er reeds een genoemd. ‘Reeds droomt het bos door eindeloze nachten en donkere dagen van een groots weleer.’ Verwarring zou hier uitgesloten zijn, als niet achter een substantief een bepaling met ‘van’ kon staan (‘dagen van strijd’). Hier werkt, zoals wij hebben gezegd, de homonymie samen met het feit, dat hetgeen grammatisch onmiddellijk bijeenhoort, in de zin ver van elkaar is geplaatst. | |
[pagina 104]
| |
In de strofe van Boutens: Groen leven uit vulkaangeploegde voren,
Vol bloemen nieuw, echo's triangeltingen,
Droeg hoog de onnaakbaarheid der bergeklingen
Waar sneeuwziel lag in middagzon te glorenGa naar voetnoot1.
vatten sommigen ‘echo's triangeltingen’ op als een meervoudig onderwerp met de meervoudige persoonsvorm van een neologistisch werkwoord, hetgeen het op zichzelf beschouwd ook zou kunnen zijn. Toch is deze woordgroep niet ingewikkelder of onbekender dan ‘Jans pet’. Hier werkt de homonymie o.a. samen met de moeilijkheden, waarvoor de samentrekking de lezer kan plaatsen (vgl. onder V). De grammatische homonymie heeft dus vele handlangers en is zelf een handlanger van andere factoren, die in de geest van de lezer het wanbegrip te voorschijn kunnen roepen.
IV. De tot nu toe besproken structuren waren verre van ingewikkeld. Er is echter behalve een semantische ook een grammatische ingewikkeldheid. Deze is o.a. afhankelijk van het aantal elementen der structuur. Mèt dit aantal elementen blijken de onder II en III genoemde moeilijkheden toe te nemen. Maar niet alleen dat. Men heeft hier ook met een factor sui generis te maken. Er wordt meer dan in korte zinnen een beroep gedaan op het geheugen. Wie wel eens met aandacht de uitingen van feestredenaars heeft beluisterd, weet, dat dit beroep nogal eens tevergeefs wordt gedaan. De spreker begint b.v. met een zelfstandig naamwoord, laat zich tot enige bijzinnen en tussenzinnen verleiden en zwenkt dan plotseling in het onbegrijpelijke; het arme substantief geeft hij geen functie, omdat hij het intussen uit zijn geest kwijt is geraakt. Ook de lezer kan aan een dergelijke vergeetachtigheid lijden, als hij b.v. te maken heeft met de zin: ‘De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, | |
[pagina 105]
| |
stond verrukt te worden door het spel van mejuffrouw Henriëtte Kegge, de mooie dochter van den rijken West-Indiër, was gekomen’.Ga naar voetnoot1. Bij het luid lezen kan dit uit de intonatie blijken. Of waarschijnlijk zeggen wij hier teveel. Het is immers ook mogelijk, dat de lezer niet in staat is, al die nog steeds in zijn geest aanwezige elementen tot de eenheid van een structuur samen te vatten. In schriftelijke uitingen zijn anakolouthen ook eerder aan dit onvermogen dan aan vergeetachtigheid te wijten.Ga naar voetnoot2. Als vanzelf hebben wij als voorbeeld een samengestelde zin gekozen. Inderdaad krijgt hier de genoemde factor over het algemeen genomen meer kans dan in de enkelvoudige zin. Het zou echter onjuist zijn te menen, dat uitsluitend het aantal elementen de ingewikkeldheid bepaalde. Behalve een kwantitatieve is er ook een kwalitatieve ingewikkeldheid. De ene relatie is moeilijker dan de andere. Dit geldt ook voor de verschillende wijzen, waarop een en dezelfde relatie kan worden gelegd. Het is verrassend om te zien, hoe zelfs drie-delige zinnen in sommige gevallen voor velen niet meer interpreteer-baar zijn. Wie gedwongen wordt op dit gebied ervaringen te verzamelen, stelt zich wel eens de moedeloze vraag: voor wie worden gedichten eigenlijk geschreven? Hélène Swarth is allesbehalve een ‘duistere’ dichteres. Toch zou men het tegendeel gaan geloven, als men ziet, hoe haar ‘Besneeuwde velden’Ga naar voetnoot3. in de geest van velen, wier ontwikkeling nog boven het normale ligt, verschijnt. Dan krijgt het alle kenmerken van de hermetische poëzie en roept het de sombere gedachte op: ‘quidquid latet non apparebit’. De daarin neergelegde gedachte is voor hen blijkbaar uiterst diepzinnig. Met een beeldspraak, een vergelijking, een rhetorische vraag | |
[pagina 106]
| |
weten ze geen raad en grammatisch laten ze zinnen in hun tegendeel verkeren. Wij citeren slechts de volgende, over drie verzen (de eerste terzine) verdeelde zin: Laat weer het woud zijn groenen mantel wappren,
Laat weer het graan zijn gouden lokken golven,
Uw winterweldaad zal geen mensch gedenken.
Dit complex wordt meermalen als drie hoofdzinnen opgevat. Een soortgelijk lot ondergaat wel eens de laatste stofre van Starings ‘Aan de Eenvoudigheid’, waarin de dichter, wàt men hem in andere gedichten in dit opzicht ook moge verwijten, zeker niet naar een ingewikkelde zinsbouw heeft gestreefd. De strofe luidt: Waag ik eens de lier te slaan;
Spoort mij plicht tot handlen aan;
Schoone nymph, ontsta mij niet,
Tooi mijn Leven en mijn Lied.
Ook Potgieter heeft meermalen in dergelijke gevallen van zijn lezers te lijden. Wij zouden dit ook omgekeerd kunnen formuleren. In allen gevalle faalt de communicerende functie van de taal, als niet-ideale taalgebruikers kennis nemen van de strofe, waarmee zijn ‘Holland’ eindigt: En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst' en gezegendst' der aard'.
De drie voorbeelden zijn in bepaalde opzichten niet gelijk aan elkaar. In het ene geval is het misverstand begrijpelijker dan in het andere. Bij Potgieter is de constructie het eenvoudigst en het bekendst; vgl. ‘Wat er ook moge gebeuren, ik laat je niet in de steek’. Misschien liggen hier de moeilijkheden wel vooral in het semantische vlak: ‘Lauwren behooren aan het vleklooze zwaard’ heeft nog een interpretatie nodig. In de | |
[pagina 107]
| |
verzen van Hélène Swarth werkt weer de homonymie: ‘Laat’ wordt als gebiedende wijs opgevat, mede onder invloed van de zin, waarmee het sonnet begint: ‘Laat wijd en zijd uw zuivre gaven stuiven, / O stille sneeuw!’ Ook bij Staring worden de eerste verzen wel als gebiedende zinnen opgevat, hetgeen minder begrijpelijk is. Vaker komt de interpretatie voor: ‘Waag ik eens de lier te slaan, dan spoort mij plicht tot handelen aan’. De eerste zin wordt dan juist begrepen, de tweede niet; het verband tussen de eerste twee en de laatste twee is verdwenen. Zoals vrijwel steeds werken hier dus verscheidene factoren samen. Toch kan dit nooit verklaren, waarom juist zinnen waarin de bedoelde relatie voorkomt, zoveel moeilijkheden opleveren. Bijvoeglijke bijzinnen b.v. worden veel gemakkelijker als zodanig opgevat. De bedoelde relatie wordt echter opvallend vaak niet herkend of niet gevonden. ‘Niet herkend of niet gevonden’. Het is immers de vraag, of iemand, voordat hij zich aan het lezen van die gedichten zette, wel ooit die relatie - of meer speciaal: de wijze, waarop deze hier tot uitdrukking is gebracht - heeft aangetroffen in het materiaal, waaruit hij ‘vanzelf het systeem van zijn taal heeft leren beheersen’. Zo niet, dan moet hij deze op de een of andere manier zelf vinden; dan gaat het hier niet om iets ingewikkelds, maar om iets onbekends. Men kan er over twisten, of de dichters zich in de citaten in grammatisch opzicht reeds enigszins buiten het taalsysteem hebben begeven en zich dus bevinden in het onbegrensde gebied, waar de taalgebruiker de mogelijkheden van zijn taal (met de eigen middelen van die taal) onbeperkt kan uitbreiden. Maar in het volgende geval heeft een dergelijke twist o.i. geen zin. Het licht ontbloeit in meer dan aardsche hoven,
Bezorgd gemoed wordt van zijn zorg bevrijd,
En leven is geluk voor wie gelooven:
Des dichters hart is meester van den tijd.
| |
[pagina 108]
| |
Dit is een strofe uit een gedicht, dat de candidaten voor de A-acte Nederlands enige jaren geleden ter interpretatie is voorgelegd.Ga naar voetnoot1. Noch in de vragen, noch in de antwoorden werd ook maar één grammatische term gemobiliseerd. Toch bleek duidelijk, dat velen de relaties verkeerd hadden gelegd. ‘Voor wie geloven’ hadden ze wel in verband gebracht met ‘leven is geluk’, maar niet met de eerste twee verzen. Voorts was hun het verband tussen de laatste zin en het werkwoord ‘geloven’ ontgaan. ‘Des dichters hart is meester van den tijd’ was dus grammatisch geheel geïsoleerd en daarmee een op zichzelf staande opmerking geworden. Wil men deze misverstanden verklaren, dan komt men met de factor ‘homonymie’ een heel eind. ‘Geloven’ kan transitief, maar ook intransitief zijn; dan heeft het de betekenis ‘in God geloven, gelovig zijn’ en in deze betekenis is het door degenen die de laatste zin isoleren ook opgevat. Indien er in plaats van ‘geloven’ ‘menen’ had gestaan, zou waarschijnlijk niemand de laatste zin aan zijn lot hebben overgelaten. Ook werkt hier een grammatische homonymie. Als drie hoofdzinnen gevolgd worden door een meewerkendvoorwerpszin, behoeft deze niet bij alle drie te behoren. Bijvoorbeeld: ‘Het vredesverdrag is getekend, er is weer rust in de wereld, en het leven begint weer waarde te krijgen voor wie niet van de oorlog wilden profiteren’. Toch is met die homonymie niet alles gezegd. Die samengestelde zin - drie hoofdzinnen, een meewerkendvoorwerpszin bij alle drie, plus een lijdendvoorwerpszin van de tweede graad, die bovendien nog de vorm heeft van een hoofdzin - is uitzonderlijk, ja uniek. Hier heeft (ook) op grammatisch gebied de taalinventiviteit gewerkt. Dit schema en deze structuur heeft de lezer nog nooit in taaluitingen ontdekt en dus ook nog nooit analogiserend kunnen inoefenen. Hij wordt voor iets nieuws geplaatst, dat hij met de hem reeds bekende eigen middelen van zijn taal zou kunnen interpreteren,....als hij het ‘kon.’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 109]
| |
Ook in de samengestelde zin kan hetgeen grammatisch bijeenbehoort ver van elkaar verwijderd raken. Hierbij komt dan nog de tamelijk grote vrijheid, die de taalgebruiker met betrekking tot de volgorde der delen heeft. Een zin als de volgende: Gy zeght, zoo ras de wraeck de koningklijcke zielen
Te raede riep, om 't rijck van Troje te vernielen,
En sloot het eerloos stuck te rechten met heur zwaert,
Dat ick gedaghvaert quam....Ga naar voetnoot1.
is velen ook om deze reden te moeilijk. Zij menen, dat ‘zoo ras’ enz. de tijd aanduidt, waarop ‘gy iets zeght’. Wij hebben slechts enkele voorbeelden gegeven. Het materiaal, dat ons door H.B.S.-ers, gymnasiasten, cursisten en examinandi in de loop der jaren onvrijwillig ter beschikking is gesteld, is zeer veel groter. Het is dan ook op grond van talloze ervaringen, dat wij tot de volgende conclusie zijn gekomen. De kwantitatieve en kwalitatieve ingewikkeldheid, de ongewoonheid of onbekendheid der structuren en schemata mogen vele handlangers hebben bij het verwekken van wanbegrip, het falen bij het lezen van zinnen, die tot een ingewikkeld en/of ongebruikelijk type behoren, is zo frequent, dat men hier blijkbaar met een afzonderlijke factor te maken heeft.
V. Gemakkelijker isoleerbaar is het deel, dat het verschijnsel der ‘samentrekking’ tot de chaos in de geest der lezers bijdraagt. Een samentrekking is meermalen op zichzelf reeds voldoende om het herkennen van eenvoudige grammatische relaties onmogelijk te maken. Soms werkt ze met andere factoren, o.a. de homonymie, samen, met het gevolg dat er verkeerde relaties worden gelegd. In andere gevallen krijgt een hoeveelheid woorden geen functie meer in een structuur en wordt | |
[pagina 110]
| |
een juiste zin door de passieve taalgebruiker tot een anakolouth misvormd. Een woord behoeft niet in een zin (of woordgroep) gebruikt te worden, indien het in dezelfde functie in een nevengeschikte zin (of woordgroep) reeds gebruikt is of in een volgende gebruikt zal worden. Dit ziet er ingewikkeld uit en het is nog ingewikkelder dan wij het hier geformuleerd hebben.Ga naar voetnoot1. Toch is het iedere taalgebruiker (op het niveau van het taalgebruik) bekend. In de omgangstaal wemelt het van samentrekkingen, van zinnen als ‘Ik stond op, kleedde me aan en ging naar buiten’, ‘Jan is gezakt, Piet ook’, enz. Daarom is het des te opvallender, dat samentrekkingen bij dichters en schrijvers zoveel moeilijkheden blijken te veroorzaken. De duistere dichteres Hélène Swarth heeft ettelijke gedichten onder de titel ‘Herfst’ in het licht gegeven. Een daarvan eindigt met de terzinen: Nu vul die vaas met gele Octoberrozen;
Leg blauwe druiven op die blanke schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen,
Die Symphonieën zoekt in kleurentaal.
In dit complex begint voor sommigen met ‘loof’ een onverteerbaar brok taal. Meer misverstand verwekken de samentrekkingen in een reeds eerder (pag. 32) genoemd sonnet van Kloos: O, klaagt om 't jonge leven, met één slag
Gesloopt, en zoveel hope en al zijn dromen.
Klaagt om den vriend voor altijd weggenomen,
Zijn stouten ernst, den geesel van zijn lach.
| |
[pagina 111]
| |
Hier worden wel relaties gelegd, maar de verkeerde. Velen menen, dat (ook) de hope en al zijn dromen met één slag gesloopt zijn. ‘Den geesel van zijn lach’ begrijpen ze als appositie bij ‘zijn stouten ernst’, welke ernst dan op zijn beurt voor altijd weggenomen is. Als wij een aantal van hen die door ons eigen toedoen last van Potgieters ‘Holland’ hebben gehad, moesten geloven, dan zou de dichter blijkens de verzen: Zorg dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem'
in het Europa zijner dagen de zetel der orde hebben gezien. Nog onduidelijker schijnt Vondel geweest te zijn, toen hij (Roskam, vs. 15, vlg.) al samentrekkend dichtte: Gehoorzaemheit, die past een oprecht ingezeten;
Den Heer 't ontfangen weêr rechtvaerdigh uyt te meeten
want slechts betrekkelijk weinigen komen hier tot een betere interpretatie dan: ‘De ingezetene moet hetgeen hij ontvangt weer aan de Heer teruggeven’, of zoiets. Honderden ervaringen hebben ons geleerd, dat Adama van Scheltema ver van zijn ideaal om met zijn poëzie zoveel mogelijk mensen te bereiken verwijderd is gebleven, toen hij de zin neerschreef: ............ zacht rees 't gewoel
Der dorst' ge stad, als in een kerk gebeden.Ga naar voetnoot1.
Want honderden lezers laten hier het gewoel gebeden worden. De gegeven voorbeelden zijn in enkele opzichten niet identiek. Soms vat de lezer de taaluiting niet als een samentrekking op, soms ook wel; in het laatste geval trekt hij verkeerd samen. Voorts is er nu eens één en zijn er dan weer twee of meer woorden in het spel. | |
[pagina 112]
| |
Er is nog een derde verschil. Wij hebben gezegd, dat nu en dan de homonymie met de samentrekking samenspant. Als ‘de zetel der orde’ onmiddellijk op ‘Europa’ volgt, kan het daarbij inderdaad een appositie zijn.Ga naar voetnoot1. Iemand die het als zodanig opvat, kijkt weliswaar niet verder dan zijn neus lang is, maar komt toch in zijn geest tot een constructie, die op zichzelf in het Nederlands mogelijk is. Wie echter meent, dat niet alleen de vriend maar ook diens stoute ernst is weggenomen en wie ook alle dromen met één slag gesloopt laat zijn, dicht het Nederlands eigenschappen toe, die het niet bezit, en waarschijnlijk principieel niet kàn bezitten. In zijn actieve taalgebruik behoeft dit niet tot uiting te komen. Maar als lezer (en eventueel als hoorder) bewijst hij daarmee, dat hij het systeem van zijn taal niet op alle punten meester is. Dit voert tot een andere indeling van de in dit hoofdstuk besproken fouten. De eerste berustte op de semantische en grammatische eigenschappen van de ter interpretatie voorgelegde, of, zo men wil, van de door een ‘ideale lezer’ geïnterpreteerde zinnen. De tweede berust op de semantische en grammatische eigenschappen van die zinnen, zoals ze, door een foutieve opvatting misvormd, in de geest van de niet-ideale lezer verschijnen. Men kan dan de volgende gevallen onderscheiden. A. De foutieve interpretatie levert iets op, dat geïsoleerd beschouwd èn grammatisch èn semantisch mogelijk is. Eerst in een groter verband komt het (min of meer) onredelijke voor den dag en blijkt dus, dat de grammatische relaties anders gelegd moesten worden. Voorbeeld: ‘donkere dagen van een groots weleer’. B. De foutieve interpretatie levert iets op, dat semantisch wel, maar grammatisch niet mogelijk is. Voorbeeld: ‘Klaagt om de vriend, voor altijd weggenomen, zijn stoute ernst’. De hierboven genoemde opvatting van deze zin is in een bepaald | |
[pagina 113]
| |
opzicht niet onredelijk; tegelijk met de vriend is immers inderdaad zijn stoute ernst voor altijd weggenomen. Wij geven nog een ander voorbeeld. Vergrijze vroeg wie eigen haard moest derven,
Op vreemden grond steeds met zijn smarte alleen,
Hij schold het wreed als thans hem 't wee deed sterven.Ga naar voetnoot1.
Wie het tweede vers als een bepaling bij ‘hij’ (vs. 3) opvat, bevindt zich daarmee niet aan de verkeerde kant van de grens tussen zin en onzin. De ‘hij’ uit vs. 3 (Dante) was inderdaad op vreemde grond steeds met zijn smart alleen. De fout ligt in een ander vlak. Als ‘alleen’ enz. een bepaling bij ‘hij’ was geweest, zou in de laatste zin inversie zijn opgetreden (‘Schold hij’). C. De foutieve interpretatie levert iets op, dat noch semantisch noch grammatisch mogelijk is. Voorbeeld: Geen rust voor hem eer hij zijn taak voltooide
Eer zich zijne eeuw, bij 't luisteren naar zijn zang
In 't stof gebukt, het hoofd met asch bestrooide;
En 't straffe lied der zonde een spiegel biê
De mommen wars waarmeê zij praalde en plooide,
Waarin zij naakt zich in de helle zie!Ga naar voetnoot2.
Wie ‘wars’ met ‘zonde’ in verband brengt, komt tot een illogiciteit en komt tevens in conflict met een regel, die voor bepalingen in dezelfde positie als ‘wars’ geldt. Daarentegen is de opvatting ‘lied der zonde’ als een woordgroep weer een voorbeeld van geval A; het onredelijke komt hier overigens al zeer spoedig te voorschijn (‘straffe’). - In de door een verkeerde opvatting van juiste zinnen ontstane foutieve zinnen komen dus voor: structuren en schema's | |
[pagina 114]
| |
die op zichzelf mogelijk zijn, èn structuren en schema's die niet alleen in de geïnterpreteerde tekst ontbreken, maar ook in het taalsysteem niet voorkomen. De laatste behoren ook niet tot het wijde gebied der ‘taalinventiviteit’. De actieve taalgebruiker moet de mogelijkheden van zijn taal uitbreiden met de eigen middelen van die taal. En met de eigen middelen van die taal moet ook de passieve taalgebruiker teksten interpreteren. Talloze ervaringen hebben ons geleerd, dat dit lang niet altijd gebeurt en dat het falen in het grammatische vlak onafhankelijk kan zijn van hetgeen zich in het semantische vlak afspeelt. |
|