Taalbeschouwing en taalbeheersing
(1954)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I
| |
[pagina 2]
| |
bepaalde gevallen voor terug van ‘fout’ te spreken, uit angst in een normatieve taalkunde terecht te komen. Wanneer met betrekking tot woordgebruik en zinsbouw niet alleen naar ‘juist’ of ‘onjuist’ maar bovendien nog naar ‘mooi’ of ‘lelijk’ wordt gevraagd, wordt de eenstemmigheid er niet groter op. Dit betreft dus de uiteraard min of meer subjectieve, bovendien soms van taaltheoretische opvattingen afhankelijke waardering van concrete taaluitingen. Deze subjectiviteit heeft overigens maar weinig invloed op de gecompliceerdheid van het gestelde probleem. In een enorm aantal gevallen méér zijn er immers op dit gebied geen meningsverschillen. Veel principiëler zijn de moeilijkheden welke zich voordoen, als men het niveau van taalgebruik tracht aan te geven, waarop inderdaad van ‘taalbeheersing’ sprake kan zijn. Nu kan men zijn eisen meet of minder hoog stellen. Men kan genoegen nemen met een behoorlijk praatje over koetjes en kalfjes en met een, ‘zonder taal- en spelfouten geschreven’, verjaarsbriefje aan een tante. Men kan eerst dan zeggen dat iemand zijn taal beheerst, als een persoonlijkheid van enige importantie zich in een persoonlijke stijl openbaart. Men kan aesthetische maatstaven aanleggen en zinnen niet als ‘fout’ (‘on-Nederlands’) maar als ‘lelijk’ - b.v. van klank of van rhythme - verwerpen. En wat het passieve taalgebruik betreft, kan men als eis stellen: het volledig begrijpen van alles wat in de moedertaal geschreven is, dus o.a. de gedichten van Boutens, ‘De wonderlijke avonturen van Zebedeus’ van Van Looy en ‘De mechanisering van het wereldbeeld’ van Dijksterhuis; maar men kan ook genoegen nemen met het begrijpen van Jan Pieter Heye, Johanna van der Woude en een krantenverslag van een koninginnefeest. ‘Taalbeheersing’ is een uiterst relatief begrip, evenals b.v. ‘kunnen schaken’. Iemand kan schaken, als hij de regels van het schaakspel kent. Hij kan het ook, als hij Botwinnik in een match om het wereldkampioenschap verslaat en als hij later in een analyse van de door hem gewonnen partijen zijn eigen zwakke zetten aanwijst. | |
[pagina 3]
| |
Welk niveau van taalgebruik men hier als minimum zal beschouwen, hangt zeker ook af van de betekenis, die men aan het eerste lid van de samenstelling ‘taalbeheersing’ hecht. Men kan het beperken tot ‘taalsysteem’ (het begrip ‘langue’ van de Saussure), men kan het ook in ruimere ain opvatten. En in het eerste geval behoeft de een de grens tussen ‘taalsysteem’ en ‘taalgebruik’ niet op dezelfde plaats to trekken als de ander. Deze grens is niet zo duidelijk, als de taaltheoreticus de neiging heeft to veronderstellen. Een taal, de Nederlandse b.v., wordt gekenmerkt door bepaalde elementen (woorden, syntactische schemata, zinsintonaties) en door bepaalde ‘regels’, die voor deze elementen en hun combinaties gelden. Maar welke zijn dit precies? Ergens beschikt de taalgebruiker over mogelijkheden, die in het geheel niet meer specifiek zijn voor één bepaalde taal, b.v. voor het Nederlands. Hij kan een woord metaphorisch gebruiken op een wijze, waarop dit nog nooit gebruikt is en waarover de woordenboeken zwijgen. Hij kan een twaalf-delige zin bouwen, waarvan de structuur en het schema in geen enkele spraakkunst wordt vermeld.Ga naar voetnoot1. Op deze kwestie komen wij in Hoofdstuk VII terug. Hier stellen wij slechts vast, dat ook de onduidelijke grens tussen ‘langue’ en ‘parole’ en de dubbelzinnigheid van het woord ‘taal’ het begrip ‘taalbeheersing’ discussiabel maken. Bij dit alles komt nog het volgende. Men kan bij het beantwoorden van de gestelde vraag zo niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats denken aan het actieve of aan het passieve, aan het mondelinge of aan het schriftelijke taalgebruik. En het is a priori niet onwaarschijnlijk, dat het antwoord op de gestelde vraag in deze verschillende gevallen niet hetzelfde luidt. Men kan voorts zijn aandacht vooral richten op het woord en het woordgebruik. Of op de zin, de zinsconstructie. Of op een gehele taaluiting, op een verhaal met een pointe, op een logische (of als logisch bedoelde) redenering en in verband daar- | |
[pagina 4]
| |
mee op het (actief en passief) beheersen van de gesloten woordsoorten, van woorden als ‘dus, maar, echter, ook, tenzij, mits, want’. Maar is dit laatste nu een kwestie van taalbeheersing of van intelligentie? Hier dienen zich in de vraagstelling de relaties en grenzen tussen taal en denken in hun problematiek aan. Deze problematiek openbaart zich niet alleen in verband met de taalbeheersing, maar ook in verband met de taalbeschouwing, daar deze, althans wat de functies der woorden betreft, een denken op tamelijk abstract niveau veronderstelt, - terwijl b.v. het kunnen ontleden beschouwd kan worden als een soort van taalbeheersing, beheersing nl. van bepaalde woorden, al behoren deze in dit geval niet tot de gewone omgangstaal, maar zijn het technische termen. Ook het feit dat het theoretisch denken grote moeite heeft met de relatie tussen de grammatische en de semantische laag van een taaluiting, tussen de structuur en de betekenis van een zin, verzwakt de greep op het probleem, dat wij in de eerste zin van dit hoofdstuk hebben genoemd. Begrijpt iemand een zin niet, omdat hij tijdens het lezen aan sommige woorden verkeerde functies toekent? Of is omgekeerd deze fout een gevolg van een falen in het semantische vlak? Ook hierover zijn de meningen verdeeld (vgl. Hoofdstuk X).
Hoe ingewikkeld dit alles ook moge zijn, wij hebben nog niet eens de grootste moeilijkheid genoemd. Ook al stelt men sommige zaken niet ter discussie - zoals het minimum niveau van taalgebruik, de juistheid van de taalbeschouwing en de onjuistheid van een of ander woordgebruik of een of andere zin -, er blijft iets principieels over, waarvan men, zo men tenminste zijn wetenschappelijk geweten zuiver wil houden, nooit kan abstraheren. Men moet nl. niet alleen op de gestelde vraag een antwoord geven (dit is op zichzelf in het geheel niet lastig), men moet de juistheid van zijn antwoord ook kunnen bewijzen. Men moet bewijzen, dat zo niet alle dan toch bepaalde fouten in iemands taalgebruik het gevolg zijn van een tekort | |
[pagina 5]
| |
aan theoretische kennis en scholing, of dat ze althans niet meer voorkomen, nadat hij de taal wetenschappelijk heeft bestudeerd. òf men moet kunnen bewijzen, dat hier theorie en practijk niets met elkaar hebben uit te staan. Het laatste is niet gemakkelijker dan het eerste. Wat is nu voor een dergelijk bewijs nodig? Men moet over de middelen beschikken om de graad van iemands taalbeheersing op een bepaald moment vast te stellen, - gesteld althans, dat men zich wil beroepen op zijn ervaringen met een vrij beperkt aantal afzonderlijke proefpersonen.Ga naar voetnoot1. Anders is het immers onmogelijk uit te maken, of er van een vooruitgang sprake is, als men hem gedurende een bepaalde periode theoretische kennis heeft bijgebracht. En men moet voorts een juist inzicht hebben in alle factoren (eventueel: in alle andere factoren), waaraan een voortreffelijk taalgebruik te danken en een stuntelig taalgebruik te wijten is. Want hoe zou men anders de invloed van die ene ter discussie staande factor kunnen bepalen? Een vooruitgang - aangenomen dat deze met zekerheid kan worden aangetoond -, die na een periode van theoretische scholing optreedt, behoeft daar volstrekt niet het gevolg van te zijn. Het is mogelijk, dat de proefpersoon gedurende dezelfde periode veel voor zichzelf heeft gelezen of in een beter (taal) milieu terecht is gekomen. Misschien ook hebben enkele machtige levenservaringen zijn geest en zijn ziel en tegelijk daarmee zijn taalvermogen doen groeien. Dat uitsluitend de taalbeschouwing en niets anders het taalgebruik ten goede komt, is trouwens nog nooit beweerd. Het is ook niet moeilijk, het tegendeel te bewijzen. Zoals wij reeds hebben gezegd, onderscheidt men een actieve en een passieve, een mondelinge en een schriftelijke taalbeheersing. In concreto komt natuurlijk elk lid van het ene tweetal gecombineerd voor met een lid van het andere: de taalgebruiker spreekt, luistert, schrijft of leest. Nu zijn er mensen, die vrij slecht schrijven, maar goed spreken, of althans | |
[pagina 6]
| |
goed praten. Ze beschikken schriftelijk echter niet over minder theoretische kennis dan mondeling, - zò ze er al over beschikken. Er moeten dus nog heel andere factoren in het spel zijn. Hetzelfde geldt voor hen die op papier hun gedachten behoorlijk kunnen formuleren, maar sprekend bijna niet uit hun woorden kunnen komen. Dit laatste kan een gevolg zijn van verlegenheid, van psychische remmingen, van een spraakgebrek, van de krampachtige poging om bepaalde phonemen of phoneemcombinaties, waarmee ze moeite hebben, te vermijden. Men behoeft geen nader onderzoek in te stellen om te weten, dat hier elk verband met de taalbeschouwing afwezig is. Eenzelfde niveau-verschil kan bij een en dezelfde persoon bestaan tussen het actieve en het passieve taalgebruik. Hij spreekt en schrijft voortreffelijk, maar volgt de redenering van een ander slecht, - b.v. omdat hij meer aandacht heeft voor het onderwerp in kwestie dan voor hetgeen een ander daarover denkt, en dus ondertussen zijn eigen gedachten volgt. Ook in dit geval heeft het geen zin, naar zijn taalkundige scholing te informeren. Als iemand een tekst niet begrepen heeft, kan men daaruit op zichzelf geen enkele conclusie trekken omtrent zijn taalbeheersing, nog minder omtrent zijn theoretische kennis van de taal, waarin die tekst is geschreven. Het zou immers kunnen zijn, dat hem die tekst en het al dan niet begrijpen daarvan eigenlijk niets kan schelen, dat hij dus niet werkelijk wìl begrijpen. Of dat - en deze mogelijkheid is van een geheel andere orde (zie boven) - hij zijn moedertaal niet onvoldoende heeft geleerd, maar zijn intellect te kort schiet. Of dat hij niet beschikt over de voor een juiste interpretatie vereiste zakelijke kennis. Misschien is hij wel moe of ziek, of heeft hij zoëven bericht ontvangen, dat hem een grote erfenis te wachten staat. Vele factoren - wij hebben er slechts enkele genoemd - kunnen ongetwijfeld iemands spreken en schrijven, lezen en luisteren, hetzij telkens opnieuw, hetzij incidenteel, in ongunstige zin beïnvloeden. Maar van lang niet alle is in bepaalde gevallen de aan- of afwezigheid met zekerheid aan te tonen en | |
[pagina 7]
| |
sommige laten zich slechts uiterst lastig, of misschien zelfs helemaal niet, uitschakelen. En toch moeten ze uitgeschakeld worden, als men niet genoegen wil nemen met een min of meer grote waarschijnlijkheid, waartoe louter theoretische overwegingen op dit gebied slechts kunnen voeren, maar als men zich op een voldoende hoeveelheid empirisch materiaal wil beroepen en experimenteel te werk wil gaan, teneinde uitsluitsel te verkrijgen over de invloed van die éne factor (de theoretische kennis) en van niets anders.
Gezien dit alles en nog veel meer, zou men zich er over kunnen verwonderen, dat velen op de gestelde vraag - of beter: op dat hele complex vragen - na weinig theorie en nog minder empirisch onderzoek op stellige toon een simpel antwoord hebben gegeven. Men zou zich er over kunnen verwonderen,.... zo het niet min of meer gebruikelijk was, de zaken op vlottere wijze af te doen, naarmate ze ingewikkelder zijn. Zo heeft Betz verklaard.... Maar dit is stof voor het volgende hoofdstuk. |
|