Voorrede
Meermalen worden beschouwingen gewijd aan het verschil (en zelfs aan het ‘conflict’) tussen de alpha- en de bêta-wetenschappen. Het is nog de vraag, of de eerste wel een voldoende homogene groep vormen, ja of elke alpha-wetenschap op zichzelf wel methodologisch een eenheid is. Hoe dit zij en hoe men het bedoelde verschil ook moge typeren, het kan nooit wetenschappelijk onjuist genoemd worden, wanneer men zich als ‘alpha’ op de ervaring beroept, wanneer men uitgaat van scherp waargenomen feiten en via een logische redenering tot de oplossing van een duidelijk gesteld probleem tracht te komen, daarbij voortdurend rekening houdend met de gecompliceerdheid der verschijnselen en zich voortdurend hoedend voor het gevaar, slachtoffer te worden van allerlei denkfouten, vooral van de ongeoorloofde generalisatie.
De didactiek van het onderwijs in de moedertaal is een gebied, waarop het denken al heel gemakkelijk kan ontsporen. Dit blijkt, als men de publicaties over een der meest principiële problemen van de taal-didactiek op hun wetenschappelijkheid onderzoekt. Dit probleem luidt: ‘Kan - en eventueel: hóé kan - de taalbeschouwing aan de taalbeheersing ten goede komen? Heeft met name het bestuderen van de Nederlandse spraakkunst voor een Nederlander enig taal-practisch nut?’
Op de laatste vraag is door sommigen een negatief, door anderen een positief antwoord gegeven; ook is wel betoogd, dat voor geen van beide antwoorden een exact wetenschappelijk bewijs te vinden is en dat het probleem dus niet kan worden opgelost. Merkwaardigerwijze hebben, voorzover wij konden nagaan, allen verzuimd een bepaalde groep feiten bij het onderzoek te betrekken, nl. de door Nederlanders tijdens het lezen of bij de interpretatie van Nederlandse teksten gemaakte fouten.