Een verdeelde Verlichting. Stemmen uit de spectators
(2001)–Dorothée Sturkenboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Onbillijke vooroordelenDe Denker (no. 131 - de 1e juli 1765) ‘Ik hoorde eensklaps,’ schrijft de schrandere RicaGa naar eindo aan zijn vriend Ibben,Ga naar eindo ‘een verward gebrom rondom mij. “Hé, mijnheer is een Perziaan! Dat is wonderlijk! Hoe kan men een Perziaan zijn?”’ Ziedaar, in dat belachelijk gebrom van de Parijzenaren, de gewone dwaasheid van alle volkeren van de wereld aangewezen! Een vreemdeling! Enige honderden mijlen ver buiten ons land geboren! Op een gans verschillende wijze gekleed! En een taal sprekende, die geen christenmens verstaan kan! Welk een wonderlijk schepsel! Welk een verschijnsel, waar men, ik weet niet wat aan verkijken zou. Dit is de gewone manier van denken van genoegzaam al die volkeren, die voor beschaafde volkeren gehouden worden. Zo beschouwt niet slechts het gepeupel, maar zo beschouwen zelfs zij die zich fatsoenlijke lieden noemen onder de Engelsen, Fransen, Nederlanders en door geheel Europa, een Turk, Mogoller,Ga naar eindo Chinees of andere vreemdeling, welke, deze verwaande nieuwsgierigheid en blijkbare verachting vernemende, op zijn beurt niet weet of hij zich eerst over de ingebeelde meerderheid of wezenlijke laagheid van de Europeanen moet verwonderen. Al van de oudste tijden af schijnt die zotte manier van denken de geest van de mensen beneveld te hebben. De verwaande Grieken gaven aan alle volken buiten hen reeds de beschaafde bijnaam van Barbaren. ‘Ik schrijf dit niet,’ zegt Galenus,Ga naar eindo een van hun voorname schrijvers, ‘voor Germanen en Barbaren, zo min als voor leeuwen of beren, maar voor Grieken.’ Men dacht | |
[pagina 82]
| |
de wijze AnacharsisGa naar eindo een geweldige schimp aan te doen, als men hem een ScythGa naar eindo noemde, ‘waar de Scythen echter een zeer rechtvaardig volk waren, de oude lieden als vaders eerden, die van gelijke jaren als hun broeders beschouwden, en de jongelingen in het algemeen als hun zonen aanmerkten en behandelden, terwijl de Grieken met al hun gewaande beschaafdheid geestig wisten te snappenGa naar eindo van zedelijke deugd, maar de beoefening daarvan aan de Scythen en Barbaren overlieten’, gelijk de Scyth ToxarisGa naar eindo hen bij LucianusGa naar eindo verwijt. Het fraaist in dezen is, dat men malkander dit gunstig oordeel zo geregeld toekaatst en de ontvangen vriendschap zo trouw betaalt. De Aziaten beschouwen de Europeanen met even dezelfde hoogachting als deze henlieden, en de domste volkeren blijven ons hierin zo weinig schuldig als wij malkander. De Chinezen, een verachtelijk volk inderdaad, in weerwil van alles wat hun verwonderaarsGa naar eindo daarvan voorgeven mogen; een volk onder hetwelk een bijgelovige eerbied voor hun voorouders alle vorderingen belet en daar de kunsten en wetenschappen nog juist in dezelfde staat zijn als voor vierduizend jaren; een volk, zo laag, dat het denkbeeld van eer hun geheel onbekend schijnt te zijn, en dat zij alleen met de stok geregeerd moeten worden; deze zo verwonderde, zo geroemde en zo verachtelijke natie vergunt de Europeanen gunstiglijk één oog, terwijl de natuur hún alleen er twee geschonken, al de overige volkeren van de wereld blind geschapen heeft. Een ellendige natie onder de Arabieren durft ons als honden beschouwen. En ik heb, ik weet niet rechtGa naar eindo in welke reisbeschrijving, gelezen dat een van de doorluchtige opperhoofden van een horde Tartaren,Ga naar eindo zijn heerlijkGa naar eindo middagmaal op zijn matje gehouden hebbende, aan de ingang van zijn hut dagelijks laat uitroepen dat Zijne Hoogheid geëindigd heeft en dat thans alle vorsten van de wereld mogen gaan eten. De arme Kamtsjatskdalen,Ga naar eindo in een alleronvruchtbaarst oord van de wereld opgesloten en volgens de nieuwste berichten van de Russen rampzaligGa naar eindo in hun levens- | |
[pagina 83]
| |
wijze, ruw en barbaars in hun zeden, merken zich echter als die gelukkige natie aanGa naar eindo welke de natuur boven anderen begunstigd heeft. De negers zelf schilderen de duivel wit, uit verachting die zij de blanken toedragen. En wat hebben wij zo ver te gaan, om een gesteldheid en wijze van denken aan te tonen, welke zo algemeen als hatelijk is? Men hoeft slechts in Londen de vriendelijke groeten van damn'd Dutchman en French dog te gaan horen; men behoeft aldaar de heuseGa naar eindo behandeling van alle vreemdelingen zonder enige andere uitzondering dan die, welke een onmiddellijk eigenbelang onder dat good-natur'd people voortbrengt, te beschouwen; men behoeft de Parijzenaren slechts de beschaafdste vreemdeling te horen beklagen, dat hij het ongeluk gehad heeft van buiten de muren van hun stad geboren te worden; ja men behoeft de verachtelijke vertoning, welke één van hun schrijvers, in een nieuw werkje dat hij Interets de la PatrieGa naar eindo noemt, van alle Europese volkeren één voor één maakt, slechts te lezen, om overtuigd te worden hoe gemeenGa naar eindo dit hatelijk gebrek is om andere natiën met een verwaande trotsheid en als beneden zich te beschouwen. SchoonGa naar eindo ons land door de toevloed van vreemdelingen grotendeels moet bestaan, en deze toevloed in onze eerste koopstadGa naar eindo misschien zo groot is als ergens in Europa, zo heeft dezelve echter daar, en nog minder in buitensteden en provinciën, dit aanstotelijk gebrek niet kunnen weren. Men beschouwt bij ons, gelijk overal, een mens die in een ander werelddeel thuishoort altoos min of meer met verachting, of, op zijn allergunstigst, met een verwaand medelijden. Ik zal hiervan de reden niet onderzoeken; het wijst zich op de minste overdenking vanzelf dat gebrek van kundigheden wegens vreemde zeden en gebruiken hier met onze natuurlijke hoogmoed meewerkt, en ons meer gehecht maakt aan onze eigen zeden, gewoontes, taal enz., naarmate wij die van andere natiën minder met een wijsgerige oplettendheid beschouwd en onpartijdig met de onze vergeleken hebben. Dit is de gewone | |
[pagina 84]
| |
partij welke onze verwaandheid kiest te verachten, als zij niet onderzoeken wil. Men weet het zeggenGa naar eindo bij Ménage:Ga naar eindo Puisque nous n'y saurions pas atteindre, vengeons-nous d'en médire.Ga naar eindo En gelijk derhalve alle geestelijken in alle godsdiensten rechtzinniger, of zo men wil, bitterder zijn naarmate zij onkundiger en met de gevoelens van hun partijen minder bekend zijn, zo is het natuurlijk dat naarmate een volk de zeden van andere natiën minder met een onpartijdig oordeel beschouwd, onderzocht en vergeleken heeft, hetzelve een dieper en geweldiger verachting tonen zal voor elk die een andere taal spreekt, andere zeden heeft, en op een verschillende wijze gekleed gaat. Als men een volk onderstellen kon waarin de beschaafdheid naar de voorschriften van gezond verstand geleerd werd, en dus ook oordeel en kundigheden meebracht, zo zou dit volk gewisselijk minst onderhevig zijn aan het gemelde gebrek. Want onkunde en verwaandheid, gelijk ik zei, is er de moeder van en het is onder het gepeupel, dat het voornamelijk thuishoort. Maar waar is die beredeneerde beschaafdheid onder het gros van een natie te vinden, en hoe weinig mensen zijn er onder alle volkeren welke, in een filosofische zin, niet onder het gepeupel moeten betrokken worden! Gelijk deze onze onbillijke verachting ondertussen zich nergens sterker dan tegen de Wilden vertoont en wij geen volkeren met zulk een hatelijke partijdigheid beoordelen, zo wil ik al wat ik tot hier toe gezegd heb, niet verder dan als een soort van inleiding hebben aangemerkt voor de volgende blief, die eigenlijk de hoofdzaak van mijn tegenwoordig vertoogGa naar eindo is.
Mijnheer! Ik heb de fraaie brief van Kakera AkotieGa naar eindo die gij in uw werk hebt uitgegeven, zo aanstondsGa naar eindo gelezen; met deze denkbeelden vervuld vat ik de pen op om u te smeken de rechten van het mensdom te willen verdedigen tegen de onbillijke verachting, die wij voor de Wilden hebben... Wilden! Hoe hatelijk is deze benaming ten opzichte van mensen die in geen ander opzicht | |
[pagina 85]
| |
beneden ons zijn, dan in een gelukkige onkunde van een valse beschaafdheid, geveinsde vermomming en bedrieglijke plichtplegingen. Wilden! Zal dan een blind vooroordeel de mond een woord doen uiten, over welks verkeerd gebruik een menslievend hart moet kloppen. De menselijkheid in haar oorspronkelijke eenvoudigheid te bewaren; geen of weinig kunstbehoeftes te kennen; zijn hartstochten geen andere vorm te geven dan waarin zij door de natuur gegoten zijn; zijn lusten niet ten verderve van zichzelf uit te breiden en ten koste van anderen te voldoen; een gerust gemoed dat niets euvelsGa naar eindo brouwt, met zich om te dragen; in alle omstandigheden vergenoegd te zijn en in de genietingen welke ons de gunstrijke Schepper zo mildelijk aanbiedt, gelukkig televen. Is dat een Wilde zijn? En, aan de andere kant, de heiligste godsdienst zonder blozen door zijn gedrag te wraken; mensenliefde in de mond, vrekheidGa naar eindo in het hart te koesteren, zijn driften onder een valse glimpGa naar eindo te verbergen, en de hand van vriendschap toe te reiken aan hem, die men wenste het moorddadig staal in het hart te drukken; zich duizend gewaande behoeftes te smeden, onverzadigbare begeerten aan te kweken, in een lastige wellust te leven, en de zuivere vermaken van de natuur nauwelijks bij de naam te kennen; een kwijnend lichaam om te dragen, en in zijn luidruchtigste vermaken zelf van kommer te kniezen, of van smart te knarsetanden. Is dat die voortreffelijke beschaafdheid, waar we ons zo dwaselijk op verheffen? Wij beschouwen de Wilden bijna als een soort van schepselen van een verschillende natuur dan de onze. Wij beschouwen ze naar de eigenlijke betekenis van het woord, en onze trotsheid vindt er haar rekening niet bij om die betekenis nader te onderzoeken. Het is echter meer dan tijd, Mijnheer, dat gij dit onwaardig vooroordeel uit het hart van onze landgenoten verbant en ons leert menslievender, of laat ik zeggen, billijker over deze onze medemensen te denken, ja hen hun deugden af te zien en met verzaking van alle hatelijke vooroordelen hen onszelf in | |
[pagina 86]
| |
verscheidene opzichten ten voorbeeld voor te stellen. La FiteauGa naar voetnoot*Ga naar eindo geeft van de Amerikaanse Wilden het getuigenis ‘dat zij niet slechts een goed verstand, levendige verbeeldingskracht, gemakkelijke bevatting en wonderlijk geheugen hebben, - maar ook met koele moed te werk gaande en met een bedaardheid, die ons geduld zou afmatten, handelende, hun oogmerken langs zekere wegen bereiken. Uit een punt van eer,’ vervolgt hij, ‘vertoornen zij zich nooit en zijn hun driften altijd meester. - Zij hebben een gemoedsgesteltenis, welke rampen noch tegenhedenGa naar eindo niet machtig zijn te verwrikken. Zij hebben een wellevendheid op hun manier, waarvan zij al de welvoeglijkheden in acht nemen: eerbied voor mensen die ouder zijn dan zij, en een achting voor hun gelijken, daar men zich over verwonderen moet. Zij liefkozen weinig en laten zich niet veel in dienstbetuigingen uit, maar oefenen desniettegenstaande omtrent vreemden en ongelukkigen een liefdadige herbergzaamheid, die alle natiën van Europa zou verstommen.’ Hoever zelfs hun kiesheid gaat in hetgeen de eerbaarheid betreft, hoever zij af zijn van die beestachtige wellust die men hun ten laste legt, blijkt uit een andere plaats van dezelfde schrijver.Ga naar voetnoot** ‘Het is een oud gebruik,’ zegt hij, ‘onder de meeste wilde natiën, dat zij het eerste jaar nadat zij hun huwelijk gesloten hebben, zonder het te voltrekken doorbrengen. Vóór die tijd daarvan te spreken, zou een affront zijn voor de bruid, als had men haar trouw gezocht minder uit achting voor haar dan om zijn lust te boeten;Ga naar eindo en een vrouw welke onder de AbnakiesGa naar eindo in het eerste jaar zwanger bevonden wordt, verliest volstrektelijk haar goede naam.’ En deze Abnakies herinneren mij een geval, hetwelk ik mede onlangs gelezen heb en dat ik, uit een buitenlands papier vertaald, hierbij zal voegen omdat het u of uw lezers aanleiding tot | |
[pagina 87]
| |
Afbeelding 9 Het exotische van volkeren overzee. Op volgorde van afbeelding: 1. Hurons en Irokezen, 2. de Algonkin, 3. Eskimo's, 4. bewoners van Groenland en Nova Zembla.
| |
[pagina 88]
| |
verdere aanmerkingen over dit onderwerp geven zal. Gedurende de laatste oorlog in Amerika, werd een bende Engelsen door een hoopGa naar eindo wilde Abnakies verslagen. De overwonnenen konden hun vijanden die veel vlugger ter been waren en hen met de felste hardnekkigheid vervolgden, niet ontvluchten; en werden met een wreedheid, waarvan zelfs in die streken nauwelijks een voorbeeld was, mishandeld. Een jonge Engelse officier, door twee Wilden die hem met opgeheven bijlen aanklampten in het nauw gebracht, had geen hoop meer de dood te ontwijken en was alleen maar bedacht zijn leven ten duurste te verkopen wanneerGa naar eindo een oude Wilde, met een boog gewapend, hem nadert en zich gereedmaakt hem met een pijl te doorboren. Doch, na wél gemikt te hebben laat hij de boog eensklaps zakken en werpt zich tussen de jonge Engelsman en de twee wreedaards, die op het punt stonden hem af te maken. Deze weken met eerbiedigheid achterwaarts. De grijsaard vatte de officier bij de hand, beurde hem op door zijn minzaamheid, en bracht hem in zijn hut. Hij behandelde hem met de uiterste zachtzinnigheid, minder als een slaaf dan als zijn metgezel: hij leerde hem de taal van de Abnakies en de ruwe kunstenGa naar eindo onder deze volken gebruikelijk. Zij leefden zeer vergenoegd met elkander, één ding alleen baarde de jonge Engelsman ongerustheid: hij zag dat de oude man somtijds zijn ogen sterk op hem vestigde en na hem lang en aandachtig beschouwd te hebben, enige tranen vallen liet. Ondertussen begeven zich de Abnakies, met het aannaderen van de lente, in het veld om de Engelsen op te zoeken. De grijsaard, die nog sterk genoeg was om de ongemakken van de oorlog te doorstaan, vertrok met hen, van zijn gevangene vergezeld. Zij legden door het midden van bossen en woestijnen een weg af van meer dan tweehonderd mijlen, en kwamen eindelijk op een vlakte vanwaar zij een legerplaats van de Engelsen ontdekten. De oude Wilde toonde dezelve aan zijn jonge metgezel, tegelijk op zijn houding nauwkeurig lettende. ‘Zie daar | |
[pagina 89]
| |
uw makkers,’ zei hij, ‘zie daar hen die ons afwachten om ons te bestrijden! Ik heb u het leven behouden; ik heb u geleerd een kano te maken, een boog en pijlen te vervaardigen, de eland in de bossen te verrassen, de bijl te behandelen en de vijand zijn hoofdhaar af te scheren. Wat waart gij toen ik u in mijn hut bracht? Uw handen waren de handen van een kind; gij kondt uzelf noch voeden noch verdedigen. Uw ziel was in de nacht; gij wist niets; alles zijt gij mij verschuldigd; ik heb u tot een man gemaakt. Zoudt gij ondankbaar genoeg zijn om u wederom bij uw makkers te voegen en de bijl tegen ons op te heffen?’ De jonge Engelsman antwoordde dat het hem tegen de borst was, de wapens tegen zijn landslieden op te vatten maar dat hij zulks ook nooit tegen de Abnakies zou doen, en zolang hij leefde altoos hun broeder wilde blijven. De Wilde het hoofd neerbuigende, legde beide zijn handen op het aangezicht en na enige tijd in die houding gestaan te hebben, vestigde hij zijn ogen op de Engelsman en vroeg op een tedere en met droefheid vermengde toon: ‘Hebt gij een vader?’ ‘Hij leefde tenminste nog,’ antwoordt de jongeman, ‘toen ik mijn vaderland verliet.’ ‘Ach!’ barstte de wildeman uit, ‘hoe groot is zijn ongeluk! Hij mist zijn zoon!’, en na een ogenblik gezwegen te hebben, ‘Weet gij dat ik ook vader geweest ben? Ik ben het niet meer: neen, ik ben het niet meer, ik heb mijn zoon in het gevecht aan mijn zijde zien neervallen, bedekt met wonden heb ik hem zien neervallen. Als een man heb ik hem zien sterven. Maar mijn hand heeft hem gewroken.’ Op het heftig uitspreken van die laatste woorden beefde hij, hij had moeite zijn adem te halen en scheen door zuchten met geweld in de boezem gesmoord, te verstikken. Zijn ogen waren wild en lieten geen tranen. Allengskens echter bedaarde hij en zich naar de kant van het oosten kerende, en de opgaande zon aan de jonge Engelsman vertonende, zei hij: ‘Ziet gij dat schone licht van de hemel?... Schept gij vermaak in hetzelve te beschouwen?’ ‘Ja,’ antwoordt de Engelsman, ‘het licht van de | |
[pagina 90]
| |
zon verheugt mij...’ ‘Ach! Dat vermaak is voor mij niet meer, ik heb mijn zoon verloren.’ Na deze weinige woorden vielen de ogen van de Wilde op een bloeiende amandelboom. ‘Zie die schone boom,’ sprak hij tot de jongeman, ‘schept gij vermaak in dezelve te beschouwen?’ ‘Ja, ik schep vermaak in hem te beschouwen...’ ‘Dat vermaak,’ hernam haastig de oude man, ‘is voor mij niet meer, ik heb mijn zoon verloren. Maar,’ vervolgde hij in het zelfde ogenblik, ‘ga, vertrek naar de uwen, opdat uw vader zich nog in de opgaande zon verheugen moge en vermaak scheppen in de bloemen van de lente te beschouwen.’ Ik ben enz. D. |
|