Taalbeschouwing en taalbeheersing
(1954)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
II
| |
[pagina 9]
| |
Intussen, dit moge een waarheid als een koe zijn, de koe is duidelijk bont, want er zit meer dan één vlekje aan. Wie het met de inhoud van het vorige hoofdstuk eens kan zijn, wie met ons van mening is dat er aan de duidelijkheid van het begrip ‘taalbeheersing’ heel wat ontbreekt, begrijpt reeds, op welke plaatsen die vlekjes gezocht moeten worden. Wij zullen ze later aanwijzen. Voorlopig richten wij onze aandacht op enkele andere elementen van Betz' uitspraak, die in de uitspraak van Gerlach Royen niet voorkomen. In de eerste plaats valt op, dat ‘spraakkunst’ en ‘woordenschat’ door Betz niet op één lijn worden gesteld. De (practische) beheersing - en blijkbaar wil dit zeggen: de volmaakte (practische) beheersing - van de grammatica komt geheel vanzelf, maar een gedeelte der woorden komt niet zo gemakkelijk het individuele taalorganisme binnen. Al is het dan het kleinste gedeelte, het aantal kan nog groot genoeg zijn. Of het bedoelde verschil werkelijk bestaat, is nog de vraag. In allen gevalle formuleert Betz hier een gedurende de laatste decennia vrij algemene opvatting. Ieder docent in de moedertaal, die wèl woorden verklaart, maar aan de spraakkunst niets meer doet of laat doen, zou zich op hem kunnen beroepen. In de tweede plaats krijgen wij de indruk, dat Betz niet heeft gedacht aan de mogelijkheid, de individuele woordenschat ook later uit to breiden, doordat men deel heeft aan gespreksituaties. Deze mogelijkheid verdwijnt niet plotseling op het moment dat men de letters heeft geleerd, al zal ze zich op den duur wel minder voordoen. In de derde plaats hebben wij nooit het op vele voorbeelden gebaseerde bewijs onder de ogen gehad, dat volkomen onbekende woorden (simplicia dus) volledig door de samenhang worden gedetermineerd. Wij geloven ook niet aan de mogelijkheid van dit bewijs. Onze ervaringen als lezer, taalkundige, leraar en examinator hebben ons juist tot de tegengestelde overtuiging gebracht: in het grootste, zo niet in verreweg het grootste deel der gevallen is slechts van een onvolledige gedetermi- | |
[pagina 10]
| |
neerdheid sprake.Ga naar voetnoot1. Dit behoeven wij op deze plaats niet nader toe te lichten. Voor ons doel is het voldoende te constateren, dat er gevallen van onvolledige gedetermineerdheid zijn. Hieraan twijfelt zelfs Betz niet. Hoe groot hun aantal is, kunnen wij in het midden laten. In de vierde plaats is het alternatief: òf het onbekende woord blijkt uit het verband, òf het blijkt daar niet (of niet volledig) uit en wordt dan opgezocht, veel te simplistisch, zodra men op dit gebied de feiten behoorlijk observeert en aan een denkpsychologie enige eisen gaat stellen. Wij doelen nu niet op het feit, dat de lezer wel eens (of vaak) te gemakzuchtig is om een woord dat hij niet begrijpt op te zoeken en niemand in zijn omgeving vindt, aan wie hij het kan vragen. In dergelijke gevallen immers kan men moeilijk beweren, dat hij nu (passief en actief) in het vervolg over een woord beschikt. Wij doelen op het feit, dat iemand dikwijls ten onrechte meent, een woord uit het verband volledig te begrijpen. Objectief aantoonbaar is het verband dan onvoldoende, maar de leer is zich daarvan niet bewust. Dit is uiterst belangrijk met het oog op het aan de orde gestelde probleem. De taalgebruiker heeft altijd met een combinatie van taalelementen te maken.Ga naar voetnoot2. In taaluitingen van enige lengte bestaan er tussen de elementen relaties van verschillende graad en orde. Als men die relaties wetenschappelijk gaat beschrijven, beroept men zich op zijn ervaringen als ‘ideaal’ hoorder of lezer. Men gaat er van uit, dat men die relaties juist heeft gelegd, dat, wàt er eventueel ook moge ontbreken aan de terminologie, die men voor zijn beschrijving nodig heeft, aan de objectiviteit van de werkelijkheid, waarop men zijn aandacht richt, niet te twijfelen valt. Men maakt geen onderscheid tussen die werkelijkheid - de taaluiting op zichzelf - en hetgeen daarvan tijdens | |
[pagina 11]
| |
het lezen (of luisteren) in het eigen bewustzijn verschijnt. Zodra men echter het begrip ‘taalbeheersing’ invoert, moet men niet alleen rekening houden met de taaluitingen op zichzelf, met de ‘objectieve’ elementen en de ‘objectieve’ relaties daartussen, maar ook, vooral ook, met hetgeen daarvan terechtkomt in de geest van hen over wier taalbeheersing men spreekt. Objectief kan men vaststellen: als iemand het woord ‘sluik’ niet kent en hij leest de zin: ‘Het was een man met sluik haar’, dan is dit onbekende en daarmee op zichzelf geheel betekenisloze woord als bepaling bij het zelfstandig naamwoord ‘haar’ wel enigszins gedetermineerd, maar het is toch onmogelijk, uit deze samenhang de betekenis af te leiden. Ondanks dit niet te loochenen feit kan echter in de lezer wel om de een of andere reden de mening ontstaan, dat het ‘blond’ of ‘recht overeind staand’ betekent. Het verband verzet zich daar in het geheel niet tegen en een ander verband, waarin hij het nog eens tegenkomt, behoeft zich daar evenmin tegen te verzetten. Hij beschikt dan zijn gehele leven over een verkeerd woord, tenzij een ander hem in een bepaalde situatie dit woord hoort gebruiken (ze kijken beiden naar een man met een borstelige kuif) en de fout verbetert. Ieder docent in de moedertaal heeft meermalen als hij een woord besprak een leerling horen opmerken: ‘Hé, ik heb altijd gedacht, dat het betekende ....’ en dan kwam er iets verkeerds. Nu is de verhouding tussen spreker en hoorder lang niet altijd zodanig, dat de laatste de eerste op een fout in diens woordgebruik kan wijzen. Het schijnt in Spanje - wij hebben dit nooit kunnen controleren - tot de beschaafde omgangsvormen te behoren om in een gesprek met een vreemdeling, als deze fouten maakt in ‘zijn’ Spaans, onmiddellijk in de volgende zin dezelfde fouten te herhalen, teneinde hem een pijnlijke beschaming te besparen. Ook al drijft men de hoffelijkheid niet zo ver, men zal toch niet licht zijn met een woord knoeiende gesprekpartner corrigeren. Men doet eenvoudig of men niets bemerkt. Men lacht er om, als men weer alleen is - en vooral, als men een kennis deelgenoot maakt van de eigen- | |
[pagina 12]
| |
aardige ervaring, die men op het gebied van het woordgeb ruik (van een ander) rijker is geworden. En zo zien we het dan gebeuren, dat sommige mensen gedurende vele decennia, tot het einde hunner dagen, op gezette tijden dezelfde onzin zeggen. Tegen het woordgebruik worden, zowel mondeling als schriftelijk, vele en onderling zeer verschillende fouten gemaakt. Ze betreffen òf de vorm, òf de betekenis, òf beide. Ze kunnen ongetwijfeld niet alle op dezelfde wijze worden verklaard. Verminkingen aan het woord-lichaam zijn het gevolg van een ‘oncritisch’, niet voldoende analyserend, niet voldoende phoneem-onderscheidend luisteren of lezen; ook wel eens (als men b.v. van een op zichzelf juist zelfstandig naamwoord het daarbij behorende adjectief of verbum wil maken) van een foutieve analogie. Vooral de zogenaamde volksetymologie vermag als ‘mutilatrix’ veel. De reeks, waartoe ‘skelet’ (skelet), ‘spycholochie’ (psychologie), ‘fakweren’, ‘evacatutueren’ (beide: evacueren),Ga naar voetnoot1. ‘pogamma’ (programma), ‘risikant’ (riskant, ‘rammelaar’ (rambler) en ‘Schotse Nero's’ (schorseneren) met ere behoren, is (zo niet oneindig, dan toch) bijzonder groot. Maar belangrijker dan dergelijke uiterlijke verminkingen is voor ons doel de psycho-pathologie van het woord. Aan storingen in hun betekenis lijden vooral woorden met een, tenminste voor de mensen die er moeite mee hebben, geringe gebruiksfrequentie. Vele er van zijn aan vreemde talen ontleend; het zijn voor het grootste gedeelte min of meer technische termen. Als nu de samenhang niet voldoende determinerend werkt en de hoorder of lezer zich daarvan niet bewust is, kan zich in diens taalorganisme een niet in het Nederlands bestaande phonetisch-semantische eenheid vastzetten; en in het vervolg krijgt hij een gering aantal samenhangen aangeboden, waarin de betekenis van ‘zijn’ woord niet geheel detoneert. Hij heeft dus Been enkele reden, dat woord uit zijn | |
[pagina 13]
| |
taalorganisme te verwijderen en er een ander voor in de plaats te stellen. Semantische afwijkingen kunnen echter ook op een andere wijze ontstaan. Iemand kan hetgeen hij eerst goed wist, uit de situatie of het verband juist had afgeleid, door een te geringe herhaling weer half vergeten. Hij kan een woord verwarren met een ander, dat er wat de vorm en/of de betekenis betreft min of meer op lijkt. Hij kan een in zijn taal bestaand woord soms goed gebruiken, soms verkeerd. Hij zegt b.v.: ‘Het proces zal geen voortgang hebben’, maar ook: ‘De wegen waren zo modderig, dat de auto's geen voortgang konden hebben’ (vgl. pag. 39). Wij weten niet met zekerheid, waaraan het te wijten of te danken is geweest, dat op een morgen een jongeman (hulp-amanuensis in spe) de rectorskamer binnenstapte met de opmerking: ‘Meneer, ik kom om het baantje van hulp-adenoïde’. Hij heeft dat baantje niet gekregen; waarschijnlijk vreesde men de hulp van een chirurg te moeten inroepen, als men hem wilde ontslaan. In welk verband of in welke situatie heeft hij het woord ‘adenoïde’ leren ‘kennen’? En heeft hij het in de advertentie zien staan op de plaats van ‘amanuensis’, waarvan de betekenis hem blijkbaar niet geheel onbekend was? De student, die tijdens de ontgroening zijn groenheid ten duidelijkste bewees door op de vraag van een ouderejaars: ‘Wanneer is de puberteit?’ te repliceren met: ‘Na Christus’, had dit woord waarschijnlijk nog nooit gehoord, en het verband waarin het hem voor het eerst werd aangeboden, kon hem vrijwel geen steun geven. Men kan moeilijk veronderstellen, dat hij het reeds enige keren was tegengekomen in een zin, waarin een betekenis van dezelfde categorie als ‘de slag bij Salamis’ of ‘de bloedraad’ niet geheel onmogelijk was. En hoe moeten we het verklaren, als we op een naambordje lezen: ‘Helderziende, somnambule, psychopaath’? Hoe moeten we het verklaren, als iemand op gezette tijden beweert, ergens triplex van te staan? Hoe moeten we het verklaren, als een candidaat, terwijl hij de tekst twee en een half uur vóór | |
[pagina 14]
| |
zich heeft liggen, het vets van Geerten Gossaert: ‘O ongeweten lust dier lachende landouw!’Ga naar voetnoot1. verparaphraseert tot: ‘De dichter heeft nooit geweten, dat een landauer zo mooi kan zijn; hij zegt er van, dat hij staat te lachen’?Ga naar voetnoot2. De gymnasiaste (vijfde klasse), die in haar opstel schreef: ‘Criminologie is wel de vreselijkste misdaad, waaraan een mens zich kan schuldig maken’, was al wat dichter bij huis. Toch is er geen zin te bedenken, waarin ‘criminologie’ door ‘vreselijke misdaad’ vervangen kan worden, zonder dat die zin onzin wordt. Een examinandus beweerde, dat in: Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden, alhierwaarts aangewaaid?....Ga naar voetnoot3.‘damp en doom’ een voorbeeld is van een inchoatief en dat ‘doom’ hetzelfde betekent als ‘verdoemenis’. Deze twee fouten zijn niet van dezelfde orde. Misschien is deze ‘inchoatief’ een zusje van de ‘adenoïde’. De technische term moest deze ongelukkige reeds ‘bekend’ zijn, want hij gebruikte hem zelf. Maar of hij vóór dit fatale moment ooit het minder gebruikelijke ‘doom’ had gezien, is twijfelachtig. Waarschijnlijk was dit niet het geval en trachtte hij de betekenis uit het verband af te leiden. Bij zijn poging werd hij geholpen (s.v.v.) door de formele overeenkomst tussen ‘doom’ en ‘doem’ en tevens nog door de sfeer van het gedicht. Dat deze poging mislukte, bewijst nog eens te meer, hoe voorzichtig men moet zijn met de stelling, dat de samenhang over het algemeen de betekenis van een onbekend woord bepaalt. Gevallen, waarin de bedoelde verklaring o.i. voor de hand ligt, zijn de volgende. | |
[pagina 15]
| |
Een bekend ontdekkingsreiziger en publicist betoogt, dat hij het niet eens is met een bepaalde opvatting van de ‘dierenpsychiaters’. Hij zal hierbij niet gedacht hebben aan artsen, die de geestelijke gezondheid verzorgen van aan complexen lijdende koeien of kamelen. Zo heeft de jongeman in de rectorskamer ook niet gedacht aan een klierachtig orgaan in de neuskeelholte, dat het werk niet meer alleen af kon. Maar in andere opzichten zijn deze gevallen niet met elkaar vergelijkbaar. Tussen ‘psycholoog’ en ‘psychiater’ bestaat (behalve een overeenkomst in de vorm) een niet al te groot semantisch verschil en in vele zinnen kan het ene door het andere vervangen worden, zonder dat de alarmklok van het zinledige begint te luiden. Een doctor in de biologie eindigt een geestdriftige bespreking van een film over het leven van een of andere diersoort met de woorden: ‘Afgezien van deze kleine fouten, kan deze film waarlijk grotesk genoemd worden’. Hij heeft vele broeders in precies dezelfde nood. Meermalen moet het juiste ‘groots’, misschien omdat het er wat sjofeler uitziet, voor het onjuiste ‘grotesk’ het veld ruimen. ‘Verwarring van twee op elkaar lijkende woorden’ zegt hier niet alles. Gezien het niveau der verbale delinquenten zou die verwarring niet zo spoedig mogelijk zijn, als in zinnen met ‘grotesk’ de betekenis ‘groots’ geheel uitgesloten was geweest. Gebruiken sommigen het in hun geschriften eenmaal verkeerd, dan heeft het kwaad een nieuwe kans gekregen om zich uit te breiden. De lezers hebben dan niets anders te doen dan het hun tot nu toe onbekende woord precies zo op te vatten als het in de tekst is bedoeld. De samenhang determineert dan volledig, maar hij determineert het verkeerde. Het kwaad kan zò voortwoekeren, dat op het laatst nog slechts een paar verstokten zich aan de oorspronkelijke betekenis houden; dezen kunnen daarmee dan ‘normatieve taalkunde’ plegen. Zolang dit niet het geval is, getuigt een woordgebruik als dat van de genoemde bioloog niet van woordbeheersing en blijft het min of meer grotesk. Het volgende voorbeeld laat maar één verklaring toe en is | |
[pagina 16]
| |
volkomen vergelijkbaar met ‘sluik’, opgevat als ‘recht overeind staand’. In een provinciaal dagblad lazen wij eens een ingezonden stuk van iemand, die, zoals een schrijver van ingezonden stukken betaamt, kwaad was - hij had zich geërgerd aan het hoge en verwaarloosde gras op een kerkhofje - en zich kennelijk moeite had gegeven zich zo mooi mogelijk uit te drukken. Na een inleiding, beginnend met de merkwaardige opmerking: ‘Als critisch bekend staand vreemdeling wandelde ik eens door de dreven van Kerk Avezaath, waar het rood der daken liefelijk werd afgestoken door het groen der bomen’, begon hij een bekoorlijk beeld op te hangen van het kerkhofje, waartegen dan zijn wrevelige beschrijving van het verwaarloosde gras ‘somber moest worden afgestoken’. Dat bekoorlijke beeld trachtte hij te evoceren door middel van de volgende zinnen: ‘Daar sluimerde een toekomstig familielid van me,Ga naar voetnoot1. voorzien van een houten bordje. Daar lag hij te genieten van de rust, die wij op aarde nimmer zullen derven.’ Hier ziet men een woord semantisch in zijn volstrekte tegendeel verkeren. Ten onrechte heeft deze prozaist gemeend dat woord te begrijpen, toen hij het eens voor het eerst in een zin hoorde gebruiken of het ergens in een boek tegenkwam. Maar de min of meer plechtige of verheven gevoelswaarde er van heeft hij juist aangevoeld. Dat deze in zijn eigen proza en caricature zou verschijnen, kon hij niet vermoeden. Met de ontdekkingsreiziger, de doctor in de biologie en vele anderen beschikt hij voorlopig of voor altijd over een verkeerd woord, omdat hij het heeft afgeleid uit een objectief niet, maar subjectief wèl voldoende determinerend verband.
Zoals duidelijk is, hebben wij tot nu toe onder ‘verband’ of ‘samenhang’ vrijwel uitsluitend verstaan: het zinsverband, het verband van één afzonderlijke zin. Voorts hebben wij het (evenals Betz) doen voorkomen, of voor de lezer of hoorder | |
[pagina 17]
| |
in zo'n zin, behalve het onbekende woord, niets onbekends aanwezig is, of deze dus verder alles begrijpt. De practijk van het taalgebruik en ook van het verkeerde taalgebruik is echter veel ingewikkelder dan onze beschouwingen in dit hoofdstuk zouden doen vermoeden. Dit voert tot een aanval op een ander punt van Betz' wrakke stelling. |
|