| |
V [De kunst van het verlangen der eenzelvige ziel]
Terwijl Verwey en Vermeylen kritisch leiding gaven, hebben in Noord- en Zuid-Nederland de figuren van Boutens en Van de Woestijne de poëzie uit het begin der eeuw schéppend beheerst, en met hun verfijnde taaltechniek, hun rijk-ritmische muzikaliteit en hun aristocratisch individualisme een diepgaande invloed geoefend op talrijke jongere talenten, zelfs op hen wier aanleg in een geheel andere richting wees. Zoals Boutens aansloot bij de onovertroffen jeugdpoëzie van Kloos, deed Van de Woestijne het bij Van Langendonck, de zwaarmoedig-vrome dichter, die zijn verspreide werk in 1900 bijeenbracht in de bundel ‘Verzen’. Maar meer dan door deze voorgangers werden beiden gevormd door de vereerde dichtkunst uit het buitenland: Boutens overwegend door de griekse, Van de Woestijne door de franse; en mede aan déze vorming dankt hun poëzie het karakter van een reeds bij verschijning klassieke grootheid, dat haar zo opmerkelijk van die der tijdgenoten onderscheidt.
Voor beiden is het vers de uitdrukking van de diepste, dus eenzame persoonlijkheid, bevrijd van z'n maatschappelijke bindin- | |
| |
gen, gelouterd van z'n wisselende wensen, conflicten en stemmingen, en dus uitsluitend vervuld van de enige en eeuwige tragiek: aards te zijn en hemels te willen. Bij beiden krijgt het gedicht daardoor een zeker statisch element: immers, de psychische spanning waaruit het ontstaat, is volstrekt onafhankelijk, ook van ouderdom en levensvervulling: een ingeboren tweespalt, die het leven als zodanig eigen is. De verzen, door Boutens uitgegeven als ‘Praeludiën’ (1902), ‘Stemmen’ (1907), ‘Sonnetten’ (1907), ‘Vergeten liedjes’ (1909), ‘Carmina’ (1912) en ‘Lentemaan’ (1916), tonen dan ook in essentiële zin geen ontwikkeling of groei. En al is bij Karel van de Woestijne het persoonlijke leven in verloving, huwelijk en vaderschap, of in verhuizing naar woud, stad of zee schijnbaar een factor van wijziging, wézenlijk is in zijn bundels ‘Het vaderhuis’ (1903). ‘Verzen’ (1905) en ‘De gulden schaduw’ (1910) alleen de gelijk-blijvende, tussen de mysteries van geboorte en dood besloten, melancholische mensenziel.
Toch heeft het uitvoerig vermelden van dit wisselende, aardse bestel bij hem een veel dieper zin, dan het bij Boutens zou kunnen hebben: het oer-conflict immers is bij Van de Woestijne juist gelegen in het feit, dat zijn sterk-sensuele natuur onweerstaanbaar bekoord werd door dezelfde dingen, die zijn mystieke behoefte aan contemplatie en versterving als zondig verwierp. Zijn prachtlievende aard, vergelijkbaar met Couperus, zijn hypergevoelige atmosferische waarneming, de zwoele zwaar-orgelende klank van zijn trage verzen behoren bij de ene helft van zijn wezen; de stilte die elk gedicht omgeeft, de vergeestelijking van zijn beeldspraak, de sobere bloed-naakte eenvoud waartoe zijn werk zich in de essentieelste regels vaak concentreert, bij de andere. En deze gespletenheid, gevoeld als een voortdurende pijniging, droef-moe erkend als onheelbaar maar als ondraaglijk tevens, wint nog aan schrijnende tragiek door de tegenstelling tot het gelukkige en vreugdevolle mensenleven dat de dichter omringt, waarvan hij zelfs deel is, maar dat nooit deel kan zijn van hém. Onvergetelijk heeft hij dit uitgedrukt in de ene versregel: ‘Ik ben de vreemdeling die naar den Hérfst moet gaan.’ Maar de aarde te beschouwen als ballingsoord is nog het beste wat hij kan: vaker is ze hem tot vagevuur. De glorieuze vloek der dichterlijke alchimie, die schoonheid slechts bereidt uit bloed van wonden, werd met ontstellende kracht aan Van de | |
| |
Woestijne vervuld: zijn kunstenaarschap was geen trotse en troostrijke uitverkorenheid zoals voor Kloos, geen zielsdiepe zintuiglijke verrukking als voor de jonge Gorter, geen verantwoordelijke cultuurtaak als voor Verwey, maar een noodlottig-wrede, van weeën doorschokte reeks van geboorten. Alleen zijn classicistische gedichten, voornamelijk in de bundels ‘Interludiën’ (1912, 1914), en zijn fraaie prozaverhalen ‘Janus met het dubbele voorhoofd’ (1908),
‘Afwijkingen’ (1910) en ‘De bestendige aanwezigheid’ (1918), tonen een zelfbewust en blijkbaar volgroeid talent in de tucht van een decoratieve, hoewel nog altijd rijk-geornamenteerde stijl.
Het dramatische, dat Van de Woestijnes poëzie zo diep-levend, maar in verband met het overdadig-weelderige ook zo typisch zuidelijk, zo Rubens-achtig, zo barok maakt, is bij Boutens geheel afwezig. De worsteling van vlees en geest is hem veel minder een persoonlijke dan een algemeen-menselijke zaak, een objectieve nood, waaraan de wijze mens door zijn uitsluitende toewijding aan het geestelijke zich grotendeels ontkomen weet. Schrijft Van de Woestijne uit de troebele moeiten van een nooit-gewonnen nooit-verloren nooit-verstilde strijd, Boutens dicht vanuit de klare zelfverzekerde rust der onbetwistbare zegepraal. Zo hij al soms vervuld is van tragiek, de twijfel blijft hem vreemd. Vandaar dat de poëtische belijdenis van zijn wereld-beschouwing steeds het edel-gestileerde, doch soms ook wat bloedeloze karakter krijgt van een zekere eredienst, ernstig en plechtig, verheven en indrukwekkend, maar minder aangrijpend dan een ziel in doodsnood. Uit bezonnen verwondering over de mysterieuze dualiteit, die smart en vreugde, dood en leven tezelfdertijd elkanders tegendelen én voorwaarden doet zijn, schrijft hij zijn fraaiste verzen: liederen van muziek geworden weemoed. Totdat hij, dieper schouwend, smart en dood maar als de schaduwen ziet van de vreugdevolle onsterfelijke Schoonheid, die zijn platonisch denken als het zinrijk wezen erkent van al het zijnde. Dit vaste, van onvoorwaardelijke ernst doordrongen optimisme kenmerkt ook zijn populair-geworden gedicht ‘Beatrijs’ (1908), dat echter naar sfeer, strekking noch stijl de vergelijking met het middeleeuwse meesterwerk kan doorstaan. Zijn hunkering naar volstrektheid, zijn afwijzing van al het betrekkelijke, geeft aan deze hollandse Hellenist de schijn van hooghartige eenzaamheid, terwijl de virtuoos-bespeelde verstechniek, waarin zijn half- | |
| |
rationeel half-mystiek levensbesef zich openbaart, het verwijt van behaagziek estheticisme niet kon ontgaan. Juist door deze
trekken van intellectualisme en formalisme blijkt Boutens, meer dan Van de Woestijne en véel meer dan Leopold, ongewild verwant te zijn met Verwey, hoe groot hun verschil verder ook mag wezen: de renaissancist en de humanist; de éen gelijkend op de overbeschaafde aristocratische Hooft: epicurist, stoïcijn en kosmopoliet; de ander op de door hem bewonderde en in 1919 beschreven goed-burgerlijke Spiegel: kloek dichter, degelijk denker, ondogmatisch moralist.
Kon Van de Woestijne zichzelf met grimmige humor arm zien als Job tot wie God in beproevingen nader kwam, en mag men Boutens beschouwen als een hogepriester, kostbaar gekleed, die in de tempel zijn God vereert met ceremonieel en schoon symbool: bij Leopold moet men denken aan Elia, eenzaam op de Horeb, wie God nabij was in het suizen van een zachte stilte. Het schuchter, als prevelend voor zich heen gezongen vers van deze classicus en skeptische wijsgeer schijnt aanvankelijk niets dan een tot neuriën geworden ziels-atmosfeer van herinnering en verlangen. Er is iets onwezenlijks in de tedere eentonigheid der vele in gelijke klank voortglijdende regels, een smartelijke eenzelvigheid, een gekwetste liefdeshunkering, een tot droefheid bedrogen kinderlijke goedhartigheid, een besef van levensvervreemding en ongeneeslijk leed. Enkele gedichten van een blijder toon, uit vroeger en later tijd, zoals ‘Kinderpartij’ en ‘Albumblad’, wekken het vermoeden, dat een nabij-gedroomde geluksvervulling eens plotseling is weggeweken, latende een leegzijn, een gemis, dat voortaan des dichters innigste bezit zou wezen. Maar deze persoonlijke vereenzaming, ook door zijn doofheid mogelijk nog vergroot, is bij Leopold geworden tot deel en tot beeld van de algemene eenzaamheid, die ál het levende, eenmaal tot aards bestaan gewekt, noodwendig omgeeft. De onovertroffen zuiverheid en grootsheid van zijn poëzie berust op dit feit, dat hij in vormen van subtielste taalverfijning zijn ideaal ‘van gelatenheid en een verheven sereniteit, een vrede waarin alle tegenstrijdigheden waren opgenomen en opgelost’, heeft uitgedrukt, zó, dat elk gedicht volkomen psychisch én volkomen kosmisch is. Niet op de bewuste wijze van vergelijking of symbool, maar directer door de suggestieve verstoon van ‘hoorbaar peinzen’ en ‘bijna zwijgen’, zoals Boutens het heeft
| |
| |
genoemd, of, naar de woorden van A. Roland Holst, door ‘het suizen der ziel’. Inderdaad verschijnt de poëzie hier als de natuurlijke taal der ziel, waarbij men geen ogenblik denkt aan enige moeizaam verworven kunstvaardigheid. Zijn Van de Woestijnes gedichten als tranen, die van Boutens als paarlen, Leopolds werk bezit de mysterieuze eenvoud van de dauw.
Na de bibliofiele bundel ‘Verzen’, in 1912 door Boutens bijeengebracht uit de verspreide bijdragen aan de Nieuwe Gids, volgde in 1913 een editie, door Leopold zelf verzorgd. Het magistrale gedicht ‘Cheops’, in 1915 gepubliceerd in de Nieuwe Gids, en daarna bibliofiel herdrukt in de kostbare serie van de Zilverdistel, beschrijft hoe de ziel van de gestorven farao gaat omzwerven door het Heelal, en na erkenning van de zinledigheid der wetmatig wentelende werelden, in wijze ontgoocheling terugkeert naar zijn eigen piramide, zijn eigen graf, zijn eigen mummie: zinnebeeld van streven en van berusting bij deze dichter zelf. Voornaam en teruggetrokken levend in zijn sfeer van klassieke schoonheid en mild skepticisme, doch ondanks zijn doofheid toch tot kort voor zijn dood in 1925 werkzaam als leraar aan het rotterdams gymnasium, dong Leopold zomin naar de instemming der leesgrage menigte als naar de bewondering der literaire scribenten:
Het antwoord en al het verweer van dezen
zal arbeid, eenzaamheid en zwijgen wezen;
dit bij zijn leven, maar na zijnen dood
dan wordt hij door zijn werken uitgewezen.
Inderdaad heeft eerst een jonger geslacht de onvervangbare grootheid van deze levenslang miskende dichter en terzij gedrongen geleerde enigszins naar waarde geëerd.
Van de generatie, die tijdens de wereldoorlog de dertig jaar naderde, lijkt ondanks duidelijke verschillen Van Eyck het meest verwant met Verwey, Bloem met Boutens, en Roland Holst met Leopold. Tonen de ‘Verzen’ (1911) en ‘De belijdenis van de stilte’ (1913) Roland Holst als een dromerige peinzende natuur, met een melodieus maar nog niet geheel eigen geluid, in ‘Voorbij de wegen’ (1920) heeft zijn eenzaamheidsgevoel zich tot levensnoodlot verdiept, en aan zijn vers de grootse klank gegeven, die hem sindsdien kenmerkt. Bij J.C. Bloem, die eerst in 1921
| |
| |
zijn verspreide gedichten bundelde als ‘Het verlangen’, is vooral opmerkelijk zijn vereenzelviging met de andere mensen, sterfelijke lotgenoten in leed en lust. Zijn vers heeft, ook door de kundige vormbeheersing, een zekere objectiviteit, die zowel aan Aart van der Leeuw als aan Geerten Gossaert doet denken. In België schreef pater Hilarion Thans, met godsvertrouwen strijdende tegen een diepe zwaarmoedigheid, zijn bundel ‘Omheinde hoven’ (1913): voornamelijk sonnetten, zangerig en plastisch, maar door hun conventionele trekken eer een zwakkere Van Langendonck dan een jongere Van de Woestijne. -
Zomin als voor de geestelijke, schijnt voor de psychische kunst van directe en volkomen zelfopenbaring het epische proza de meest geschikte vorm. Toch lijdt het geen twijfel, dat de romans en verhalen van Arthur van Schendel en Karel van de Woestijne in hoge mate, en die van Nine van der Schaaf uitsluitend ontstaan zijn als ideaal-beeld van innerlijke spanningen en verlangens. Trouwens ook Herman Teirlincks belangrijke boek ‘Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus’ (1908), spelende in de rijke rustige cultuur van het Brabant der dadenloze achttiende eeuw, verbergt achter de schijn van een historische biografie een wezenlijk lyrisch verbeeldingswerk. De wijze, praatgrage levensgenieting, de zin voor kleine avonturen en galante dromerijen, de twijfelende humor: het is alles geen herschepping van ándermans bestaan, gelijk de interessante, als schrijfwerk voortreffelijke romans ‘Het bedrijf van den kwade’ (1904) en ‘Het ivoren aapje’ (1909) tenslotte wél zijn, maar uiting van de eigen modern-skeptische persoonlijkheid, waarin het verlangen naar zulle een onbereikbaar genoeglijke rust en het ironische inzicht in zulk een kinderlijk cultuurformalisme samen een geraffineerd spel spelen. Op dezelfde wijze vormt een objectieve schijn slechts het masker van het subjectieve wezen, bij het in dagboek-vorm geschreven werk van Lodewijk van Deyssel: ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’ (1911), dat alleen nog in stijl herinnert aan het zintuiglijk-impressionistische en naturalistische verleden van deze auteur.
Verwantschap met Teirlinck, zij het zonder diens lust tot experimenteren, toont Maurits Sabbe, wiens evenwichtig geschreven historische verhaal over een wonderlijke zieleherder, een zondige jonker en een arme poppenspeler uit de omtrek van het achttiende-eeuwse Brugge: ‘'t Pastorken van Schaerdycke’(1919)
| |
| |
in velerlei opzicht een psychologisch zelfportret mag heten. Sabbes grotere werk ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ (1920) geeft een beeld van de brugse burgerij tussen 1850 en 1900, en is door de vele uitvoerige gesprekken over de vlaamse kwestie meer een ideeënroman.
Wie dieper ziet dan de oppervlakte van het verhaal, kan er bij Arthur van Schendel niet aan twijfelen, dat zijn bekoorlijke vertellingen ‘Een zwerver verliefd’ (1904) en ‘Een zwerver verdwaald’ (1907) ontstaan zijn als ideaalbeeld van innerlijke verlangens. Tamalone, de van huis weggelopen jongeman, die na een tijdelijk verblijf in een klooster doelloos door Italië trekt, en zich in wijze bescheidenheid zelfs niet uitspreekt jegens de vrouw voor wie hij liefde gevoelt, is zó geheel de in zichzelf gekeerde, van weemoedig geluk vervulde mens, dat plaats, tijd en maatschappij ieder belang verliezen. Alles waaraan het naturalisme zoveel waarde hechtte: erfelijke eigenschappen en sociale omstandigheden, is hier verwaarloosd; wáar Tamalone's geboorteplaats ligt, in Zuid-Frankrijk of Zuid-Duitsland, blijft onduidelijk; in welke jaren uit de lange middeleeuwen zijn leven zich afspeelt, eveneens, en óok hoe hij aan geld komt voor zijn onderhoud. De normale maatschappelijke zwaartekracht heeft op hem geen vat; in zekere zin is hij zwevende: een onstoffelijke eenzame geest, in vrijheid zichzelf genoeg, weinig vragend, veel gevend - droombeeld van alles wat de moderne cultuurmens in zijn veelzijdige gebondenheid te smartelijk mist.
Van Schendel heeft dit romantische vrijheidsverlangen, dat kennelijk de grondtrek was van zijn eigen wezen, tegelijk uitgebeeld en gemaskeerd in de rijklevende, door zijn literaire toverkunsten opgeroepen gestalten. Ook de terecht als klassiek gekenmerkte taalbeheersing is éen van de middelen om de schijn van het subjectieve te vermijden. Kan men dus menen, dat Van Schendel in zijn Zwerver-verhalen, zo goed als in ‘De schoone jacht’ (1908) en het door Verwey diepzinnig besproken boek ‘De berg van droomen’ (1913) een romantische inhoud met een klassieke vorm heeft verbonden en dus de cultuur-historische tegenstelling van romantiek en classicisme heeft verzoend: het wonderlijke van dit feit wordt minder zonderling als men bedenkt, dat romantiek en classicisme beide tegenover realisme staan, zo goed als realisme en klassicisme beide tegenover romantiek; en dat het terugdromen naar een periode van klas- | |
| |
sieke kunst zélf een romantische daad is in een tijd van overheersende werkelijkheidsweergave. Met een heel wat groter talent en een dieperbewogen gemoed vond Van Schendel dus ná het realisme dezelfde geesteshouding als Carel Vosmaer ervoor. Ook zonder kritische strijdvaardigheid was hij met elk zijner boeken naar inhoud en stijl een protest tegen zijn tijd.
Nog consequenter trok Nine van der Schaaf in haar verhalen ‘Santos en Lypra’ (1906) en ‘Amanië en Brodo’ (1908) zich terug uit het gewone bestaan om geheel zichzelf te kunnen zijn in het eigenmachtige rijk van haar verbeeldingen. Onvatbare gestalten: een beroemde zangeres, een socialistische ingenieur, een zonderlinge vorstin, een zoekende koningszoon, een fanatiek priester bewegen er zich in onwezenlijk licht: grote levende fresco's, sterk van atmosfeer, vaag van contouren. Haar gelijkmatig verzorgd proza wekt reeds bij eerste lezing onweerstaanbaar de aandoening van heimwee en herinnering. Vreemd aan het oer-hollandse realisme heeft Nine van der Schaaf, na eerst als fries dorpsdienstmeisje in Den Haag en voorts enkele jaren op Ameland als onderwijzeres werkzaam te zijn geweest, zich geheel gewijd aan haar kunst van doelloze dromen en schone symbolen; doch haar oorspronkelijk talent en haar nobele toewijding hebben, behalve de bewondering van Verwey en enkele anderen, slechts algemene en duurzame onderschatting gevonden, zó zeer, dat belangrijke tijdschriftbijdragen nimmer in boekvorm konden worden uitgegeven. Haar bundel ‘Poëzie’ (1919), door Marsman geprezen, toont eveneens het visionaire van haar geest en het originele van haar taalgebruik. Een sterk verlangen naar gemeenschap en gerechtigheid compliceert nog haar ingekeerde aard.
In Vlaanderen lijkt enkel Hugo van Walden door zijn verdroomde boek ‘Elooi in 't woud’ (1914) enigermate met haar verwant. -
|
|