| |
VI [De kunst van de sociale opstandigheid]
Hoewel het democratisch socialisme als politieke idee in de kringen van kunstenaars en intellectuelen omstreeks het begin der twintigste eeuw een brede sympathie had gewekt, is het maar bij weinigen zó allesdoordringend geworden, dat heel hun werk ervan vervuld geraakte. Maar juist de begaafdste dichter van de Nieuwe Gidsers, Herman Gorter, en éen der begaafdsten van de
| |
| |
jongeren, Henriëtte Roland Holst, hebben het socialisme gemaakt tot de idee van hun persoonlijkheid en daarmee tot de inhoud van hun poëzie: profetische karakters beiden, voor wie de dichtkunst méer was dan een spel van bekoorlijke taalvormen en in wie het verlangen naar schoonheid heel het leven gold. Zo moesten wel zij allereerst gegrepen worden door de jeugdige kracht van een beweging, die even radicaal was in haar afkeer van de lelijkheid der burgerlijke samenleving als in haar visie van een toekomstig wereldwijd geluk. Sedert zij gelijktijdig zich in 1897 hadden aangesloten bij de kleine maar snel groeiende S.D.A.P., bleven zijn jarenlang elkaars intieme vrienden en medewerkers in de marxistische propaganda en bij de redactionele arbeid voor de Nieuwe Tijd, en jarenlang ook als dichters een zeldzame dubbelster, door de eendere regelmaat waarmee hun werken verschenen; van Gorter: ‘Verzen’ (1903), ‘Een klein heldendicht’ (1906), ‘Pan’. (1912) en de enorm uitgebreide herdruk in 1916; van H.R.H.: ‘De nieuwe geboort’ (1903), Opwaartsche wegen’ (1907), ‘De vrouw in het woud’ (1912), ‘Thomas More’ (1912) en ‘Het feest der gedachtenis’ (1915).
Maar ondanks deze gelijkheid, welk een verschil! Gorter, man van krachtig intellect en klassieke vorming, onvoorwaardelijk en rechtlijnig in zijn drang naar absolute zuiverheid van doel en motief, heldhaftig als strijder, maar tamelijk vreemd aan de realiteit van het arbeidersbestaan; Henriëtte Roland Holst, sterk ethisch gericht, ongewild meer verwant met Van Eeden, problematischer in haar dubbelheid van scherp denken en diep-menselijk gevoelen, en steeds, bij al het volstrekte van haar idealisme, toch moederlijk bekommerd om de levende proletariërs en hun droevig lot. Terwijl Gorter in het socialisme vooral het geluk vond van de visionaire eenwording van natuur en mensheid, doch ook van enkeling en massa, zó, dat voor hem het persoonlijke en het algemene voortaan samenvielen en poëzie en politiek elkaar doordrongen, was het socialisme voor Mevrouw Roland Holst veeleer het middel tot verlossing, de eindelijke kans tot delging van de zedelijke schuld der mensheid. Bij haar bleef tussen het persoonlijke en het algemene dan ook een voortdurende spanning bestaan, een tweespalt die heel haar wezen en heel haar werk typeert.
Gorter, zelf nieuw geïnspireerd door zijn nieuwe overtuiging, verwachtte van een komend socialisme een artistieke bloei zoals
| |
| |
geen der vroegere tijden nog had gekend; verrukt door dit toekomstvisioen beschouwde hij het proletariaat dan ook allereerst als de uitverkorene tot het verrichten van een wereldhistorische daad, niet als die armzalige menigte van werkers en werkelozen, wier tragisch bestaan voor Mevrouw Roland Holst het uitgangspunt was. Gorter zag vooral het lichte doel, zij de duistere weg erheen, hij de grootheid van de strijd, zij de zwakheid van de strijders, hij de toekomst en het geluk, zij het heden en de offers. Daarom is bij Gorter, ofschoon lyricus van aanleg, in zijn latere werk het epische steeds meer gaan overheersen, terwijl bij H.R.H. het lyrisch-dramatische bléef en zo mogelijk nog sterker werd. Daarom schreed Gorter, dichtende vanuit de Idee, voort van de ‘Verzen’ naar ‘Een klein heldendicht’, en van ‘Een klein heldendicht’ naar ‘Pan’: een steile weg van telkens groter en grootser concepties, als voor een bergbeklimmer de steeds oneindiger verwijde horizon - terwijl H.R.H., dichtende uit zielsdiepe ervaring, ondanks haar verlangen naar het absolute, steeds gebonden bleef aan de politieke op- en neergang der arbeidersbeweging: een pad, maar al te dikwijls vlak en uitzichtloos.
Doch evenals bij Verwey heeft het dichterschap van de Idee bij Gorter geleid tot een zekere abstractie, waaraan zowel het bloedwarme leven der werkelijkheid als de betoverende glans der verbeelding bijwijlen ontbreekt. Het fijn-ritmische, plastisch-muzikale, bij Keats geschoolde vers van ‘Mei’ en ook de fascinerende veelzinnigheid der Kenteringssonnetten is overgegaan in een vaak strakke en koele, door de klassieken gevormde beelding, die wel de hoogheid van het socialisme, niet de ontroering van de socialist vertolkt. Juist deze bijzondere objectiviteit, dit opgaan van het persoonlijke in de gloed van het algemene, maakt het verklaarbaar, dat dit werk zo langzaam erkenning heeft gevonden: het is te heroisch van zelfverloochening. Ook de zeldzame schoonheid van lyrische verzen als het onvergetelijke sonnet ‘De dag gaat open als een gouden roos’, het tedersterke ‘Dit is heerlijk om met een echten vrind’, het visionaire dubbelgedicht ‘Vanuit een nieuwe wereld treedt’ en die aangrijpende belijdenis uit ‘Pan’: ‘Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd, o Poëzie’, is blijkbaar te absoluut voor het skeptische relativisme der meeste lezers: te absoluut in de zalige zekerheid van nu de diepste zin des levens te hebben verstaan.
Inderdaad: indien er iets is geweest dat Henriëtte Roland Holst | |
| |
toegang heeft verschaft tot kringen waar Gorters poëzie een gesloten boek bleef, dan was het niet de meerdere schoonheid van haar werk, maar de geringer zekerheid van haar wezen. De zelfkritiek, waarmee zij steeds weer de verworvenheden van gisteren als ontoereikend zag voor de vraagstukken van morgen, en de genadeloze eerlijkheid, waarmee zij de eigen tekortkomingen en misvattingen durfde erkennen, wekten sympathie bij velen, die overigens vreemd bleven aan het radicalisme en de zedelijke onvoorwaardelijkheid van dit moedige vrouwenhart, dat levenslang niet heeft opgehouden te zoeken naar de eenheid van die onverzoenbaren: droom en daad. Haar poëzie, zelfs waar deze de hoogste schoonheid nadert, is allereerst een bezwerend getuigenis. Het ritme, vaak wisselend van jambische vijfvoet naar vrij vierheffingsmetrum, is zó meeslepend, dat men eerst later bemerkt hoe retorisch de taal, hoe onzuiver de beeldspraak soms is.
Sinds zij in haar jeugd door Dante zichzelf ontdekte, zijn, gelijk bij hem, aarde en hemel de twee sferen gebleven, waarin haar gedachten voortdurend thuis waren. Wel nam jarenlang het actieve leven, eerst in vreugde-van-strijd, daarna in twijfel en verscheurdheid, haar in beslag: de breuk in de S.D.A.P. (1909) plaatste haar voor de dwingende keus tussen het zuivere ideaal der weinigen, waaronder Gorter, of de verbondenheid met de velen, die, al was het op dwaalwegen, toch zoekende waren naar hetzelfde geluk. Een keus voor haar tussen verstand en hart, tussen toekomst en heden, een keus tussen verlies en verlies. Geeft ‘De nieuwe geboort’ haar persoonlijke lyriek uit de overgangstijd van contemplatief-wijsgerig naar actief-socialistisch leven, en bevat ‘Opwaartsche wegen’ poëzie in veelal krachtiger toon, gestuwd door het geloof in een naderend heil, bij ‘De vrouw in het woud’ en het gelijktijdige drama ‘Thomas More’ is het sterke pathos gebroken tot die zwaarmoedige versklank, die zij maar zelden weer verliezen zou. Via ‘Het feest der gedachtenis’: toekomstvisioenen van eindelijke vrede en vrijheid, al te romantische troost voor de wreedheid van de inmiddels uitgebroken wereldoorlog, komt de volkomen inkeer in ‘Verzonken grenzen’ (1918), gegroeid uit aandoeningen om het sterven van haar moeder: ‘de opene voor komend vrouwen-leven’, en om het sterven van de duizendtallen in de oorlog. Doch terwijl de dichteres-in-haar zich verdiepte in mystieke doodsoverpeinzingen,
| |
| |
had het radicale verzet tegen het imperialisme en daarna de golf van europese revoluties de strijdster-in-haar opnieuw gegrepen, en werd zij, evenals Herman Gorter, overtuigd communist.
In de poëzie van Gorter en H.R.H., die beiden van burgerlijkintellectuele afkomst waren, is uiteraard wel het socialisme als ideaal en als strijdgemeenschap aanwezig, niet als reëel proletarisch levensgevoel. De enige, die uit eigen ervaring arbeiders-poëzie heeft kunnen schrijven, is de matig-begaafde schoenmakersknecht S. Bonn geweest, als ‘eersteling’ door de anderen overschat, maar toch als naief en vriendelijk, zij het soms wat gekunsteld talent niet volstrekt onbelangrijk: ‘Wat zang en melody’ (1910). Het werk van A. van Collem bleef, na enkele bundels van geringe betekenis, jarenlang vrijwel beperkt tot bijdragen in de Nieuwe Tijd: verzen vol hekelende ironie, maar tegelijk doortrokken van diep-menselijke ontroeringen. In 1917 verschenen zijn aangrijpende ‘Liederen van huisvlijt’, het jaar daarna de ‘Opstandige liederen’. Onder de indruk van de revoluties ontstonden gedichten, waarin pantheïstische gevoelens van aardse en kosmische eenheid samenstemmen tot de somtijds hymnische poëzie van de ‘Liederen der Gemeenschap’ (1918, 1920, 1922).
Heeft geheel het leven-en-werk van Gorter iets van een heldendicht, en dat van H.R.H. iets van een tragedie, bij Carel Steven Adama van Scheltema dringt zich alleen de romantische idylle ter vergelijking op. Ongeveer tien jaar jonger dan de anderen, onderging hij invloed van de nabloei van '80. Zwaarmoedig van aanleg, vond hij in het geloof aan een nabije gelukkige toekomst innerlijk bevrijding, en mét deze bevrijding ontstond zijn poëzie. Was de sonnettenreeks ‘Een weg van verzen’ (1900) in impressionisme en metrische vrijheden afhankelijk van Tachtig, spoedig wendde Adama van Scheltema zich af van de Nieuwe-Gidskunst en trachtte hij liederen te schrijven, eenvoudig van vorm en menselijk van inhoud: liederen, die door strakker metra, door woord- en zin-herhaling of door hun refreintechniek populair konden worden in brede kring. Zijn bescheiden bundels, gelijk ‘Van zon en zomer’ (1902), ‘Zwerversverzen’ (1904), ‘Eenzame liedjes’ (1906), ‘Uit stilte en strijd’ (1909) en ‘Zingende stemmen’ (1916), bevatten een reeds door de titels aangeduide verzameling van ongelijkwaardige natuurlyriek, moraliserende leerdichtjes, strijdzangen, humoristische versjes en weemoedige
| |
| |
overpeinzingen, meer ontstaan uit stemmingen dan uit een diepgeestelijke ontroering. Ofschoon een al te bewust optimisme geleid heeft tot velerlei valse beeldspraak, gemakkelijk gerijm en declameerbaar pathos, blijft na aftrek hiervan een klein getal fijnzinnige en gemoedelijke gedichten over: kunst voor allen, geheel overeenkomstig de bedoeling, zoals die is neergelegd in het interessante maar schandelijk-eenzijdige boek ‘De grondslagen eener nieuwe poëzie’ (1907).
In vele opzichten is de vlaamse dichter René de Clercq met Adama van Scheltema verwant: hun liefde voor de natuur, hun volksaardige toon, hun weinig-diepe wijsbegeerte, hun didactische behoefte, hun strijdbare overtuiging, hun zin voor het grappige en vlotte, hun ietwat anekdotische visie hebben zij gemeen. De Clercq echter, minder pessimistisch, minder intellectueel, minder bewust overleggend, ging voornamelijk uit van Gezelle en kon dus zonder afrekening met de Tachtigers gemakkelijk zichzelf worden. Heel de brede motievenreeks, van romantische genrestukjes uit de school van Virginie Loveling tot kunstige sonnetten als van Perk of Van Langendonck, bespeelt hij in zijn verzamelbundel ‘Gedichten’ (1907), zij het meer met gulle virtuositeit dan met innig-doorleefd scheppingsvermogen; zijn eenvoudige, hartelijke en huiselijke versjes blijven de beste. Het sociale element, reeds vroeg blijkend uit aandacht voor het ambacht, slaat in ‘Toortsen’ (1909) omhoog tot een opstandigheid, die feller, toorniger is dan bij zijn noordelijke jaargenoot. In de aanvang van de wereldoorlog, werd De Clercq van gematigd flamingant heftig activist: uit die gezindheid ontstond zijn strijdvaardige bundel ‘De noodhoorn’ (1916). Na de wapenstilstand naar Nederland gevlucht en door België ter dood veroordeeld verbleef hij verder als balling te Amsterdam. -
Uiteraard heeft het socialisme, dat in de werkelijkheid een sterk stijgende invloed verkreeg, zich ook doen gelden in de weergave van deze werkelijkheid. Als éen motief temidden van de andere, verschijnt het bij Couperus in de ‘Boeken der kleine zielen’, bij De Meester in het slot van ‘Geertje’, bij Robbers in ‘De gelukkige familie’ en ‘Een voor een’. Het sterkst evenwel vindt men het in de veelomvattende romans van Querido en Heijermans: ‘Levensgang’ en ‘Diamantstad’, met hun realistische uitbeelding van proletarische ellende. Ook de Idee-kunst heeft in Van Eedens ‘Kleine Johannes’ II en III en in Van Suchtelens ‘Quia
| |
| |
absurdum’ erop gereageerd. Toch wordt het typisch socialistische proza uit deze periode het best vertegenwoordigd door de belangrijke, vaak voortreffelijk gestileerde journalistieke arbeid van P.L. Tak, en het onovertroffen essayistische werk van de Nieuwe Tijd-redacteuren Frank van der Goes, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst en J. Saks (P. Wiedijk). In dit verband dienen ook de interessante biografieën van Rousseau (1912) en van Garibaldi: ‘De held en de schare’ (1920) door Henriëtte Roland Holst te worden vermeld.
Heijermans echter was niet enkel novellist en romanschrijver, maar bovenal dramaturg. Zijn sterke begaafdheid voor dialoog, zijn gevoel voor beweging en groepsverhoudingen, zijn op effect gericht journalistiek talent, zijn grillige wisselstemming van sentimentaliteit tot koddigheid en gein, zijn belangstelling voor mens en maatschappij, zijn propagandistisch pathos en zijn liefderijke kennis van het leven in burgerij en arbeidersklasse, maakten hem tot de veelomstreden doch onmiskenbaar belanrijke auteur van een grote en gevarieerde reeks sociale toneelspelen, waaronder ‘Op hoop van zegen’ (1901), een schrijnende aanklacht tegen de wantoestanden bij het visserijbedrijf; ‘Ora et labora’ (1903), gewijd aan de misére op het platteland; ‘Allerzielen’ (1905), handelend over de houding van een franciscaans en een jezuïtisch katholicisme tegenover een zondige en afvallige vrouw, en de trieste overwinning van het harteloze dogma; ‘Uitkomst’ (1907), een ontroerend droomspel van een ziek proletariërsjongetje; ‘De opgaande zon’ (1911), een drama over de door het warenhuis bedreigde middenstand; en ‘De wijze kater’ (1919), een satiriek Falkland-achtig stuk vol grillige geestigheden. Met al dit werk, voornamelijk door een eigen troep ten tonele gebracht, heeft Heijermans een buitengewoon sterke, hoewel niet blijvende invloed geoefend: de realistische stijl van zijn oeuvre en de begin-twintigste-eeuwse aard van zijn problemen hebben veroorzaakt, dat al spoedig véel verouderd bleek van wat bij verschijning zich zo levenskrachtig voordeed. Zelf in zeker opzicht navolger van Gerhardt Hauptmann, werd Heijermans op zijn beurt nagevolgd door de friese schrijver Y. Schuitmaker, die zowel het sociale als het humoristische wist over te nemen in zijn uitbeelding van overigens typisch friese levensverhoudingen: ‘Maerteblom’; ‘De sang fen 'e
tiid’.
In Vlaanderen, waar het propagandistische toneel zelden het | |
| |
literaire minimum overschreed, kan een enkel spel van Buysse, zoals ‘Het gezin van Paemel’ (1903), voor socialistisch doorgaan, hoewel het door de auteur uitsluitend realistisch werd bedoeld. De geheel verschillende omstandigheden waaronder het socialisme in het protestantse Noorden en het katholieke Zuiden werkzaam was, en de invloed van de taalstrijd, maken begrijpelijk, dat naast de hollandse figuren van Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst en Herman Heijermans geen gelijkwaardige of zelfs maar gelijksoortige vlaamse hebben bestaan. De enige, die hun evenknie had kunnen zijn: Emile Verhaeren, schreef in het Frans. -
|
|