Taalbeschouwing en taalbeheersing
(1954)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
III
| |
[pagina 19]
| |
daarvan bewust behoeft te zijn. Er is dan - in tegenstelling tot het in het vorige hoofdstuk besproken geval - zowel een objectieve als een subjectieve (volledige) gedetermineerdheid. Maar tussen beide bestaat een discrepantie. Dit alles ziet er nogal hypothetisch uit. Dat het echter zo kan toegaan, wordt bewezen door de verkeerde interpretaties van zinnen, waarvan alle woorden bekend zijn, terwijl een van die woorden tot een reeks homoniemen behoort. Uit deze homoniemen wordt dan een verkeerde keuze gedaan. Dit zullen wij nu eerst met een aantal voorbeelden toelichten.Ga naar voetnoot1.
Als we een eindexamen-candidaat moesten geloven, dan betekent in de bekende strofe van Vondel: Wat treurtge, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet,
De hemel treckt: ay, laat hem losGa naar voetnoot2.
het vierde woord van de vierde regel: ‘Arie’. Inderdaad kent deze voornaam in sommige streken de vorm ‘Ay’. Het scheen deze candidaat niet te verbazen, dat iemand die kennelijk Gerard heet plotseling met Arie wordt aangesproken. Dit is, zou men zo zeggen, een uniek en wel bijzonder kras staaltje van onintelligent taalverstaan. Inderdaad is het uniek, in zoverre als het slechts één maal op een examen is voorgekomen. Maar dat bewijst nog niet, dat anderen, aangenomen dat hun de naam ‘Ay’ bekend is, daartoe niet in staat zijn. En bijzonder kras is het zeker niet. ‘Laat hem los, Arie!’ is op zichzelf een volkomen redelijke zin. Wij zullen nog wel vreemdere interpretaties vermelden. | |
[pagina 20]
| |
Een der eenvoudigste sonnetten van Henriëtte Roland Holst is ‘Over de zwakheid van het verenkelde’.Ga naar voetnoot1. Het luidt: Als een zeevaarder die denkt te bewijzen
plantend zijn vlag in 't zand het recht van macht
over 't onnooz'le volk waar zijne reizen
hem tot hun onheil hebben heengebracht -
zoo doet hij, die zijn machtwoord luid laat rijzen,
boven den wil van een geheel geslacht,
vergetend dat gezamentlijke wijzen
alleen, de schoonheid paren aan de kracht.
Want koren worden gemak'lijk gedragen
door ruimten heen, waar ééne stem bezwijkt
wijl alle stomme' in kore' elkander schragen.
En wie alleen wil zingen, moet niet klagen
wanneer zijn stem soms onwelluidend blijkt,
en niet zoo ver, als een koor draagt, kan dragen.
‘Wijzen’, dat in vs. 7 voorkomt, kan op zichzelf beschouwd vele woorden zijn. Het kan werkwoord zijn (en dan weer infinitief of persoonsvorm meervoud) of zelfstandig naamwoord (meervoud), en in het laatste geval kan het o.a. betekenen: ‘manieren’, ‘wijze mensen’ en ‘liederen, melodieën’. Men zou hier kunnen opmerken, dat het opsommen van deze mogelijkheden een nutteloze bezigheid is, daar het verband slechts één betekenis toelaat en alle lezers dwingt, uit al die mogelijkheden een en dezelfde keuze te doen; ja, dat hier van een keuze geen sprake kan zijn, omdat de taaluiting onmiddellijk wordt begrepen. Als iemand leest: ‘De soldaat zette zijn helm op’, denkt hij ook niet eerst aan de betekenissen ‘duingras’ en ‘vlies over het aangezicht van een pas geboren kind’, om daarna tot de conclusie te komen, dat deze in die zin toch niet zo goed willen passen. En wie denkt bij ‘ge- | |
[pagina 21]
| |
slacht’ (vs. 6) aan ‘het geslachte vee in zoverre als het aan accijns onderworpen is’? Nu hebben wij dit gedicht in de loop der jaren aan een kleine duizend personen (voornamelijk H.B.S.-ers en gymnasiasten, maar ook studerenden voor de A-acte Nederlands) ter interpretatie voorgelegd, zodat wij, naar wij menen, over voldoende empirisch materiaal beschikken om daaruit een conclusie te kunnen trekken, zonder in conflict te komen met het principium rationis sufficientis. Men loopt geen risico en blijft strikt wetenschappelijk, als men zich met die conclusie niet buiten de onderzochte groep personen begeeft. Wil men generaliseren - en dit lijkt ons, gezien het grote aantal onderzochte gevallen, niet onaanvaardbaar - dan doet men goed zich te beperken tot pubers en volwassenen van dezelfde ontwikkelingsgraad en intelligentie. Wat ‘de grote massa’ met een dergelijke Nederlandse tekst zal doen, kunnen we slechts vermoeden. Van die kleine duizend bleek, zoals te voorzien was, niemand ‘wijzen’ als werkwoord op te vatten, zodat de samenhang - of dit wil zeggen: de rest van de samenhang, want het woord in kwestie behoort daar ook toe - voor ieder lezer (van die groep) in dit opzicht voldoende determinerend werkt. Een betrekkelijk gering percentage heeft van de drie betekenissen, die het woord als substantief kan hebben, de ‘manieren’ verkozen (‘gezamentlijke manieren’ = ‘gemeenschappelijk toegepaste manieren van werken’). Maar een groot gedeelte - en van groepjes van 20 of 30 personen soms zelfs het grootste gedeelte - heeft aan de ‘wijze mannen’ de voorkeur gegeven of het onmiddellijk als zodanig opgevat, terwijl die andere betekenis, de enige die hier in aanmerking komt, hun ongetwijfeld niet onbekend was. Een statistiek hebben wij er niet van bijgehouden, zodat wij geen exacte cijfers kunnen noemen. De vagere aanduiding ‘een groot (het grootste) deel’ is echter geheel in overeenstemming met de feiten. Voor het doel van ons onderzoek hebben wij trouwens de kennis van percentages niet nodig. Het is voldoende te weten, dat dergelijke interpretaties zich bij herhaling voordoen. | |
[pagina 22]
| |
Degenen die de dichteres hier over wijze mannen laten spreken, blijven niet allen even ver van de in dit sonnet neergelegde gedachte verwijderd. Blijkens de paraphrases leggen sommigen het accent op ‘wijzen’, anderen (terecht) op ‘gezamentlijke’. Maar beide groepen zijn niet in staat, hier een hun bekend woord temidden van andere woorden te herkennen. Zij bemerken niet, dat ‘hun’ woord in het verband van de zin (vs. 7 en 8) niet goed wil passen en dat het de logische relatie met de terzinen - waarin na ‘want’ over koren, stemmen en zingen wordt gesproken - verloren doet gaan. Eén oorzaak hiervan - er is nog een andere (vgl. pag. 49) - is niet moeilijk te vinden. Hoewel de woorden en de grammatische relaties daartussen bekend genoeg zijn en de volgorde der zinsdelen niet van de normale afwijkt, is de samenhang voor hen verre van duidelijk. Velen begrijpen niet wat er staat, ook als hun is gezegd, dat ‘wijzen’ hier ‘liederen’ of ‘melodieën’ betekent. Niet alleen is ‘gezamentlijke wijzen’ voor ‘gemeenschappelijk gezongen wijzen’ hun te machtig, maar ze weten ook geen raad met de beeldspraak. Ze kunnen om de een of andere reden niet op de gedachte komen, dat hier op een speciale manier een algemene sententie is geformuleerd, nl. ‘Alleen door samenwerking kan iets tot stand worden gebracht, dat tegelijkertijd mooi en sterk is’. En toch is deze beeldspraak nog heel eenvoudig. Ze is van dezelfde orde als: ‘Eén bonte kraai maakt nog geen winter’ en ‘Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen’. Overigens is het niet eens geheel onmogelijk om, uitgaande van de beide andere homoniemen, in de buurt van de hier uitgesproken gedachte te komen. Wanneer wij zonder nadere toelichting hadden beweerd, dat honderden mensen soms de drie homoniemen ‘wijzen’ niet uit elkaar kunnen houden, zou waarschijnlijk niemand ons hebben geloofd. Minstens even vreemd moet onze bewering lijken, dat in een bepaalde zin van een bepaald gedicht het woord ‘was’ door een tiental candidaten, die voor de interpretatie van dat gedicht 2½ uur tijd hadden, niet als een vorm | |
[pagina 23]
| |
van het werkwoord ‘zijn’, maar als een vorm (de gebiedende wijs) van het werkwoord ‘wassen’ werd beschouwd. Dit aantal was geringer, maar het aantal ‘proefpersonen’ was ook veel minder groot.Ga naar voetnoot1. Het gedicht in kwestie was ‘De ziele betracht de nabyheid Gods’ van Jan Luyken en de zin (vs. 15, vlgg.) luidde: Was nu alle ongelykheid voort
En 't herte rein gelyk het hoord,
Geen hoogte, noch geen diepte zouw ons scheiden.
De situatie is hier iets anders dan in het vorige geval. De aandacht van de lezer is door de aan deze zin voorafgaande beeldspraak - nl. ‘Daar kwaamt gy uit der diepten uitwaart dringen,/ En, als een bron, myn dorstig hart bespringen’ - zodanig gericht, dat de bedoelde opvatting min of meer voor de hand ligt; men zou kunnen zeggen: de lezer ‘blijft in het beeld’, terwijl de dichter die beeldspraak heeft verlaten. Bovendien kunnen ‘voort-’ of ‘weg-wassen’ en ‘rein wassen’ als lijdend voorwerp resp. ‘ongelykheid’ en ‘hart’ bij zich hebben. Wat zich tegen deze opvatting verzet, is o.a. de daardoor ontstaande discrepantie tussen de hoofdzinnen en de bijzin, wat de tijd betreft. Maar evenals in het geval ‘ay’ is de zin, waarin het woord fungeert, ondanks de verkeerde keuze uit de homoniemen op zichzelf volkomen redelijk. De fout blijkt eerst in een groter verband. Dichter dan in de vorige gevallen liggen de homoniemen bij elkaar, die in de zin: ................Zacht rees 't gewoel
der dorst'ge stad, als in een kerk gebedenGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 24]
| |
vele lezers belagen. Vaak wordt het laatste woord als een vorm van ‘bidden’ en niet als het meervoud van ‘gebed’ opgevat. ‘Als in een kerk gebeden’ wordt dan beschouwd als een bepaling bij ‘het gewoel’. Dus: ‘Zacht rees het gewoel, alsof dit in een kerk gebeden werd’. Evenals in de zin van Jan Luyken is de zin nu van structuur veranderd, terwijl de verkeerde opvatting van ‘wijzen’ niet een dergelijk gevolg had. Dit maakt de zaak nog een tournure ingewikkelder.Ga naar voetnoot1. Het onredelijke treedt hier onmiddellijk en duidelijk voor den dag. Maar dergelijke lezers zien dit niet. De merkwaardige uitdrukking ‘een gewoel bidden’ werkt voor hen op hun tocht door dit gedicht niet als een onveilig signaal. Het absolute nulpunt der ratio wordt angstig dicht benaderd, als sommigen beweren, dat in: Indien de Spanjaerd sagh het land van Hoofden blincken,
Hoe sou zijn fiere moed hem in de schoenen sinckenGa naar voetnoot2.
de dichter bruggenhoofden of aanleg- en losplaatsen in zijn verbeelding heeft zien blinken. Zijn ze eenmaal zo ver, dan verdedigen ze hun mening met de grootste hardnekkigheid, dan geven ze zich vrijwel zonder beperking over aan de drang tot ‘Sinngebung des Sinnlosen’. Van dit laatste zal ieder docent in de vreemde talen de wonderlijkste voorbeelden kunnen geven. Wanneer in een Franse tekst over Prosper Mérimée de eigennaam niet als eigennaam is begrepen, maar aan de candidaat de vertaling ‘voorspoedige moederschap’ heeft ontlokt, wordt de rest op niet eens geheel onintelligente wijze naar dat voorspoedige moederschap toegewrongen en kan men aan sommige zinnen een schijn van redelijkheid niet ontzeggen. Overigens zal de docent na afloop niet veel moeite hebben, hem van zijn ongelijk te overtuigen. Wie echter een woord van | |
[pagina 25]
| |
zijn eigen taal in een bepaalde zin verkeerd heeft opgevat, geeft het niet zo spoedig op. Wat zich tijdens het lezen onmiddellijk in zijn hoofd heeft vastgezet, laat zich daaruit soms slechts met de grootste moeite verwijderen. Het komt ook voor, dat hij zijn fout aan de schrijver wijt. Zo vroeg ons eens iemand, die bijzonder veel last van die ‘steigers’ had gehad, of het Vondel niet had moeten opvallen, dat hij zich onduidelijk had uitgedrukt en of hij dus niet een andere formulering had moeten kiezen. Ja, welke maatregelen moet de spreker of schrijver nemen om dergelijke misverstanden onmogelijk te maken?
Deze voorbeelden, waaraan wij nog vele zouden kunnen toevoegen, zijn ontleend aan de school- en examen-practijk. Men zou hier de invloed van psychische remmingen kunnen veronderstellen. Hoewel wij niet geloven dat deze veronderstelling juist is en dat op deze wijze al die fouten verklaard kunnen worden, zullen wij het zekere voor het onzekere nemen en enkele gevallen behandelen, waarbij een ongunstige invloed van de situatie uitgesloten moet worden geacht. Wij begeven ons daartoe van het school- en examen-lokaal naar de studeerkamer van de taalgeleerde, van de philoloog. Deze wordt niet gedwongen een tekst te begrijpen. Geheel uit vrije wil en door niets en niemand gestoord zal hij een tekst, die hij zelf heeft uitgekozen, voor anderen gaan verklaren. Dat hij nu en dan met zijn verklaringen de tekst en de geest van zijn lezers totaal verduistert, en, ondanks al zijn kennis en scherpzinnigheid waarvan zijn andere annotaties getuigen, tot een redeloosheid komt, waarbij die van de ‘Arie’- en ‘steiger’ -mensen verbleekt, bemerkt hij ongelukkigerwijze zelf niet. Het summum wordt bereikt, wanneer hij de tekst gaat veranderen teneinde tot de onzin te komen, die op dat moment slechts in zijn eigen brein aanwezig is. Het zijn vooral, ja vrijwel uitsluitend, teksten uit een vroegere periode van de moedertaal, die geannoteerd worden uitgegeven. In vele gevallen maken twee of meer op zichzelf onbekende woorden het de lezer moeilijk (waarbij kleine af- | |
[pagina 26]
| |
wijkingen in klank of spelling reeds voldoende kunnen zijn om het onbekende te voorschijn te roepen; vgl. pag. 123), terwijl het in de tot nu toe besproken gevallen primair om één woord ging. Deze komen hier dus niet in aanmerking. Bovendien moeten wij ons beperken tot zinnen, waarvan één der woorden tot een reeks homoniemen behoort. Daarom komt een beroemd geworden blunder als ‘Het kan me niet schelen, wie er bedrog uit won’ (verklaring bij: ‘Mine roetkt wiene droech ende wan’ = ‘het kan me niet schelen wie zijn ouders zijn’) hier eigenlijk niet in aanmerking, ook al zou men ‘droech’ en ‘bedrog’ als partiële homoniemen kunnen beschouwen. Niet minder beroemd, en voor ons doel beter geschikt, is de ‘zogende kip’ als verklaring bij ‘soghende hinne’ (= ‘hinde’).Ga naar voetnoot1. Voor de annotators hebben deze woordenreeksen blijkbaar een redelijke zin gehad. En dit is - gezien hun intelligentie en gezien ook de gunstige situatie, waarin deze hier werkzaam kon zijn - uiterst merkwaardig. Goed beschouwd zijn dergelijke interpretaties onzinniger dan die welke wij van H.B.S.- ers, gymnasiasten, cursisten en examinandi hebben aangehaald, met uitzondering misschien van het ‘gebeden gewoel’. ‘Laat hem los, Arie!’ is op zichzelf een intelligent bevel. Zolang iemand niet verder kijkt dan de zin lang is, behoeven de ‘manieren’ en de ‘wijze mannen’ hem nog niet in de sfeer van het paralogische te voeren. En zelfs dat ‘van havenhoofden en aanlegsteigers blinkende land’ kan men nog verdedigen. Bijvoorbeeld: ‘het land blinkt van aanlegsteigers’ wil zeggen, dat er heel veel aanlegplaatsen zijn, zoals ‘het was er zwart van de mensen’ betekent, dat er heel veel mensen waren; veel aanlegplaatsen wil zeggen: veel schepen. Dus: ‘Als Nederland over veel schepen beschikte, zou Spanje bang worden’. Een zogende kip is echter op geen enkele wijze meer goed te praten. Homonymie heeft de man parten gespeeld, die aan het vol- | |
[pagina 27]
| |
komen duidelijke zinnetje ‘Hy geeft noch hy en biet’ als verklaring meende te moeten toevoegen: ‘Hij geeft geen biet’.Ga naar voetnoot1. Dit betekent echter wèl iets. Het opvallendste voorbeeld van de heilloze invloed, die het bestaan van twee of meer gelijkluidende (en op dezelfde wijze geschreven) woorden op de geest van de lezer kan hebben, hebben wij voor het laatst bewaard. Het opvallendste, want hier is een philoloog van internationale vermaardheid aan het woord, en dat ‘woord’ laat in de samenhang aan zinloosheid niets meer te wensen over. Weliswaar betreft het hier geen Nederlandse maar een Oudnoorse zin, doch de situatie is precies dezelfde als in de andere gevallen: alle woorden zijn de lezer bekend, maar één er van heeft een dubbelganger. De bedoelde zin luidt: ‘thó hann aeva hendr’, hetgeen betekent: ‘Hij waste nooit zijn handen’; er volgt onmiddellijk op: ‘né hofud kembdi’ - ‘noch kamde het hoofd (het hoofdhaar)’.Ga naar voetnoot2. Dit is voor wie deze taal nog slechts elementair kent, geheel duidelijk; hij leest vanzelf wat er staat, zonder dat hij een keuze uit homoniemen behoeft te doen. Toch vat Richard Constant Boer, blijkens een passus over de metriek van dit vers,Ga naar voetnoot3. het eerste woord niet op als het praeteritum van ‘thvá’ (vgl. mnl. ‘dwaen’), maar als ‘toch’, hetgeen het op zichzelf beschouwd inderdaad kan betekenen. Nu staat er in de vorige strofe niets, dat dit ‘toch’ zou kunnen verklaren; er is hier geen sprake van een tegenstelling. Voorts valt de zin op deze wijze grammatisch in elkaar (tenzij men ook ‘hendr’ | |
[pagina 28]
| |
als object bij ‘kembdi’ opvat; maar dat is even onmogelijk als om een kip te laten zogen). Dit alles viel Boer niet op. Wel, dat ‘thó’ op deze plaats zich tegen zijn metrische theorie verzette.Ga naar voetnoot1. Toen hij daarover tegen een van zijn studenten zijn nood klaagde, zei deze onmiddellijk: Maar professor, het betekent helemaal niet ‘toch’, het betekent ‘waste’.Ga naar voetnoot2. Waarop de hooggeleerde zich met kracht tegen het voorhoofd sloeg en in wanhoop uitriep: ‘Ik leer het nooit!’ Kalmet geworden voegde hij er aan toe: ‘Ik heb maar één troost: niemand leest het.’Ga naar voetnoot3. Dit zal de enige naam blijven, die wij in verband met lacunes in de actieve en passieve taalbeheersing zullen noemen. Wij hebben hiet het domein der anonymi even verlaten om de bewijskracht van het voorbeeld te vergroten. Niet om de reputatie van een groot geleerde, onze onvergetelijke leermeester, aan te randen. Wij zijn er niet op uit om aanmerkingen op anderen te maken. Met nadruk verklaren wij, dat wij onszelf niet alleen tot blunders in staat áchten, maar ook, blijkens enkele droevige ervaringen, in staat wáten. En als wij van enkele ervaringen spreken, dan schakelen wij de mogelijkheid niet uit, dat wij ons vaker hebben vergist; wij hebben het dan, precies als zij aan wie wij de voorbeelden hebben ontleend, eenvoudig niet bemerkt.
Welke conclusies zijn hier nu voorlopig uit te trekken? Zeker niet in de laatste plaats deze: men moet met conclusies over iemands passieve taalbeheersing en vooral over zijn intellect buitengewoon voorzichtig zijn, indien men slechts de | |
[pagina 29]
| |
beschikking heeft over zijn prestaties naar aanleiding van een enkele tekst. Wie ‘mannen als Hooft’ met ‘steigers’ of ‘toch’ met ‘waste’ verwart, heeft weinig kans een goede indruk te maken, .... tenzij de onderzoeker op hetzelfde moment tot dezelfde verwarring in staat is. Dit laatste moet er volledigheidshalve bij; in sommige leerboeken voor het V.H.M.O. bewijst de formulering van de vragen bij een tekst niet steeds, dat de steller van die vragen de tekst volledig heeft begrepen, al komen blunders van dezelfde orde als de genoemde voorzover wij weten niet voor. Hoe dit zij: één zo'n blunder kan voldoende zijn om de uitslag van het examen in ongunstige zin te beïnvloeden. Nu heeft men op een examen vrijwel nooit de gelegenheid, de candidaat meer dan één tekst ter interpretatie voor te leggen. Maar als men met de vereiste wetenschappelijke exactheid te werk wil gaan teneinde de relatie tussen taalbeschouwing en taalbeheersing te bestuderen, dan zal men toch over betrouwbare gegevens moeten beschikken. De ervaring leert immers, dat iemand blijkens zijn begrip van de ene tekst b.v. op een 7 en blijkens zijn begrip van een andere op een 3 getaxeerd moet worden, zonder dat de eerste gemakkelijker is dan de tweede. Trouwens, als men zich tot één tekst beperkt, zal men meermalen moeten constateren, dat het falen bij een gemakkelijke vraag - de candidaat zwijgt of zegt onzin - een intelligent antwoord op een moeilijke vraag niet behoeft uit te sluiten. Het aantal gevallen van passieve woordbeheersing dat we kunnen onderzoeken, is, relatief beschouwd, uiterst gering. Wat zich op semantisch gebied afspeelt in het hoofd van een Nederlander, telkens als hij de krant of een boek leest en naar een gesprek of een redevoering luistert, weten we niet. Wat zich tijdens het lezen en luisteren in millioenen Nederlandse hoofden afspeelt, weten we (om ons onlogisch uit te drukken) nog millioenen malen minder. Wie echter de gelegenheid heeft, althans met tientallen teksten en een duizend proefpersonen te experimenteren, teneinde uitsluitsel te verkrijgen over het ‘kennen’ van woorden en het afleiden daarvan uit het verband, | |
[pagina 30]
| |
kan niet anders dan sceptisch gestemd zijn. Als een grootmeester op het gebied van de tekstinterpretatie zich op een dergelijke wijze kan vergissen, terwijl de samenhang zo duidelijk is en terwijl hij het woord in kwestie op zichzelf goed genoeg kent, wat heeft dan de gemiddelde mens of minder dan de gemiddelde mens in moeilijker zinnen en passages aan het verband, wanneer hij - om het nu maar veel te ‘bewust’ te formuleren - uit twee of meer homoniemen een keuze moet doen? Hij bemerkt vaak niet, dat ‘zijn’ woord in het geheel van de taaluiting een corpus alienum is. Dit geval is een graad ingewikkelder dan hetgeen in het vorige hoofdstuk ter sprake is gekomen; ‘het was een man met rechtovereind staand haar’ heeft een redelijke betekenis en kan ook in een grotere samenhang een redelijke betekenis hebben, d.w.z. niet met een andere zin van dezelfde taaluiting in conflict komen. ‘Sluik’ betekent nu eenmaal iets anders, maar het betekent niet speciaal hier iets anders. Daarentegen betekent ‘wijzen’ wel ‘wijze mannen’, maar het betekent dat hier niet. Verkeerd opgevat roept het het onredelijke te voorschijn, zonder dat dit tot het bewustzijn van de lezer doordringt. Tussen beide gevallen bestaat nog een ander verschil. ‘Sluik, psychiater, derven’ enz. waren voor de lezer onbekende woorden, die hij niet alleen tijdens het lezen verkeerd begreep, maar die hij later ook zelf verkeerd gebruikte. ‘Wijzen, was, thó’ enz. waren hem echter geheel bekend, ook in de door de schrijver bedoelde betekenis. Slechts tijdens het lezen van een bepaalde zin vatte hij ze verkeerd op, o.a. doordat ze tot een reeks homoniemen behoren. Onaangename gevolgen voor het actieve taalgebruik kon dat niet hebben. Toch levert dat geknoei met homoniemen tijdens het lezen een verklaringsmogelijkheid voor een gedeelte van al het leed, dat de woorden tijdens het mondelinge en het schriftelijke taalgebruik (het spreken en schrijven) wordt aangedaan. Want ook het onbekende woord kan in de samenhang waarin het voor het eerst wordt aangetroffen verkeerd worden opgevat, en op deze | |
[pagina 31]
| |
wijze, zonder dat de lezer het bemerkt, aan die samenhang vrijwel alle redelijke betekenis ontnemen. Ook dan heeft hij in het vervolg een verkeerd woord tot zijn beschikking. Wij nemen nu aan, dat de lezer niets tracht te deduceren, maar een woordenboek raadpleegt. Dat hij een woord niet kent, valt hem eerder op dan dat hij een zin of een passus niet begrijpt. Juist om deze reden is het nog in het geheel niet zeker, dat hij uit alles wat bij dat woord (of zelfs bij een van de homoniemen) in het woordenboek vermeld staat, de juiste keuze doet en dus de juiste betekenis of de juiste gebruikswijze in het geheel van de taaluiting integreert. Wat dit betreft zullen overigens de docenten in de vreemde talen over meer feitenmateriaal beschikken dan de neerlandici. Vele en velerlei fouten tegen het woordgebruik kan men in gesprekken, in brieven en publicaties constateren. Hoe elk daarvan ontstaan is, kan de onderzoeker niet weten. Ze moeten zijn ontstaan tijdens het luisteren en lezen, maar hij was er toen niet bij. Dat echter hierboven twee oorzaken zijn aangewezen, is duidelijk voor ieder, die uit ervaring weet, d.w.z. door onderzoek heeft vastgesteld, hoe weinig er vaak van in het verband ‘gegeven’ en bovendien nog ‘bekende’ woorden in de geest van de lezers terechtkomt.
Tot nu toe hebben wij uitsluitend over simplicia gesproken. Maar ook samenstellingen en afleidingen, waarvan alle leden bekend zijn, worden vaak in een samenhang broedplaatsen van onzin of blijven daarin op zijn best lege plekken. Wie dit niet gelooft, moet maar eens aan een aantal personen (uit de bovenste 10 %) het gedicht voorleggen, waarvan de eerste twee verzen luiden: 't Hoogleven der momenten geeft het niet,
en niet heug'nis van wijdse aardlichtingen.Ga naar voetnoot1.
Wij kunnen hem voorspellen, dat slechts heel enkelen die | |
[pagina 32]
| |
‘aardlichtingen’ als ‘bergen’ zullen begrijpen,Ga naar voetnoot1. zo tenminste niet àllen falen. Ook hier is het verband hun verre van duidelijk. Als iemand niet een andere betekenis dan de genoemde aan het neologisme toekent, maar de vraag naar aanleiding daarvan onbeantwoord laat, dan is de kwestie psychologisch anders dan bij ‘wijzen’ enz. De lezer begrijpt dan immers wèl, dat hij niet tot een redelijke interpretatie kan komen.Ga naar voetnoot2. De overeenkomst is: het verband (plus de bekende elementen van het neologisme) is lang niet voor iedereen de sleutel, die het hermetische woord opent. Bij ‘aardlichtingen’ helpt het zoeken in een woordenboek (het panacee van Betz) niets meer. - Goed beschouwd waren alle tot nu toe gegeven voorbeelden ‘grof’: een woord werd niet of verkeerd begrepen. Willen we subtielere gevallen leren kennen, dan moeten we het domein van homoniemen, neologismen en geheel onbekende woorden verlaten. Ook hier kunnen wij ons beroepen op de prestaties van honderden proefpersonen naar aanleiding van verscheidene teksten. Wij kiezen als voorbeeld een sonnet van Kloos, waarvan wij het tweede kwatrijn en de beide terzinen citeren.Ga naar voetnoot3. Klaagt om den vriend voor altijd weggenomen,
Zijn stouten ernst, den geesel van zijn lach,
Klaagt om de Waarheid, die voor 't laatste zag
Haar trouwsten priester tot haar outers komen.
Klaagt niet, wij allen wenschten ons Uw lot,
Te sterven in den strijd voor eigen God,
In volle kracht, als mannen weggedragen.
De Liefde sterft met òns, met Hollands Taal
Uw naam, maar Waarheid's zonne, Uw Ideaal,
Het liefste, dat gij hadt, zal immer hooger hooger dagen
| |
[pagina 33]
| |
Van een aantal moeilijkheden - de beeldspraak ‘de geesel van zijn lach’, de grammatische functie van deze woordgroep en van ‘stouten ernst’ - zien wij hier af.Ga naar voetnoot1. Wij nemen ook aan, dat de allegorie van vs. 3 en 4 wordt begrepen. Dat ‘waarheid’ voor de proefpersonen een onbekend woord is, is uitgesloten. Ze vatten het echter te vaag, te abstract op. Dat het hier een speciale bepaaldheid heeft (in verband met de persoon, die hier wordt bezongen) ontgaat hun. Hetzelfde geldt voor ‘liefde’. Zij zien niet in, dat ‘de liefde’ hier speciaal is: ‘de liefde, die wij voor U gevoelen’.Ga naar voetnoot2. Hun ‘begrijpen’ zweeft ergens boven de concrete betekenis. Dit nu komt herhaaldelijk voor. Juist datgene wat in de samenhang met een woord gebeurt, blijft voor velen buiten de betekeniseenheid, die zij appercipiëren. De woorden ‘waarheid’ en ‘liefde’ zijn dan precies hetzelfde als wanneer ze geïsoleerd worden aangeboden. En toch kan men niet zeggen, dat ze hier (en in soortgelijke gevallen) op een persoonlijke wijze gebruikt worden. Anders is dit in het volgende voorbeeld. Ook hier is het woord in kwestie volledig bekend en het heeft geen homoniemen, die, zoals we hebben gezien, in bepaalde gevallen het herkennen van een woord voor sommigen of voor velen onmogelijk maken. ‘Davos’ van Anthonie Donker begint: Een herfst is er, onaangerand van sterven;
Wit rijzen bergen in de zon gewasschen,
Weerbaar, gekarteld in het blauw gekorven,
Maar oogen, die reeds keeren in hun kassen
Zien er het schuimend licht vergeefs verbrassen,
De zon is licht, het lichaam is bedorven.
Ook hier mag men de proef weer nemen. Wat ons betreft: wij | |
[pagina 34]
| |
hebben onder onze proefpersonen nog nooit iemand aangetroffen, die met deze ‘herfst’ raad wist. Dat een groot gedeelte genoegen neemt met ‘Het is herfst’, zonder te bemerken dat deze opmerking met andere zinnen van het gedicht en zelfs met hetgeen er in hetzelfde vers onmiddellijk op volgt in conflict komt, spreekt bijna vanzelf. Anderen verwerpen de genoemde betekenis, maar denken niet aan het aspect van het jaargetijde, dat hier toch blijkens de context wordt geactueerd, Tot de gevoelens, die het woord ‘herfst’ bij hen oproept, behoren de hier gesuggereerde niet, of zeker niet in de eerste plaats.Ga naar voetnoot1. Evenmin als de vorige twee gevallen heeft dit iets met de actieve woordbeheersing te maken. ‘Aardlichtingen’ zal niemand zeggen of schrijven, al heeft hij dit bij Henriëtte Roland Holst gelezen. En niemand zal ‘waarheid’, ‘liefde‘ en ‘herfst’ verkeerd gebruiken, omdat hij ze in enkele verzen verkeerd of niet voldoende heeft begrepen. Wij laten het bij deze enkele voorbeelden, waaraan wij vele zouden kunnen toevoegen. Talloze ervaringen hebben ons geleerd, dat een persoonlijke wijze van zeggen, een individuele beeldspraak, zoals zo vaak in poëzie en literair proza voorkomt, velen te machtig zijn en dat het verband hun bij de interpretatie niet tot steun is. Een aparte plaats nemen de zogenaamde gesloten woordsoorten in. In school- en examen-opstellen duiken woordje als ‘want, omdat, mits, tenzij, maar, echter, ook, en, toch, immers, dus, dan ook’ op de vreemdste plaatsen raadselachtig op. Het lijkt ons niet nodig, dit met vele voorbeelden toe te lichten. Wij bieden uit het ons ter beschikking staande materiaal slechts een kleine bloemlezing aan van para-normale of para-logische taaluitingen, die aan het vreemdsoortig gebruik van ‘ook’, ‘daar’, ‘als niet’ en ‘want’ hun para-karakter ontlenen. De eerste twee kwamen voor in opstellen (resp. over sport en Vondel); de laatste twee zijn uit de mond van kinderen (van 13 jaar) opgevangen. | |
[pagina 35]
| |
‘Sport! Wie kent niet dat woord en wie doet er niet op de een of andere wijze aan!Ga naar voetnoot1. Wij zien ook aan Euwe en Aljechin dat ze elkaar weinig toegeven.’ - ‘Daar zijn zoon Joost zeer verkwistend was, zou Vondel een zorgeloze oude dag gehad hebben, als hij niet een baantje had aangenomen bij de Nederlandse Bank.‘Ga naar voetnoot2. - Volgens een H.B.S.-er betekende in de zin ‘Tom ging een pas achteruit om beter het effect te kunnen zien’ het laatste zelfstandig naamwoord ‘strop hebben’, ....‘want als je motor effect is, dan heb je strop.’ En een boerenjongen, die in een aardrijkskundeboekje over de Zwitserse Alpen zat te lezen, beweerde met grote beslistheid: ‘Dat is fout, dat moet Alphen zijn, want daarheen zijn we in de oorlog gefakweerd geweest.’ Men zou ons kunnen verwijten, dat wij ons met opzet begeven hebben in de inferno van het Nederlandse taalgebruik en onze voorbeelden bij achterlijken hebben gezocht. Nu moet men echter met de toepassing van het woord ‘achterlijk’ zeer voorzichtig zijn. De mens is maar al te zeer geneigd, een ander voor achterlijk of idioot uit te maken; deze woorden hebben dan de gevoelswaarde van de hyperbool, maar wetenschappelijke betekenis kan er niet aan worden toegekend. Ons komt het zelfs voor, dat iemand, die naar aanleiding van een buiten zijn onmiddellijke levensbelangen liggend onderwerp (b.v. het leven van Vondel) zelf een driedelige zin kan maken, waarin twee verschillende logische relaties voorkomen, boven-normaal genoemd moet worden. Hoe dit zij: het zou onjuist zijn te menen, dat men soortgelijke fouten alleen in het taalgebruik van boerenjongens en ook wel eens van H.B.S.-ers en gymnasiasten kan vinden, wanneer dezen gedwongen worden zich bezig te houden met iets, waarvoor ze zich niet interesseren en dat boven hun niveau ligt. In politieke, wijsgerige en zelfs in | |
[pagina 36]
| |
strikt wetenschappelijk bedoelde verhandelingen, debatten en polemieken duiken ‘dus, want’ en hun soortgenoten vrij dikwijls niet minder verrassend op. Maar .... nomina sunt odiosa. Dat het moeilijk is, een redenering over een ingewikkeld probleem geheel logisch te houden en niet met de principia identitatis en rationis sufficientis in conflict te geraken, weet trouwens iedereen. Wij trachten zelf in dit boek ergens tot een ‘dus’ te komen, dat het verrassende en raadselachtige zoveel mogelijk ontbeert. Wat voor het actieve taalgebruik geldt, geldt ook voor het passieve. Op een bepaalde plaats, in een bepaalde samenhang, kan iemand een juist gebruikt ‘dus’ of ‘want’ niet begrijpen. Evenals in andere gevallen behoeft hij niet te begrijpen, dàt hij het niet begrijpt. Als iemand de gesloten woordsoorten soms (actief of passief) niet blijkt te beheersen - niemand beheerst ze altijd en volledig -, hebben we met iets anders te doen dan met het niet-‘kennen’ van een woord. Wie ten onrechte meent te weten wat ‘adenoïd’, ‘psychiater’, ‘criminologie’, ‘doom’, ‘landouw’ of ‘grotesk’ betekent, zal die woorden altijd verkeerd begrijpen als hij ze een ander hoort gebruiken, en hij zal ze zelf, als hij ze te pas wil brengen, altijd verkeerd te pas brengen. Maar wie zich nu en dan in een redenering vergist, hetgeen kan blijken uit zijn gebruik van ‘dus’, ‘want’, enz., zal in andere gevallen met deze woorden geen fout maken. En wie het ‘dus’, waarmee een zin uit een philosophisch werk terecht begint, niet begrijpen kan, heeft met ‘Hij heeft niets uitgevoerd, dus is hij gezakt’ geen moeite. Het is evenmin een voorbeeld van een onvolledig kennen, want in alle samenhangen is de betekenis of de functie van ‘dus’ precies dezelfde; op een persoonlijke wijze wordt het nergens gebruikt. Maar het bewijst wel, hoezeer men bij het bepalen van iemands woordbeheersing rekening moet houden met hetgeen hij begrijpt van de samenhangen, waarin een bepaald woord kan voorkomen. | |
[pagina 37]
| |
Het verband, dat het onbekende vaak onvolledig determineert (‘derven’), kan (in gevallen als ‘wijzen’) maken, dat het bekende niet meer herkend wordt. Het kan ook ten gevolge hebben, dat het bekende, terwijl het bekend blijft, niet of ten onrechte in het geheel der taaluiting wordt geïntegreerd (‘dus’). En dit alles werpt op de begrippen ‘kennen’ en ‘beheersen van een woord’ een eigenaardig licht, - een licht, dat voor Betz niet is opgegaan, maar dat ieder beschijnt, die de woordenschat van anderen (maar al te vaak een ‘woordenarmoede’) niet zo wil laten als die nu eenmaal is, wanneer zij ‘hun moedertaal hebben geleerd’. |
|