zitten, omdat je weggelopen bent. Komen ze vanavond niet meer, dan zie je ze morgen wel.’ ‘En dan heb ik niets te eten’, moppert Djum. ‘Morgenvroeg kom ik wel kijken en breng misschien wat voor je mee. Anders ga je zelf maar zoeken. Nu moet ik heus gaan, tante wil niet hebben, dat ik zo lang weg blijf. Dag Djumpie!’ Met een paar malle sprongen zit de chimpansee in een boom.
Humpie woont met z'n broertje en een zusje bij zijn tante en die is erg streng. Humpie's vader en moeder zijn kort geleden door mensen gevangen. Dat is wel treurig! Djum gaat een kleine wandeling maken. Het is al donker, maar de maan schijnt helder. Alles wat hij tegenkomt, slingerplanten en struiken, trapt Djum plat en zo vindt hij zijn weg door de wildernis. Toch wel vreemd, dat hij niet één olifant of een ander dier tegenkomt. In de verte hoort Djum een hyena. Er zijn dus toch dieren in de buurt, en hij gaat op het geluid af.
Maar in de duisternis ziet hij plotseling een rossig licht. Wat is dat?
Hij staat stil, bromt heel zachtjes en zijn oren beweegt hij heen en weer.
Als hij door wil lopen, hoort hij geritsel naast zich.
Een zebra staat met wijd-open neusvleugels naast Djum te hijgen.
‘Maak dat je weg komt, er zijn jagers op pad’, fluistert hij Djum in het oor en gelijk gaat hij er van door. Hij verdwijnt tussen de hoge planten en boomstammen.
‘Wat moet ik doen’, denkt Djum. Hij is nog maar een jong olifantje.
Niemand is bij hem om te helpen. Langzaam en voorzichtig loopt hij achteruit. Zijn ogen zijn nog steeds gevestigd op het rossige licht.
Een schreeuw, een verblindend licht, rumoer en Djum is volkomen van streek.
Wat gebeurt er allemaal om hem heen? Nijdig hapt hij in de lucht en dan wordt zijn bek vastgehouden.