Rondom Bredero
(1970)–A.G.H. Bachrach, H. de la Fontaine Verwey, A.A. Keersmaekers, Garmt Stuiveling– Auteursrechtelijk beschermdEen viertal verkenningen
[pagina 41]
| |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Wie de naam Bredero verbindt met de Zuidelijke Nederlanden, roept onmiddellijk een andere combinatie op: die van de Amsterdamse dichter en zijn Spaanschen Brabander, en onmiddellijk ook schijnt die verhouding minder prettig te zijn geweest. Herinnert men zich bovendien een toneeltje uit de Klucht vande Koe, waarin de Vlamingen ervan langs krijgen, dan versombert die relatie nog eens extra. Bredero heeft dan, naar men meent, de Brabanders en Vlamingen eens duchtig de mantel uitgeveegd en ze in al hun dwaze, drukdoende gewichtigheid en welbespraaktheid belachelijk te pronk gezet. Althans, zo schijnt het op het eerste gezicht. Deskundigen, die persoonlijk Bredero's werk onderzochten of hun wetenschap uit de tweede hand hadden, en nog meer literatuur-propagandisten, die hun kennis uit godweet welke hand halen en die er tóch moeten zijn, hebben dat beeld getekend, sterker en vergroofd nagetekend en gepropageerd. Ook psychologisch werd Bredero mishandeld: vanaf Jan ten Brink met zijn altijd-parate fantasie tot Knuttel met zijn tot zekerheden groeiende hypotheses heeft men gemeend dat Bredero's uitspraken en evocaties terug te voeren waren tot het superioriteitsgevoel van de geboren en getogen Amsterdammer, die zijn ‘edele stad’ zich geweldig zag ontplooien en daarom zelfzeker en misprijzend neerzag op die vreemde, kale drukdoeners met hun wonderlijk taaltje. Het zuidelijke antwoord bleef beperkt tot een wetenschappelijke weerlegging van Bredero's woorden zelf; de werken van de misprezen Zuidnederlandse retrozijnen kwamen nog in die jaren 1585-1618 niet zozeer van de Antwerpse, maar van de Hollandse, ook Amsterdamse persen. Daaruit concludeerde men terecht dat deze auteurs nog konden rekenen op een niet-geringe waardering in brede Hollandse kringen. Maar voor het zogenaamde meerderwaardigheidscomplex van Bredero boog men overigens bescheiden het hoofd, alhoewel er toch reeds voldoende reden was voor een herzien van die opvatting in het licht van de aangevoerde feiten. De kenspreuk van Bredero en het spreekwoord dat hij als motto boven zijn Spaanschen Brabander schreef en waarmee hij reeds zijn Klucht vanden Molenaer had besloten, beide waren een bestendige waarschuwing. Een dichter, die voortdurend herhaalde: 't Kan verkeeren, en die vertrouwd was met het spreekwoord, dat hij misschien bij Antonis De Roovere gevonden had: Al sietmen de luy, men | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
kensse niet, moet men omzichtig benaderen. Al ziet men hem in zijn werk, kent men hem dan? Zeker Jan ten Brink had de wijsheid van zijn tijdgenoot Meester Pennewip in het oog moeten houden: 't kan wezen ... of zyn! Ja, wat is schijn, en wat is echt in Bredero's verhouding tot de Zuidelijke Nederlanden? Drie vragen zal ik pogen te beantwoorden, nl.:
Hierbij zal ik me alleen baseren op feiten, aan een nieuw of een eerste onderzoek onderworpen. Dat we daarmee niet alles achterhalen, hoeft geen betoog, maar het is alleszins een veilige basis om verder te werken. Nu al kan ik de verzekering geven, dat die feiten ons voor menige verrassing zullen plaatsen; we zullen ons dan misschien afvragen hoe het mogelijk is, dat zulke vanzelfsprekende vaststellingen niet allemaal eerder werden gedaan. Het antwoord op die verbazing is nogal eenvoudig: Jan ten Brink. Al loochen ik helemaal niet zijn grote verdienste, Bredero werkelijk opnieuw te hebben ontdekt en zelfs veel materiaal bijeengebracht te hebben, toch waren zeer vele van zijn overtalrijke interpretaties en hypotheses haast van bij den beginne onhoudbaar. Ze hebben de sfeer ondanks alle goede wil vertroebeld...
Vooreerst dan de Zuidnederlandse aanwezigheid in Bredero's omgeving en vriendenkring. Bij de universitaire Bredero-herdenking in juni 1968, toen aan een onvervalste sinjoor in naam van Bredero's dichterschap hier het ere-doctoraat werd verleend - de Antwerpenaar Ger Schmook - is het beeld van Bredero, zijn stad en zijn tijd uitvoerig geschetst. Zo moet ik de sterke Zuidnederlandse vertegenwoordiging in de Noordelijke provinciën slechts even memoreren. Vooral sedert 1585, het jaar van Antwerpens val en tevens van Bredero's geboorte, was deze zuidelijke aanwezigheid sterk toegenomen. Zeer vele inwijkelingen te Amsterdam en elders groeiden samen op met de autochtone bevolking in een nieuwe sfeer, zonder evenwel hun ‘land van herkomst’ te vergeten of te verloochenen; dat was overigens ook niet nodig, want ze bleven toch in hun grote vaderland, de Nederlanden, wat nog sterker werd gevoeld in de periode van het Twaalfjarig Bestand, de periode van Bredero's dichterlijke volwassenheid. Onder deze uitwijkelingen waren tal van leidende figuren in het intellectuele, religieuze en commerciële | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
leven van de plotseling buiten hun muren uitgroeiende steden, vooral in Amsterdam. Brabantse en Vlaamse werkijver, koppigheid, welbespraaktheid, particularismen en lucht waren dan ook niet vàn de lucht! Deze situatie, hoe zeer ook algemeen bekend, moest even gememoreerd worden, om de bijzondere sfeer beter te kunnen schetsen. Het Hollandse literaire leven, ook dat van de Amstelstad, bleef door die zuidelijke aanwezigheid niet onberoerd: het stichten van Vlaamse of Brabantse kamers hield iets van de zuidelijke rederijkersbedrijvigheid gaande in het Noorden. Hoevele dichters trouwden bovendien met meisjes, wier families uit het Zuiden gekomen waren of nog kwamen? In hoeverre deze inwijkelingen en hun afstammelingen zich nog met Brabant of Vlaanderen verbonden voelden, is niet met een juiste maat aan te geven, maar bepaalde herinneringen aan de vroegere Heimat moeten toch innig zijn gebleven. Te Amsterdam was Het Wit Lavendel daarvan een sprekend bewijs, o.a. door het inrichten van feesten, waarop ook leden van Zuidnederlandse kamers vertegenwoordigd waren. En toch belette dit niet, dat deze inwijkelingen veelal meer en meer opgingen in het leven van hun land-van-inwijking zelf. Ook de familie Bredero bleef voor dat Zuiden niet hermetisch gesloten. Vader Bredero verzamelde niet alleen huizen en imposten, maar ook schilderwerken. Voor hem vraagt de dichter aan zijn leermeester Badens ‘het stucxken van S. Vrancx’ te leen: Adriaen Bredero stelde dus belang in het werk van de Antwerpse schilder-dichter Sebastiaan Vrancx, die volgens Van Mander ‘zeer goed was in landschap, paardjes en figuurtjes’. Een pikant detail is het vrij late huwelijk van Hildegond Adriaensdochter met de wijnverlater Jan Adriaenszoon van Tongerlo (juli 1615). Was deze bruidegom een verwant van Clara van Tongerlo, voor wie Vondel zijn oudst-bekende gedicht schreef? De waarde van deze twee povere feitjes mag zeker niet overschat worden. Ze kunnen er alleen op wijzen dat de Bredero's niet afwijzend stonden tegenover vreemdelingen of inwijkelingen uit het Zuiden. Dit blijkt nog duidelijker uit de keuze van de leermeesters, die de opgroeiende Bredero in diverse kundigheden ingewijd hebben. Wie Bredero zijn zogenaamd ‘kints-School-frans’ leerde, weten we niet; Molkenboer heeft gemeend met vermoedens te kunnen bewijzen dat het de befaamde Willem Bartjens was geweest, lid van de Brabantse kamer.Ga naar eind1. Wél van Zuidnederlandse, bepaaldelijk van Antwerpse afkomst waren Gerard Thibault en Sinjeur Francesco Badens, Bredero's leermeesters in de schermkunst en in de schilderkunst; van de laatste | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
kunst zou de jonge Bredero moeten leven, met de eerste kon hij eventueel in leven blijven! Aan Thibault wijdde hij een tamelijk uitvoerig gedicht, aan Badens schreef hij ten minste één brief; beide stukken getuigen van hoge waardering en vriendschap vanwege de leerling. In hoeverre heeft Bredero bij deze twee leermeesters Antwerps met vreemde lappen op de taalmantel gehoord? Thibault publiceerde in het Frans, de brief aan Badens besluit met een niet heel juist citeren van een Frans spreekwoord... Interessant zijn nog deze details: Badens telde onder zijn bewonderaars de later zo gesmade ridder Theodoor Rodenburg en hij was dooppeter van Mattheus Gansneb Tengnagel, die vele jaren later, in 1640, wel lovend schreef over Bredero, maar wiens beruchte ‘Geest in d'andere werelt by de verstorvene poëten’ (1652) Bredero toch maar ontmoette in de... hel! Had Bredero een zeer aanzienlijk deel van zijn opleiding te danken aan Brabanders, hij voelde zich bij hen ook thuis. Wie waren immers zijn literaire voorbeelden en vrienden? Tot tweemaal toe heeft Bredero hulde gebracht aan zijn ‘vrund’ Daniël Heyns, de Gentenaar, die te Leiden hoogleraar was geworden; de tweede keer vermeldt hij uitdrukkelijk diens ‘goddelicke Lof-sang van Iesu Christo’, met de toevoeging: ‘voor mijn, ick mach wel seggen dattet mijn hoogste Poësie geweest is, daar ick myn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven’. Dat hij dit laatste zegt in de toewijding van zijn Spaanschen Brabander aan de Haarlemmer Jacob van Dijck, aan wie hij ook reeds zijn Moortje had opgedragen en aan wie Heinsius' werk eveneens was toegewijd, maakt deze waardering nog begrijpelijker en als het kan meer betekenisvol. Over de invloed van Heinsius op Bredero is voorzeker het laatste woord nog niet gezegd: het onderzoek moet nog beginnen! Hier wordt alleen Bredero's erkende schatplichtigheid aan en verering voor de uitgeweken Gentenaar Heinsius vermeld; deze vermelding is des te belangrijker, omdat Heinsius de enige is die op dergelijke wijze door Bredero werd gehuldigd. In het jaar daarna, 1617, herdacht Bredero nog met ere een andere Vlaming: Karel van Mander, dan reeds tien jaren geleden te Amsterdam gestorven. Of Bredero al dan niet de biograaf van Van Mander is geweest, is nog altijd een open vraag; het sonnet is in elk geval van zijn hand. Behalve Heinsius en Van Mander worden als Bredero's leermeesters in de poëzie nog genoemd Spiegel en Hooft. Hoezeer Spiegel voor zijn ideeën over taalzuiverheid schatplichtig was aan de Zuidelijke Nederlanden, vanwaar trouwens het streven vertrokken was, heeft Dr. L. Van den Branden aangetoond.Ga naar eind2 In navolging van Spiegel zal ook Bredero ijveren voor taalfierheid en taalzuiver- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
heid, zich daarbij eveneens beroepend op de Zuidnederlanders Goropius Becanus en Simon Stevin. En wat heeft Bredero voor zijn kluchten geleerd van de Zuidnederlanders? In het bijzonder van de uitgeweken Antwerpenaar Gerrit Hendricksz. van Breugel: ‘twee dingen dienen in het werk van Breughel opgemerkt te worden: het echt-Amsterdamse van zijn kluchten en tafelspelen, wat ook juist een der biezonderste kanten in het werk van Bredero is, en het niet ontbreken van een moraal en ethiese overwegingen in stukken, die overigens alle kenmerken van de realistiese klucht vertonen’.Ga naar eind3 Voelde Bredero zich wat zijn literaire vorming betreft ten zeerste verplicht aan een paar uitgeweken Vlamingen van meer dan gewoon formaat, en erfde hij wel wat van de mindere goden, ook zijn literaire vrienden zocht deze Amsterdammer niet uitsluitend onder geboren en getogen Amsterdammers. Indien we ons alleen baseren op wat zijn werk ons met duidelijke namen leert, zouden we haast zeggen: integendeel! Al ging zijn bezorgheid uit naar de Eglantier en later naar de Academie, de meerderheid van met name genoemde vrienden en kennissen schijnt - mirabile dictu! - in een andere richting te wijzen! Voor negen werken schreef Bredero lofdichten, telkens sonnetten. Vier daarvan betroffen werken van Brabantse inwijkelingen: Karel Quina, Vondel, Abraham de Koningh, Jan Sieuwertsz. Kolm; het vijfde was gewijd aan de nagedachtenis van Karel van Mander, het zesde komt voor in Othonis Vaenii Emblemata (1618), maar dit sonnet moet Bredero geschreven hebben op verzoek van de drukker Willem Janszoon. Dan nóg zijn de Zuidelijke Nederlanden het sterkst vertegenwoordigd. Al is ook dit voldoende bekend, toch verdienen hier weer een paar details in het bijzonder de aandacht: de lofsonnetten voor de eerste vier werden geschreven tussen 1610 en 1615; al de vier geëerden waren lid van de Brabantse kamer Het Wit Lavendel. Twee van deze auteurs, nl. Quina en Kolm, droegen het bewuste werk op aan niemand anders dan ridder Theodoor Rodenburgh; Kolm noemde hem zelfs ‘D'edelen erentfesten, wysen ende van yder gheliefden, Heer Theodre Rodenburgh’. Ook De Koningh behoorde tot de vereerders van de dichterlijke ridder, wat niet belette dat hij, samen met Coster, het treurspel van Van Hogendorp, waarmee de Academie werd ingehuldigd, zou loven, wat trouwens ook Bredero deed. Niet onbelangrijk is bovendien dat De Koningh en Kolm de spil waren van de rederijkersfeesten, gehouden in die jaren te Amsterdam, waarop ook Antwerpse kamers vertegenwoordigd waren; beide dichters trouwens stonden in betrekking met Antwerpse auteurs. Heeft Bredero door hun bemiddeling ook een weerklank van het Antwerpse artistieke leven opgevangen? Nog een open vraag! | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Anderzijds zijn er de vrienden, die lofdichten schreven voor Bredero's werken, verschenen van 1616 tot 1618. Zijn eerste vier spelen, gepubliceerd in 1616 en 1617, werden ingeleid door zijn goede vriend Karel Quina, en verder nog één door de leden van de Brabantse kamer G. Martens en De Koningh. Drie van de zeven lofdichters waren hier weer Brabanders dus. De Spaanschen Brabander werd ingeleid door één enkele onbekende; toch moet dit niet noodzakelijk wijzen op een afkeuring vanwege de Brabanders, want na zijn dood werd hij gehuldigd ook door verschillenden onder hen: Vondel, Van Mildert, Colevelt, Mostart. Verwondering kan het wel wekken, dat we hier de naam Karel Quina niet aantreffen. Maar zoeken we ook de naam P.C. Hooft niet tevergeefs? Van de negen bewaarde bruiloftsdichten van Bredero zijn er waarschijnlijk drie voor ingeweken Brabanders; alle drie dateren ze uit Bredero's laatste levensjaren. Het besluit ligt voor de hand: huisvrienden, leermeesters, literaire vrienden, bekenden die om een gelegenheidsvers vroegen, onder elke groep zijn er Brabanders en Vlamingen. Ook onder de intimi, die Bredero zelf de vriendentitel schonk. Maar Brabant zou Bredero's hart nog feller beroeren. Inderdaad, ondanks alle fraaie gissingen en breed-uitgewerkte hypotheses, die soms als zekerheden werden voorgesteld, weten we bitter weinig over de geliefden van Bredero. Wel is dit op het eerste gezicht niet zo fundamenteel belangrijk, maar een betere kennis van deze materie zou de juiste appreciatie van Bredero's lyriek toch ten goede kunnen komen. Het avontuur met Moy-Aaltje wordt niet meer au sérieux genomen; doet men het wel, dan moet men bedenken dat er Brabants bloed door de aderen der mooie dame stroomde! Maar ongetwijfeld is Moy-Aaltje een literaire fictie, of nog minder. Dat echter ook Margriete, dé liefde bij uitnemendheid, niet bestaan heeft, zal ons misschien verbazen, maar de bewijzen zal ik eerlang voorleggen,Ga naar eind4 al wil ik er mijn hand niet voor in het vuur steken dat Bredero nooit eens van een Grietje heeft gehouden! Maar één geliefde kennen we zeker. En nu heeft het uilenspiegelachtige toeval gewild, dat deze Amsterdamse minnaar ten slotte zijn onstuimig hart en ‘vliegend wild gezicht’ verloor aan... een dochter van landen tijdgenoten van don Jerolimo Rodrigo! De reinardië werd bovendien zo ver gedreven, dat de schone Magdalena Stockmans, dit ‘vrouwelijck Cieraat’ met de ‘Ooghen vol Majesteyt’, de verliefde dichter ‘bande van haar oogen’ en een ‘bruynen Brabander’ verkoos boven haar ‘altijdt getrouwe Dienaer en slave G.A. Bredero’. De brief, met als aanhef: ‘de bedroefde Gerbrande groet met verslaghener harte de blygeestighe ende wel verstandighe lief Magdalena Stockmans’, is een schrijnend getuigenis van bedreigde en hopeloze liefde. Dat de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
uitverkorene het brief-gedicht Ogen vol maiesteijt, gericht ‘A Madamoiselle Madame Madalena Stocmans Jn Roomen’ zorgvuldig bewaarde, kan de stof bieden voor een ontroerend liefdesverhaal, te meer omdat zij, amper twintig, ten gevolge van een onbarmhartige ‘treec’ van het speelse kind Cupido, trouwde met de autochtone Antwerpenaar Isaac van der Voort (⋆ 30 mei 1576), die haar vader had kunnen zijn... Hiermee is voorzeker niet alles gezegd over de rol van de Zuidelijke Nederlanden in Bredero's leven van elke dag. Hoeveel feiten immers werden nergens geboekstaafd! Maar dat het aandeel verre van onbelangrijk was, is nu wel duidelijk. Bredero wist de mensen van het Zuiden te waarderen en zij hem. Maar het zuidelijk aandeel werd enkel vertegenwoordigd door uitgeweken Brabanders en Vlamingen, die in Amsterdam een nieuwe Heimat hadden gevonden. Van enig contact met nog in de Spaanse Nederlanden wonende kunstenaars is geen spoor, van enig bezoek aan dat Zuiden evenmin, al waren de jaren van het Bestand daarvoor gunstig en al heeft Knuttel nog zo'n knappe hypothese opgebouwd. Had Bredero werkelijk Antwerpen bezocht, dan was de taal van Jerolimo voorzeker échter Antwerps geweest! Misschien denkt men hier aan Bredero's aandeel in Q. Horatii Flacci Emblemata van Otto Vaenius, in 1607 te Antwerpen verschenen. Daar er omtrent de toeschrijving van deze verzen méér dan twijfel bestaat,Ga naar eind5 wil ik ze hier buiten beschouwing laten, te meer omdat Otto van Veen een naar het Zuiden uitgeweken Leidenaar was en Bredero's gedicht voor de Emblemata van dezelfde, te Amsterdam verschenen in 1618, niet voorkwam in de eerste editie ervan. Overigens zou de medewerking aan Horatius' Zinnebeelden wel een steentje meer zijn in het gebouw waarin Bredero en Zuidnederlanders vriendschappelijk samenwoonden; maar op dat steentje komt het nu niet meer aan!
De tweede vraag was: hoe heeft Bredero geschreven over de Zuidelijke Nederlanden, over de Brabanders en de Vlamingen? Bredero's beschouwingen over literatuur, zoals die te vinden zijn in de opdrachten en vooral in de voorredes van zijn werken en in enkele stukken van de Nederduytsche Rijmen, omspelen telkens drie thema's: zijn behoefte aan realisme, aan waarheidsgetrouwe uitbeelding van de personages, wat een realistisch taalgebruik impliceerde; zijn eis een zuivere taal te gebruiken, ontdaan van alle vreemde smetten; ten slotte zijn overtuiging dat de kunst, ook zijn poëzie, niet ‘lichtvaerdig’, niet frivool was, wat zovele zure betweters en nijdigaards nochtans beweerden. | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Alleen het tweede punt is hier van belang. In Bredero's oudste publikaties, die van 1615 en 1616, is hiervan nog geen spoor. Aan de verzamelbundel Apollo of Ghesangh der Musen van 1615 is nog al te weinig aandacht besteed. Hier kan ik er enkel op wijzen dat Bredero, indien hij werkelijk de samensteller van de bundel is, beslist niet anti-Zuidnederlands geweest is in zijn keuze: een paar namen, zoals Van Mander en P.V.Z., wijzen naar het Zuiden, om van de terecht befaamde Sonnetten van de Schoonheid niet te gewagen; in het uitvoerige inleidend gedicht is er van taalproblemen helemaal geen sprake. In de Nederduytsche Rijmen werden twee stukken opgenomen, gericht aan De Eglantier; in het tweede, niet gedateerd, kant hij zich fel tegen de taal-bedervers; zijn argumenten ontleent hij aan Spiegel. Taal-bedervers zijn echter overal te vinden, niet het minst in het eigen rederijkersmidden van de Amsterdamse kamer. Wel had Bredero reeds in 1612 de Klucht vande Koe geschreven, die inzet met het verhaal van de Gaeuw-dief, die pas ‘een buydt op de Reden-Rijckers Camer’ heeft gestolen en zich verkneukelt in de onderlinge achterdocht van de gildebroeders. Dat was al een loze streek van de dichter, wiens werk toch voor de rederijkerskamer bestemd was. Stekeliger is echter zijn karakteristiek van de welbespraakte, maar domme boer Dirck Tyssen: die kan drinken als een ‘giest’ en is niet ‘voor niet by de Vlamingen Retrosyn gewiest’, wat hij onmiddellijk bewijst met een drinkrondeel, wel parodiërend en toch niet volkomen nonsensicaal, al verstaat de boer zelf de bourgondische rederijkerswoorden niet. Maar hij pauwepronkt verder met een even dwaas of nog dwazer rondeel op ‘de loffelijcke Philosophije’, zodat Joosje, de optrecker, meent dat de kinderen best in het eigen land Frans kunnen leren! Na nog een lofzang op zijn kunst heeft de boer er ook genoeg van en valt hij opnieuw aan het smullen en smeren. Die ‘Vlamingen’ moeten hier niet al te letterlijk opgevat worden, tenzij wanneer we aannemen dat Bredero toen nog de Brabanders wilde sparen. De algemene tendens is echter duidelijk: reactie tegen het dwaze gebruik van bourgondische woorden, dat uit het Zuiden naar het Noorden was overgewaaid. Maar, al krijgen de Kamers er hier van langs, Bredero was of werd toch ook lid van een dergelijk Amsterdams gezelschap, waar alles beslist niet naar wens ging. De kiem, die later zou uitgroeien tot een fikse boom, is hier evenwel reeds aanwezig. Pas in zijn twee blijspelen richt Bredero zich bepaaldelijk tegen de Brabanders, maar ook daar is dit thema vaak verbonden met dat van de rederijkerskamers. De eerste aanval tegen het Brabants komt voor in de Reden aande Latynsche- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Geleerde in de liminaria van Het Moortje (1617). Maar in die Reden staat veel meer. Vooreerst is er het verwijt aan de ‘Latynsche-Geleerde’, dat zij hun wetenschap niet meedelen aan het volk in de eigen volkstaal; dit was reeds een oud verwijt in de strijd om de verheerlijking van de moedertaal en klonk voor het eerst op in de geschriften van de Zuidnederlandse verdedigers van de moedertaal in de zestiende eeuw. Ten tweede is er de mededeling over het Amsterdams dat hij zijn personages laat spreken: hij heeft Terentius gedwongen ‘niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen en te revelkallen. Dan niettemin dese myne sotte stouticheyt en sal u mogelyck niet alleen doen verwonderen, maer misschien een hueghelyck lachen bereyen, vermits de soete mallicheyt van onse uytspraack, insonderheyt duer 't verkorten, of by u ongewoon, of ongebruyck der woorden.’ Maar ook in het gebruik van de streektaal, en bepaaldelijk van het Amsterdams was de Antwerpse uitwijkeling Gerrit Hendricx van Breughel hem reeds voorgegaan. Toch had het Amsterdams blijkbaar nog te lijden onder de bespotting van de andere steden en stedelingen; in dit perspectief begrijpen we nog beter Bredero's verdediging van zijn gebruik der volkstaal in zijn Geestich Liedt-Boecxken. Ten slotte komt de aanval tegen de ongenoemde Cornelis van Ghistele, die meer dan een halve eeuw vroeger Terentius had vertaald ‘in dat geckelijck gheschockiert Antwerps’; dan volgt het al zo oude verwijt, weer uit het Zuiden afkomstig en gericht tegen de rederijkers-schuimtaal: ‘een bedel-rock van hondert duysent snorrepypen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen (...) sulcx dat, so yder 't syne hadde gheeygent, hy souwder voorseker heel kaal afghekomen hebben.’ Daarbij sluit aan het zo belangrijke verwijt: ‘Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haer eyghen spraack verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 't gansche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met dese verkoren raseryen bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet.’ Wel richt Bredero zich hier tegen Van Ghisteles vertaling van 1555, herdrukt in 1596, tegen diens ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’, maar daar overheen tegen het algemeen verspreide taalbederf in de Nederlanden en bepaaldelijk tegen het modische taalgebruik van ‘veel spreeuwen van Hovelinghen Stadts schrijvers’ en vooral van de kooplieden. Doordat Bredero zich blind staarde op de overdadige rederijkerstaal van Van Ghistele, vergat hij al diens niet geringe verdiensten. Heel wat klassieken had hij in de volkstaal vertaald en zo was hij Bredero's eerste wens toch reeds tege- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
moetgekomen. Karel van Mander achtte Van Ghistele als vertaler even hoog als Coornhert en, waar Bredero zijn Frans model niet te best of helemaal niet begreep, raadpleegde hij toch maar de gesmade Antwerpenaar, die zijn Latijns model meestal wél zeer goed had begrepen. Maar Bredero's aanval tegen het Antwerps had voor hem blijkbaar nog minder belang dan die tegen het taalbederf in het algemeen. De beloofde ‘schampeljoentjes’ van taalmishandeling die hij zelf geeft, betreffen de besognierende kooplieden en de naäpers van die Hovelinghen Stadts schrijvers, zoals kapitein Roemert en de Panlicker Kackerlack! In het blijspel zelf worden de rederijkers - natuurlijk! - gehekeld, maar ook de rondreizende Engelse toneelspelers en hun gapend publiek; inderdaad, ook het Amsterdamse volk komt er weinig glorieus uit: een verzameling liefhebbers van de ‘lichte natie’, van hun taal radbrakende kooplieden, die er bovendien niet tegen opzien loense zaakjes te doen met de ‘Duynkerckers, of die op die neringh varen’ (vs. 2980), zoals de krenterige vader Lambert. Voor de koopmanszonen heeft Brabant een bepaalde klank: daar leert men nl. ‘Hoe dat men leven sal met vriendelycke Vrouwen’ (vs. 379). De snoeper Writsart heeft bepaald een zwak voor ‘een nieuw snofje van Oosten of van Brabant’ (1521). Brabant is hier blijkbaar een soort klein Parijs: het land van herkomst van tal van lichte vrouwen, aan wie de Amsterdamse jongelingen uit de kapitaalkrachtige, bourgondiserende koopliedenstand hun geld en ook wel eens hun hart verloren. Dezelfde opvatting vinden we trouwens bij Roemert, de kapitein van de Prins van Parma; behalve een liefhebber van Wijntje en Trijntje, is hij een onverbeterlijke bluffer: een van zijn bravourestukjes had hij uitgehaald met de Brabantse koetsier van de hertog, die met zijn ‘uit de kerf’ gaande ‘wafel’ een weinig nette vraag had gedebiteerd. Zowel Ritsart als Roemert zijn verslingerd op Moyaal, de ‘Spaansche Joffer’ met Brabants bloed in haar aderen; maar van de slechtsten is zij niet. Van de Brabantse taal of van spot ermee is hier echter geen spoor. Toch lijkt me Roemert al een proto-type van don Jerolimo als opsnijder! In verband met de bedenkelijke faam van Brabant wil ik hier even herinneren aan een vers van Roemer Visscher. Had hij, in zijn Sevenste Schock van de Quicken, nog in 1614 uitgegeven, ook niet gehekeld: De Meyskens van de Courtosye
Stellen op Brabants haer fantasie:
Op Brabants setten sy het cap;
...
Op Brabants segghense jae voorwaer:
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Op Brabants spreken sy alle gaer:
Op Brabants singhense haren sangh:
Op Brabants
Op Brabants
Amsterdamse Dochters doet mijn bescheyt,
Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt ?Ga naar eind6
Zo autochtoon-Brabants waren al deze dames dus toch niet. Maar de Brabantse mode vierde blijkbaar ook in die kringen hoogtij... Na Bredero's Moortje verscheen Hoofts Warenar. Daarin treedt, tegenover de Hollandse ‘scharpe gezellen’, Casper op, die ‘'t Antwerpen voor hofmeester gedient (had) over dertigh jaren’ (vs. 506); zijn taal draagt er nog de sporen van, evenals zijn manieren, getuigend van wat ‘kaletyt’, zoals de ‘scharpe gezel’ Teeuwes het knap-dubbelzinnig formuleert. Maar dit gebeurt terloops, zonder enige nadruk. De volle lading gaf Bredero een goed jaar later met de Spaanschen Brabander. Ten slotte waren tot nog toe de aanvallen op het Zuiden niet zo fel geweest; de Amsterdammers waren ten minste even dwaas, zij vergaapten zich zelfs aan die bedenkelijke import van lichte meisjes met hun echt of namaak-Brabants, zij keken op tegen die versleten rederijkerstaal en ronkende bourgondische woordenweelde, tegen al wat vreemd was eigenlijk. Bovendien waren ze zelf allesbehalve voorbeelden, op welk terrein dan ook. Veranderde er nu veel met de Spaanschen Brabander? Op het eerste gezicht zou men hier zeggen: ja! En verder dan dat ‘eerste gezicht’ is men meestal nog niet gekomen. Maar kijken we goed toe, Bredero's motto van zijn spel indachtig! De Brabander wordt duchtig in de komische kijker gezet met zijn taal en zijn manieren. Met de eerste twee verzen van Jerolimo's monoloog is het thema aangegeven: 't Is wel een schoone stadt, moor 't volcxken is te vies:
In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies...
Hoe ‘exkies’? En waarin? Alles vernemen we verder. Amsterdam is wel schoon, maar de bewoners zijn ‘botmuilen’, tegenover die ‘exkieze’ Brabanders, allemaal ‘kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden!’ De ‘Kaserlaycke Stadt! Antwerpen groot en rayck’ heeft hij moeten verlaten wegens zijn ruïneuze avonturen met de princessen uit de beruchte Lepelstraat. Hij betaalde zijn krediteurs met ‘al het goeyken datmen was vertrouwt Van mayn ghebuurkens hier t'Amster- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
dam’ (vss. 29-30), waar hij nu leeft op kosten van de ‘veel goeyen liens’: goedgelovig, goedgeefs, en die de spreuk vergeten: Al sietmen de luy, men kensse niet! Maar deze Brabander beschikt over voldoende galgenhumor om te besluiten: Zemers, ben ick rayck, so moet mayn goeyken wel invisiebel gaan.
Daar staat hij al ten voeten uitgetekend: een ‘kleyn Konincxken of sienelaycke God’, welbespraakt en nog meer berooid, al ruim een maand levend in onzekerheid en van de goedgelovigheid van de Amsterdammers. Daarvan is hij zich ten zeerste bewust: zo móet hij zich gedragen wil hij in leven blijven, en daarom kan hij om zichzelf ook wel eens grinniken met veel binnenpret. Onmiddellijk daarop verschijnt Robbeknol - echt een naam voor zo'n ‘nettert’. Hij is ook een inwijkeling, maar hij komt van de andere kant: van Embden, God bettert (vs. 66). Onmiddellijk ook heeft hij zich vergaapt aan de ‘quasten’ aan Jonkers ‘bienen’ en graag neemt hij Jerolimo's aanbod aan, bij hem in dienst te treden. Dan volgt de beruchte passage over het ‘heroycke Brabants’ en het ‘botte Hollands’, met de Bredero-antwoorden van Robbeknol; want wat deze sympathieke ‘Embder potschijter’ allemaal zegt, weet alleen zijn dichter, niet Robbeknol zelf, evenmin trouwens als voordien Dirck Tyssen met zijn koe die half-nonsensicale rondelen zelf had kunnen vinden, ondanks zijn scholing bij de Vlamingen! En onmiddellijk komt bij Jerolimo de sinjoriale spotzucht boven: Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken (vs. 182)!
Hoe zeer Aaltje Melis maagd was geweest, dat hebben we zo pas van Robbeknol zelf vernomen! Jerolimo zingt dan het oude liedje: het Brabants is ‘een robsodi, nonpareylle sonder weergae’ (vs. 183), ‘die ons verstoot, die verstoot alle spraken’ (vs. 181). Daarmee kan Robbeknol een eindje meegaan, maar hij ziet het toch anders: een mengelmoes is het; als al de vreemde elementen geweerd werden, ‘Souwen die Brabbelaars (kaal) staan kijcken met haer arme jottoose taal’ (vs. 196). Daarmee is eigenlijk alles gezegd en nieuws was er niet bij, naar de inhoud althans. Het nieuwe zat hem in het optreden van de Brabander zelf. Maar natuurlijk moeten ook de rederijkers er nog eens aan geloven! De passage over de ‘elegante Poëten ... Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn, / En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn’ (210-212), dit alles | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
is te algemeen bekend dan dat ik het hier volledig zou citeren. Ten slotte blijkt toch dat Jerolimo zich met andere dingen moet bezighouden dan met ‘die muffe miskienen Retrosynen’ (221). Toch moet ik hier even bij stilstaan: werken van De Casteleyn werden nog gepubliceerd in 1612 en 1616, die van Van Ghistele nog in 1600, 1607 en 1615, die van Houwaert - Professor Rombauts heeft dit uitvoerig betoogdGa naar eind7 -in 1605, 1612, 1613, 1614, 1616; die van 1612 was zelfs ingeleid door Abraham de Koningh, Bredero's lofdichter en vice-versa; het werk van Colijn was door Coornhert in 1561 uitgegeven en verscheen opnieuw in 1617; alleen van De Roovere bestond geen recente uitgave. Die overige nieuwe edities uit de allerjongste jaren verschenen allemaal te Amsterdam of te Rotterdam ... Vocht Bredero dan niet tegen de bierkaai, hoe geestig hij zijn spel ook aanlegde? En er is nog meer in verband met deze poëten. De spreuk van zijn Brabander kon hij best aan De Roovere ontleend hebben, net als hij vroeger de stof voor de Klucht vande Koe in een Antwerpse bundel had gevonden. En toen in 1610 de dichters uit Van Manders kring hun Nederduytschen Helicon uitgaven, werd daarin ook de loftrompet gestoken van vele rederijkende gezellen, met als aanvoerders juist dezelfde namen als de door Bredero gewraakte. Daarbij kunnen nog gevoegd worden de vele anachronismen die Jerolimo in verband met dat letterkundige leven ten beste geeft; dat is echter volkomen bijkomstig, want, al situeerde de dichter zijn stuk ook enkele decennia vroeger, hij schilderde toch de Amsterdamse sfeer uit de jaren 1615-1617. Daarom mag dit alles niet al te kritisch bekeken worden. Trouwens, het ging om Jerolimo's leermeesters in de bourgondische welsprekendheid; tegen hun verderf-zaaiende taal en invloed ageerde Bredero. Maar met succes? En vanuit het zogenaamde superioriteitsgevoel van de Amsterdammer, die zijn stad machtig en prachtig zag uitgroeien en zich bewust was van zijn eigenwaarde? Dat wordt toch veelal beweerd. Maar dát lijkt me nu een typische misvatting van onze negentiende-eeuwse en latere Bredero-interpretatoren, die vanuit hun eigen situatie ten opzichte van het koddig-geoordeelde ‘Vlaams’ hun oordeel velden. Een bewijs van dat superioriteitsgevoel zou zijn, dat Bredero zijn Brabander een taaltje liet spreken dat Jerolimo af en toe zelf niet verstond. Waar? - Voorzover ik zien kan, nergens! Met een enkel voorbeeld uit tientallen moet ik hier volstaan. Vergelijken we even het toneel tussen Jerolimo en de twee Snollen met dezelfde passage uit het origineel. De vertaling luidt daar: hij was daar met hen ‘koutende, den boha maeckende ende hun gevende meer soete ende vriendelijcke woorden dan wel | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
den geleerden Ovidius soude hebben konnen doen’. De dames wilden de Joncker een ontbijt doen betalen ‘met oec de ghewoonlijcke mercede dier toe staet. Ende derhalven, want hy hem soo koudt van borsen ghevoelde als wel heet van mage, werde soo beneutelt, dat hem niet een druppel bloets in 't lijf en was oft en veranderden, ende brocht alsoo veel blau excusatien bij; Dies zij hem, midts dattet doortrapte truyen ende erge wijfs waren, daer lieten zitten ende planten hem alsoo, want 't en was den man niet, dien zij sochten.’Ga naar eind8 Zo vertelde Lazarus van Tormes en op dit fragment bouwde Bredero de hele scene, behalve het kostelijke maar zo gewraakte levensverhaal van de twee snollen. Maar wat heeft hij ervan gemaakt? Zodra ze Jerolimo zien, menen ze een ‘signeur’ voor zich te hebben, net als vroeger Robbeknol. En Jerolimo praat inderdaad beter dan Ovidius! Alhoewel de jonker in de Antwerpse Lepelstraat en de Venus-buurt zeker de gave des onderscheids zal hebben verworven, spreekt hij ze aan als: Triumphante vroukens, met eer en deucht bepaerelt! (618)
Onmiddellijk trachten de tot ‘Majesteyt’ gepromoveerde lichtekooien Jerolimo's taaltje na te spreken; - wat zei Roemer Visscher ook weer: Op Brabants...! Zeker verstaan ze hem niet, wanneer hij de Godinnekens vergelijkt met al de Olympus-dames en met De Spartsche Coningin, die 't hoochmoedige Troyen
Ten bloet en brande brocht, en 't Grieksche Legher doyen! (630-631)
Neen, dat ‘Poeetiseeren’ verstaan ze niet, maar Jerolimo gaat voort met een opeenhoping van uilenspiegelse dwaasheden: Provinciale Maecht...
De Mussen hebben u in plets van Moeyers speenen
Ghevoeyert en ghesoocht, met goeyen Hippocrene! (639, 642-643)
O ghy Bataviersche Marcurialistinnen! (646)
...Nymphen...
Die inde silv're vloet des Amstels dickwils bayen (649-650), enz. enz.
Ze moeten wat zingen voor me-Joncker, en zowaar, ze zingen een zestiende-eeuws Zuid-Nederlands liedje: Betteken voer na Maeryemont,Ga naar eind9 waarvan helaas de tekst niet bewaard bleef. Als de beide ‘Heliconninnekens’ echter tot ‘specy in manum’ willen komen, moet hij ‘te noenent raasen...’ en ‘op de Bors’ | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
moet hij zijn, want hij is een koopman! Vraagt Trijn ten slotte ‘een hallif stuck van achten’, dan grinnikt Jerolimo voor zichzelf: Men siel'ken weet gheen raat, een rijck man die het heet! (696)
Maar meteen heeft hij het gevonden: de ‘blau excusatien’ van het origineel blijven hier wel blauw, maar het zijn er geniale, en Jerolimo behoudt zijn eer: Want liens die in haar eer en reputacy staan,
Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy, gaan (708-709),
en met een van zijn meesterlijke ‘grepen’: Ie vo Bassa la man, de Vostre Signory (713),
verbluft hij de nijgende Trijn en An en nog het meest Robbeknol. Het seigneuriaal afscheid van Uilenspiegel-Jerolimo luidt dan: Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het. (717)
Daarmee verdwijnt hij, de verblufte ‘Swanen’ achterlatend, die moeten bekennen dat ze erin gelopen waren: al verstonden ze hem niet, ze dachten aanvankelijk toch ‘dat ons Godt een groot kadet verleenden’ (720)! Al sietmen de luy... Slechts één had gezien én gekend: Jerolimo! En zo is het aldoor: met zijn ratelende en toch subtiele grootspraak, als een authentieke schatrijke koopman, weet hij zelfs Gierighe Geeraert, voor wie ‘Twie kleyntjes (al) ien groot’ maken (vs. 1686) en Byateris, die blijkens haar schuine avonturen ook niet van gisteren is, met een kluitje in het riet te sturen. Maar dan is het ook tijd en gaat hij ‘no Kuylenburch en Vyanen verraysen’ (vs. 1879)! Dat Jerolimo ondanks zijn pronkzucht niet zo kwaad is, blijkt uit tal van details: Robbeknol heeft waarachtig sympathie voor zijn meester, zorgt voor hem en verdedigt hem zelfs; hartelijk kan Jerolimo erom lachen, als Robbeknol bleek van angst komt binnenstormen na zijn ontmoeting met de lijkstoet; en als ze samen eten van het bij toeval verworven geld van Jerolimo, wordt deze week: met de sympathieke aanspreking ‘Robbeken’ (1595) vertelt ook hij zijn hele geschiedenis, om zijn knecht wat later ‘verlof’ te geven en zelf te ‘verraysen’! En wat voor Amsterdammers stelde Bredero hier op tegenover Jerolimo? | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Behalve enkele deugnieten van straatjongens, een stel ‘ouwe Klouwers’, die ‘met haer slechte manieren, spraeck en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’ bewijzen, zegt de ‘Inhoudt’. Ja, maar wat zijn dat voor scheve ‘patriotten’, echt ‘klootjes volc’, op de hoogte van ‘alle kattequaat’ (391). Wat ze van hun stadgenoten weten te vertellen, en van elkaar, is allesbehalve ‘slecht’ en ‘oprecht’! Hetzelfde geldt trouwens voor de twee snollen, die nu eens niet uit Brabant komen, maar uit de ‘schoone stadt’ Amsterdam zelf, en evenzeer voor de goedhartige spinsters, wier verleden ook niet erg stichtelijk is geweest. Maar hoeveel geboren Amsterdammers zijn er onder deze congregatie? En hoeveel aangewaaide? Heeft Andries ‘niet een banckjen eleyt eertijdts in Westphalen’, al heette het dat hij om de Schrift het land had geruimd (356, 358)? En is Harmen - dezelfde als de Hondtslagher Floris Harmensz? - niet ‘van Twent en Drent op een stroowis komen dryven’ (1014)? Wel verwijt hij de rasechte Amsterdammer Jan Knol nog: Ick heb bier meer ghebrocht als jy, verstaje dat, Jan?
Ghy quaamter met u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an! (1016-1017)
Ook Byateris en Gierighe Geeraert zijn geen pronkstukken; wel bewijzen ze dat ze niet zo ‘discoureren’ kunnen als de Brabanders, maar op hun tong zijn ze precies ook niet gevallen en ze zeggen het hard en ruw, zonder ook maar het allerkleinste blaadje voor de mond te nemen. Miester Joannes Pillorum, de Notaris, is een druk-doende geleerde en spreekt dus af en toe ook een mondjevol bourgondisch om indruk te maken; en de Schout is altijd in de herbergen te vinden. Het vijfde bedrijf brengt die Amsterdamse glories bijeen. Allemaal, met daarbij nog vier schuldeisers meer dan in het origineel, bekvechten ze om Jerolimo's bezittingen: nihil! Nu blijkt wat Jerolimo helemaal in het begin had gezegd: er waren nog goedgelovige en goedgeefse zielen in Amsterdam te vinden, maar 't Is tijdt da wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:
Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren! (43-44)
Dat heeft deze nieuwe Uilenspiegel of Reinaert gedaan: als koopman iedereen overbluft en met schone, voor hen meestal onbegrijpelijke woorden betaald. Een ‘spelleken’ dat er mocht zijn! En niet te vergeten: het ‘kluchtken’ werd gespeeld door twee inwijkelingen, de ene uit het Zuiden, de andere uit het Noorden, Jerolimo en Robbeknol, tussen wie een vertrouwelijke vriendschap en samenhorigheid-in-de-nood was gegroeid. | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
De toeschouwers konden lachen én met Jerolimo én met de hele of halve Amsterdammers. Wie hier het belachelijkste voorkwam, is zeer de vraag! De Amsterdamse officiële taal, de meeste literaire verhalen en niet het minst de koopliedentaal schitterden niet van zuiverheid, integendeel, ze krioelden van Jerolimosiaanse woorden en zinswendingen. Men moet b.v. maar eens bepaalde verslagen - als dat van Oldenbarnevelts secretaris - lezen, of literaire vertalingen - als die van Bredero's vriend Reinier Telle - of koopmanscontracten door deskundige notarissen opgesteld, om zich daarvan te overtuigen. En de regenten en kooplieden gaven toch de toon aan. We vinden ze niet meer in de Spaanschen Brabander; maar tegen beide groepen en hun naäpers ofte spreeuwen was Bredero al voldoende tekeergegaan in zijn Moortje. Alles echter tevergeefs. Indien Bredero later had geleefd, of indien hij in onze tijd terugkeerde in zijn keizerlijke stede, dan zou hij even hartstochtelijk gereageerd hebben of reageren tegen de Franse en tegen de Engelse ziekte. Maar ook tevergeefs. Het door hem aangeklaagde misprijzen voor de eigen heerlijke taal is sedert de rederijkers niet meer verdwenen, hoe zeer men daartegen eerst in het Zuiden en nadien in het Noorden ook streed. Ook thans nog geldt Bredero's klacht: ‘Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 't gansche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met dese verkoren raseryen bevanghen zyn so seer als wy? het mach wel, maer ick denck het niet’ (VW, II, p. 13). In Bredero's tijd waren er reeds tal van schuim-woorden in de volkstaal binnengedrongen, te geredelijker omdat het Frans als een onmisbaar element in de opvoeding werd beschouwd... De inleiding die Bredero voor de uitgave van zijn blijspel heeft geschreven, is ook van groot belang voor een goed begrijpen ervan. Tot onze verbazing toch wordt daarin slechts zeer bijkomstig gewag gemaakt van de taal. Het overgrote deel besteedde Bredero aan het weerleggen van twee bezwaren vanwege ‘eenighe rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren met sommige hypocrytische schijnheylighe’: die hadden hem zijn ‘schandelijcke oneerlijckheyt’, d.i. zijn zedeloosheid, en zijn aanval op de ‘eereloose gheen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers’ verweten. Tenslotte wijst hij er nog in een paar zinnen op, dat hij het spel gesitueerd had in een vroegere tijd, om alle allusies ‘op de teghenwoordighe levenden’ te vermijden, en verder: ‘De Brabantsche tale heb ick tot gheen ander eyndt hier in ghevoeght, als om hare arme hoovaardy aan te wijsen, dat sy al soo wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo wel niet en connen volghen, als wy lieden hare mis-spraack.’ Of hij het Antwerpse Brabants inderdaad goed heeft weergegeven, valt te betwijfelen, zoals reeds herhaaldelijk werd aangetoond. In de ‘Inhoudt van 't Spel’ had hij bovendien geschreven, n.a.v. | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
de bron van zijn werk en van de hoofdfiguur: ‘nu alsoo wy geen Spangjert en hadden, of omdattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaan, hebben wy dese namen, de plaatsen en de tyden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dies-wille dat dat volckjen daar vry wat na swijmt.’ Het hele stuk werd dus ook weer ‘na 's lands gelegentheid verduitst’ en zo kwam de Brabander met zijn taal en manieren in het spel. Jerolimo is echter tóch een andere figuur geworden dan de naamloze Spaanse ‘escudero’ van het origineel. Niet alleen promoveerde Bredero hem tot hoofdpersonage, maar bovendien werd hij van loutere armoedzaaier en ijdeltuit-terwille-van-de-eer nog een Uilenspiegel. Al hebben ze beiden ongeveer dezelfde ziekten, veel meer dan de escudero werd Jerolimo gezegend door de Heer met een rijke inbeelding en vooral met een knappe mensenkennis, met een zin voor galgenhumor en een gewiekstheid, die hij erfde van Reinaert en van Uilenspiegel, wier geest te allen tijde door het land van Vlaanderen blijft rondwaren. Dat de reacties zich niet gericht hebben tegen Jerolimo's taal, is in dezen ook veelzeggend. Bredero waarschuwde tevergeefs. Hij schreef zijn Spaanschen Brabander, net als zijn Moortje, met evenveel spot voor de Amsterdammers, en dat vanuit de situatie van iemand die een hopeloze strijd aanbond. Was Bredero pas op het einde van zijn leven gekomen tot de identificatie van Brabants en taalbederf? De overtuiging dat de Zuidelijke invloed veel of alle schuld had aan dat taalbederf, heeft hij pas laat uitgesproken, nadat reeds meer dan een halve eeuw in het Zuiden zelf die strijd was aangebonden tegen de verbasterde rederijkerstaal. Zo trapte dus Bredero een open deur nog eens open, wat het achterblijven van reacties op de gebruikte zuidelijke taal kan verklaren. Trouwens, was ook Hooft hem op deze weg niet reeds voorzichtig voorgegaan? Het is bovendien merkwaardig, dat hij in de opdracht van zijn blijspel nog eens zijn grote bewondering uitsprak voor het werk van de Zuidnederlander Daniël Heinsius. Dat zal toch niet alleen gebeurd zijn, omdat hij zijn spel opdroeg aan zijn en Heinsius' vriend, de Haarlemmer Jacob van Dijck? Of omdat Heinsius geen Brabander, maar een Vlaming was?... Samenvattend mogen we dus zeggen: Na een korte uitval in 1612 in de Klucht vande Koe is Bredero pas laat voorgoed ten strijde getrokken tegen de invloed, die het Zuiden op de taal uitoefende. Daarbij moeten we echter bedenken, dat Bredero's opvatingen niet nieuw waren en door velen gedeeld werden. Slechts de tegenstelling Hollands-Brabants, bepaaldelijk Amsterdams-Antwerps, is enigszins van hem. Maar de meeste tijdgenoten-dichters waren het daarmee eens en de volkstaal ging haar eigen weg, beïnvloed door de hogere bevolkingslagen, die zelf nogal brabantiseerden. | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Zijn strijd was een nutteloze strijd, te meer omdat hij wist dat het Amsterdams ook buiten de eigen stad als koddig werd beschouwd, ‘begeckt’ werd. Noch in het gebruik van het Amsterdams, noch in dat van het Antwerps is Bredero de eerste geweest. Wel heeft hij het grandioos gedaan! Dat blijft zijn verdienste en daarin schuilt ook een deel van zijn dichterlijke en zijn komische kracht. De Spaanschen Brabander is een meesterstuk op dat gebied, met die schitterende evocatie van het lagere stadsleven. Maar als zodanig is het ook gegroeid uit een minderwaardigheidspositie, niet vanuit een superioriteitsgevoel. In genen dele doet deze vaststelling afbreuk aan Bredero's kunstenaarschap; Jerolimo alleen reeds is daarvoor een te schitterende figuur! Pas enkele decennia later werd het Amsterdams mede toonaangevend; toen Bredero stierf, was het ook ‘drollig’, een komische taal die paste op het komische toneel. Als Amsterdammer heeft hij zich ingespannen, samen met zoveel anderen, met zijn vrienden, ook Zuidnederlanders, voor de verdediging van een zuivere taal, gegroeid uit het volk; maar zo ver was het in 1618 nog niet. De zelfbewuste negentiende eeuw heeft haar opvattingen toegepast op een geniale figuur, die evenwel meer dan twee eeuwen vroeger leefde in een totaal andere situatie, nl. een situatie van strijd, niet een van verworvenheid. Zo is het te verklaren dat ingeweken Zuidnederlanders hem bleven waarderen.
Eindelijk de laatste vraag: was Bredero in het Zuiden bekend, en hoe? Werden zijn liederen daar gezongen, zijn spelen opgevoerd? Heeft de Amsterdammer ook dichters uit het Zuiden beïnvloed? In de Spaanse Nederlanden kende men inderdaad Bredero's naam en zijn werk. Toch bereikte hij op verre na niet de populariteit van Cats, of de faam van Hooft, Vondel, Heinsius of Huygens. Dat Bredero's naam echter bekend was, blijkt b.v. uit de pamflettenstrijd die gevoerd werd tussen Noord en Zuid sedert de jaren 1630. Vooral de Deventer dichter Jan van der Veen viel de Brabanders aan en hij, zowel als anonieme auteurs, gebruikten in deze politieke en religieuze strijd het Brabants van Bredero's Spaanschen Brabander. Maar het antwoord liet niet op zich wachten. Vijf Antwerpse dichters vielen Van der Veen aan. Eén van hen, Geeraard van den Brande, verweet hem: Ghy spot met onse tael, gerooft wt Breroos geest,
Om cieren u ghedicht, ghy botte plompe beest,
Wy connen al so wel, als ghy, het wthems mijden.Ga naar eind10
| |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
Te Antwerpen kende men dus wel Bredero's Spaanschen Brabander, maar, voorzover ik kon nagaan, hebben de Antwerpse dichters er zich niet tegen verweerd, evenmin als dat in het Noorden was gebeurd. Pas toen Jerolimo's taal gebruikt werd om hen van anti-nederlandse gevoelens te beschuldigen of om hun godsdienstige overtuiging aan te vallen, wezen ze niet alleen de beschuldigingen af, maar ook, terloops, de erbarmelijke taal die ze niet als de hunne erkenden. En daarin hadden ze gelijk. Ook Bredero's liederen waren in het Zuiden bekend, althans enkele. Dit blijkt uit het liedboekje Het Brabands Nachtegaelken, dat reeds in 1688 zijn veertiende druk beleefde. Daarin verzamelde de Brusselse drukker Jan Mommaert tal van liederen, ook zeer veel Noordnederlandse, van Starter, Hooft, Cats, e.a. Door Sabbe en De Keyser zijn er een drietal stukjes van Bredero in aangewezen. Twee ervan horen thuis in Bredero's Boertigh Liedt-boeck, nl. Nu Jenneken mijn soete beck en Nu, Herreman, nu Jongh-gesel, beide pendant-liederen met de slotregel: ‘Dat jy soeckt, soeck ick mee’; zoals het geheel, werd ook deze slotregel een beetje verbrabantst tot ‘Dat gy soeckt, dat soeck ick me’. Geen van beide stukjes draagt enige ondertekening. Dit is wel het geval met een ander, nl. Sint dat gy mijn gedachten, op de stemme: Jan de Nivelle; onder dit lied staat de kenspreuk 't Kan verkeeren, maar enkel in Apollo of Gesangh der Musen vond ik het terug, zonder enige ondertekening. Is het dus een lied van Bredero, dan staan we hier voor een tot nog toe als zodanig onbekend stuk, dat trouwens Bredero alle eer aandoet; in het Nachtegaelken is de tekst natuurlijk weer verbrabantst. Vanwege de vele varianten en de nieuwe zangwijze is het weinig waarschijnlijk dat Mommaert deze liederen rechtstreeks aan Bredero's Liedt-boeck of aan Apollo ontleende. Maar hoe dan ook, een paar liederen van Bredero werden blijkbaar nog lang gezongen in de Zuidelijke Nederlanden. Een imitator van de boertige liederen zou de overigens onbekende jonker Livinus van der Minnen geweest zijn met zijn Eerelycken Pluck-voghel (1660), waarin trouwens ook imitaties van het Middeleeuwse lied, van Hooft, Vondel, Cats en Poirters aan te wijzen zijn.Ga naar eind11 Dat Bredero's toneelstukken ooit in de Zuidelijke Nederlanden werden opgevoerd gedurende de zeventiende eeuw, lijkt me weinig waarschijnlijk. Veelal immers brachten de Zuidnederlandse kamers en toneelgezelschappen alleen stukken, gemaakt, vertaald of aangepast door de eigen factor; al veranderde dit in de loop van de zeventiende eeuw. Een opvoering van een stuk van Bredero heb ik tot nu toe evenwel nog niet vermeld gevonden. Toch waren ook deze toneelspelen bekend. Dit bleek reeds uit de vermelde reactie van de Antwerpse dichter Geeraard van den Brande op Van der Veens | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
aantijgingen. Ook is er enige invloed van Bredero's spelen aan te wijzen. Het bepalen van literaire invloed is echter een zeer delicaat werk. Tal van gissingen werden reeds gemaakt in verband met Bredero's invloed op Zuidnederlandse auteurs; daarbij figureren de namen van de reeds genoemde Geeraard van den Brande, van een andere Antwerpenaar Antonio Francisco Wouthers, van de Lierenaar Cornelis de Bie, van de Brusselaar Joan de Grieck en vooral die van de Antwerpenaar Guilliam Ogier. Voor de meesten bepaalt de gelijkenis en de mogelijkheid van invloed zich tot het verweven van ernstige en luimige stukken in hun toneelspelen, maar hiervoor moet eerder aan Spaanse invloed gedacht worden dan aan Bredero, indien het al geen mode was geworden. Herhaaldelijk immers meent men bij de lectuur van hun werk Bredero-naklanken op te vangen, net trouwens als in de spelen van een vierde Antwerpenaar, Jonker Frederico Cornelio de Coninck; maar welbepaalde overeenkomsten kon ik tot nog toe niet aanwijzen, wat niet betekent dat deze helemaal niet bestaan. Bij de beste kluchtspeldichter uit het Zuiden van de zeventiende eeuw, Guilliam Ogier, is dat wel het geval. Of hiermede verband houdt het feit dat Ogier zijn prille jeugd misschien te Amsterdam heeft doorgebracht, geloof ik niet. Van jongsaf voelde hij zich een geboren kluchtspeldichter en zijn Seven Hooft-sonden zijn het bewijs van zijn kunde en zijn kunst, vooral dan de oudste drie, nl. De Gulsigheyt-geschreven toen hij zeventien jaar was, onder de titel Droncken Heyn-De Hooveerdigheydt en De Gramschap; ook Den Haet ende Nydt is een verdienstelijk stuk. Zijn kluchten zijn aanzienlijk langer dan die van Bredero, maar ze hebben niet de brede zwaai van diens blijspelen. Toch is Ogier erin geslaagd, het Antwerpse ruwe volksleven voortreffelijk uit te beelden, zoals Bredero dat in nog rijkere mate gedaan had voor Amsterdam, met een overdaad aan scheldwoorden en gekruide uitdrukkingen. De Hooveerdigheydt biedt veel gelijkenis met de Spaanschen Brabander; men heeft zelfs woordelijke overeenkomsten willen aanwijzen, maar deze overtuigen niet altijd. Wat wel overtuigend Bredero's invloed bewijst, is de algemene uitbeelding van de pronkende vermeende jonker, maar van Bredero's Uilenspiegel is er bij Ogiers bluffende bangerik niets overgebleven. Ook is in de verhouding Francisco-Joos al het fijn-menselijke verloren gegaan dat het tweetal Jerolimo-Robbeknol sierde en verbond. Komt echter de idee, de vermeende jonker te doen trouwen met de door hem bedrogen nicht van de ‘Beirstekersbaes’ ofte ‘Nachtwerker’ niet van Bredero? Wanneer Jerolimo aan het opscheppen is over zijn grandioze huwelijkskansen: hij wil niet eens ‘de Princes de Koninghs dochter trouwen’ (1395), dan antwoordt Robbeknol stilletjes: Ghy hadt al groot geluck hadje noch een beerstekers wijf (1396).
| |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Dat kan Ogier best in zijn oren geknoopt hebben! Voor de Gierigheydt nam Ogier de Warenar van Hooft tot ver voorbeeld, maar bepaalde details herinneren sterk aan Bredero: de naam van Ogiers vrek, Gieraert, die hem een woordspeling met zijn eigen naam toeliet, herinnert toch aan Bredero's Gierighe Geeraert; beider houding tegenover hun huisgenoten is even hardvochtig en beider vieze praktijken om alles te verzamelen gelijken sterk op elkaar. In De Gramschap herinnert de overdadige welbespraaktheid van de Cramer wel aan die van Floris, de hondtslagher, maar het gewild-komische ligt er te vingerdik op. Zo hoort men bij Ogier regelmatig Bredero-klanken, maar ze thuis te brengen is meestal onmogelijk. Trouwens, van slaafse navolging is er geen spoor: ook Ogier was een originele artiesten-natuur, die invloeden echt verwerken kon. Maar ondanks zijn niet te onderschatten verdiensten, staat Ogier toch ver achter bij Bredero, ook als kluchtspeldichter. En toch heeft de onberekenbare Fortuyn Bredero doen wijken voor Ogier, zelfs te Amsterdam. Twee van de Antwerpse kluchten werden veramsterdamst; de acteur-bewerker plaatste zelfs zijn eigen naam onder de stukken: Jacobus Sammers! In die bewerking bleven Haet ende Nydt en De Gramschap, nu geheten De Moetwillige Bootsgesel, op het Amsterdams toneel tot in het midden van de achttiende eeuw. Dat was nog tot daar aan toe, maar in 1720 schreef Lambert Bidloo in zijn Panpoëticon Batavum het volgende merkwaardige vonnis neer. Na een lofwoordje voor Bredero's ‘verklede’ Plautus (hoezo?) en Terentius, wordt hij veroordeeld als een ‘vuyle Juvenaalis’; voordien reeds had Bidloo hem verweten de Vlamingen te hebben bespot: Wyl Howaard, Gistelen, de Roovere, en Colyn
Veel braver Meesteren, als twee-paar Breroos zyn. (p. 45)
Verder heeft hij wel een lovend woordje over voor Bredero's kluchten, maar zijn ‘Treur-Thooneelen’ zijn lomp en gewoonweg belachelijk (p. 148). En ook de kluchten en de blijspelen kunnen eigenlijk toch niet door de beugel (p. 184), want: Men late aan Gerbrand de Eer te wezen uytgeleerdt
Voor 't geen me in 't Kuffe-School zelf-dadelyck studeerdt. (p. 45)
Neen, de Hollandse achttiende eeuw vond in Bredero niet veel te waarderen. En toen speelde de Fortuyn weer zo'n Uilenspiegel-streek, want Bidloo schreef: | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Brabandsche Poësy gewoon werd uytgejouwd,
Maar gy, bezoek Ogiers, zoo gy my iets betrouwd;
Die, in zyn taal, en styl, en zedelyke Bloemen,
Meer Amsterdammer, als Antwerper, is te noemen
By wien niets ergerlyk voor 't allertederst oor,
In straf van 't vuylste quaad der zonden komt te voor,
Waarom zyn Beeltenis, als waardig Neêrlands Digter,
In 't Pan-Poëticon geëerd werd door den Stigter. (p. 184)
Voorzeker had Bidloo de originele werken van Ogier niet gelezen, anders zou hij zijn neus nogal opgetrokken hebben; nu kon hij hem Amsterdammer noemen, omdat Sammers het werk van Ogier had opgeblonken in ‘taal en styl en zedelyke Bloemen’! In diezelfde tijd, nl. in 1721, velde de Bruggeling Jan Antoon Labare hetzelfde vernietigend oordeel over Bredero in zijn Konst der poëzye, een bewerking van Boileaus Art poétique; na Regnier en Rabelais te hebben besproken wijdde hij enkele verzen aan Tenhaagel (= Tengnagel) en Breederoode: Het waer te wenschen dat hun al te stoute woorden
En Dertelheden noyt geen zuyver Oor verstoorden.
Die Schriften, schadelijck aen Zeden, Kerck en Staet
Zyn als het schuym der Konst van yder een versmaed
En worden nauw'lijckx van Vrij-geesten aen-genomen.Ga naar eind12
Of Labare Bredero's werk inderdaad gelezen had, kunnen we betwijfelen. Wie er ten minste iets van gelezen had, was de boekenwurm, de cisterciënzer Godfried Bouvaert, en in 1742 oordeelde deze monnik heel wat gunstiger over Bredero in zijn Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst, pas in 1773 verschenen, na de dood van de auteur. Zijn oordeel is des te belangrijker, omdat juist de achttiende eeuw in Nederland zelf een dieptepunt was voor de waardering van Bredero.Ga naar eind13 Daarom verdient het hier voluit geciteerd te worden: ‘De volgeestige Spelen van den Heere Gerbrandus de Brédero, gedrukt in quarto, in 1632. - bedoeld wordt waarschijnlijk die van 1622 of 1638 - bestaen voôr het meeste-deel in welgemaekte Veêrsen; zoo dat diën Toonneel-dichter, die overleden is in 't jaer 1618., wel mag gerekend worden onder die Mannen, de welke die schoone Dicht-konst eerst op eenen goeden voet gebragt hebben: en om dat wy zoo veél slecht-gerymde exempelen hebben aengehaeld, zoo mogen wy van dezen Speel-rymer ook wel eenige goede Veêrsen ten toon stellen, om | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
dat syne zin-ryke Werken zoo gemeyn niet zyn, als van andere zoo slechte, als welgerymde Dichters. Ja den Geleerden Heere ende Meester Valerius Andreas in syne Bibliotheca Belgica, en den zeer Eerw. Heere Franciscus Foppens Penitencier van het Aerds-bisdom van Mechelen en Canonik Graduëél van S. Rombouts Kerke, in het vervolg van de zelve Bibliotheca Belgica, hebben diën Man vergeten in het opstellen der Nederlandsche Schryvers. De volgende Veêrsen dan zyn van Brédero’ (p. 30). Daarop citeert hij de eerste zes verzen van Rodd'rick ende Alphonsus en anderhalve strofe van het liedje Waar dat kleyne Guytje blint (vss. 235-237), van hetzelfde stuk; dit laatste komt ook voor in het Groot Lied-boeck; de citaten zijn echter erg onnauwkeurig. Of Bouvaert meer dan dit stuk gelezen had, is voorlopig niet uit te maken. Zijn gunstig oordeel steekt echter schril af tegen de algemene miskenning in die tijd. Hiermee beweer ik evenwel niet, dat Bouvaert de eerste zou zijn geweest die een eerherstel voor Bredero inluidde: dat zou té veel eer voor het Zuiden zijn! En Bouvaerts gunstig oordeel kan berust hebben op een tekort aan lezing, net als bij Bidloo betreffende Ogier!
Deze beschouwingen over de bekendheid van Bredero in het Zuiden en van zijn invloed op de Zuidnederlandse dichters kunnen we besluiten: Bredero's werk kenden sommigen, ook zijn Spaanschen Brabander, tegen wiens Brabants echter ook in het Zuiden niet rechtstreeks werd gereageerd; van zijn lyriek kende men slechts een paar gedichten; we konden zelfs een nieuw lied aan hem toeschrijven. Gespeeld werd hij er hoogstwaarschijnlijk niet in de zeventiende eeuw, en zijn invloed bleef eerder beperkt; alleen voor Ogier is deze duidelijk aan te wijzen en daarmee was een van de beste Zuidnederlandse kluchtspeldichters van die eeuw schatplichtig aan het Noorden. Verder doorgevoerd onderzoek brengt hier misschien nog meer aan het licht. Deze oogst is beslist niet rijk, misschien zelfs niet zo rijk als men kon verwachten, sinds Bredero tot de grootste dichters van zijn tijd gerekend wordt. Toch is dat verschijnsel niet zo onbegrijpelijk. Immers, Bredero was in zijn werk en zijn taal vooral Amsterdammer, wat toen zeker als een beperking gold. Bovendien beoefende hij het best twee kunsttakken die, hoe populair ook in die tijd, niet als de grote kunstgenres werden beschouwd: de lyriek en het blijspel met de klucht. Hooft b.v. publiceerde zijn lyriek slechts als een toevoegsel aan een Emblemata-bundel, en zijn blijspel verscheen zelfs zonder zijn naam. En juist in deze twee takken sprak Bredero bij voorkeur zijn Amsterdams. Voor zijn lyriek moet ik daarbij soms wel denken aan de moderne cabaret-dichter... | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Deze twee feiten verklaren genoegzaam dat Bredero's invloed vooral in zijn eigen omgeving moet gezocht worden. En de grote vrijmoedigheid van zijn taal maakte dan nog dat die invloed niet van lange duur kon zijn, want het fatsoen was op komst!
Hoe uitvoerig deze beschouwingen ook zijn uitgevallen, toch is hiermee niet alles gezegd over Bredero en de Zuidelijke Nederlanden. Het onderwerp bleef trouwens, op een luttele uitzondering na, beperkt tot de zeventiende eeuw. Enkele min of meer nieuwe besluiten dringen zich toch op:
Bij de aanvang van deze uiteenzetting heb ik erop gewezen, dat zo weinig mogelijk hypotheses zouden vooropgesteld worden, en dat ik me zou houden aan feiten, hoe onvolledig deze dan ook waren. In verband met Bredero's verliefdheden werd daarop nóg eens gewezen. En dat niet zonder grond. Deze Bredero-herdenking moet een nieuw vertrekpunt zijn om zijn werk in zijn geheel beter te leren kennen, en dan is voor de onderzoeker elk gegeven belangrijk, omdat het kan bijdragen tot een beter begrip, een dieper inzicht en een waarachtiger waardering. Niet zonder reden verwees ik dan naar: feitenmateriaal. | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Voor Bredero - zoals voor Hooft en eigenlijk voor al onze literatoren! - geldt de wekroep: ad fontes! Vertrouwdheid in de eerste plaats met de tekst van de auteur, een bereidwillig openstaan voor die tekst en voor de ontmoeting met die mens, een vertrouwdheid met de melodieën, met de gegevens die Bredero zelf of die anderen meedelen, met het cultuurbeeld van de zeventiende eeuw, en een bestendig gewillig luisteren, luisteren naar al wat uit die wereld tot ons komt, dat alles zal de onderzoeker voor veel dwalingen behoeden, al blijft missen menselijk! Immers: al ziet men de lui, men kent ze niet! Al hoort en leest men Bredero's werk, daarom geeft hij zijn geheimen nog niet prijs. Dat heb ik bij de voorbereiding van deze lezing weer eens ondervonden. Maar daarbij mocht ik toch ook een van die ‘geheimen’ achterhalen, zodat ik thans een Zuidnederlandse extra-bijdrage voor een betere kennis van Bredero kan aanbieden:
| |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Misschien zullen sommigen het betreuren, dat de sympathieke keizerinne Margriete wellicht van de lijst wordt geschrapt als Bredero's grootste liefde. Aan de intrinsieke waarde van zijn poëzie zal deze ontdekking evenwel niet veel veranderen. Alleen zullen we de geniale Amsterdammer beter leren kennen met zijn wijze spreuken: Al ziet men de lui, men kent ze niet, want: Het kan verkeren! Maar deze spreuken moeten de onderzoeker voortdurend voor de geest zweven. Alleen op die wijze zullen we echt vertrouwd kunnen geraken met ons cultuurpatrimonium, zullen we leren smaken en waarderen die grandioze Amsterdamse zeventiende eeuw, de Gouden Eeuw toch, en meer bepaald de geniale Gerbrand Adriaenszoon Bredero, Amsteldammer en niet de allerminste onder de Rijmers van onze Nederlandse letteren! |
|