| |
IV [De kunst van bezinning en verbeelding]
Het verlangen naar schoonheid, bij de jongeren van '90 onverminderd aanwezig, had éerst in de plastische kunsten, daarna ook in de letteren geleid tot de erkenning van een edeler kunst dan het impressionistische individualisme, een kunst zoals die uit perioden van bezielde gemeenschap was overgeleverd: minder hevig maar sterker eeuwig, minder zintuiglijk maar dieper van zin. Het ontdekken van de vroege Renaissancist Jonker Jan van der Noot, door Verwey geprezen, daarna door Vermeylen in zijn proefschrift grondig bestudeerd, typeert deze nieuwe aandacht voor tijden van anders-geaarde cultuur. De definitieve toeneiging tot het hollands-traditionele volgde in 1908, toen Verwey in zijn ‘Leven van Potgieter’ de kunst van ‘droom en tucht’ bewonderend besprak in een proza, waarvan de veel- | |
| |
zeggende gedrongenheid niet vreemd was aan Potgieters eigen doorwerkte stijl. Erfgenaam van diens idealistische en strijdbare literatuur-beschouwing, achtte Verwey evenwel niet het vaderland, maar een ‘vaderland-looze menschelijkheid’ nu de stuwkracht der beschaving. Na reeds bij een vroegere gelegenheid te hebben betoogd, dat het katholicisme, als de uiting van een totaal ánders geordende samenleving, niet in staat kon zijn het moderne verlangen naar een stijlvolle gemeenschap te bevredigen, schreef hij uitdrukkelijk in ‘De Beweging’ (1905), vooruitgang slechts te verwachten van ‘de groep die met bewustzijn van de richting waarin ons leven gaat, en wanhopend aan de gezeten bevolkingen, nieuwe scharen van belanghebbenden in den strijd brengt, wien ze hun ideaal in de toekomst wijst. Zonder twijfel is deze laatste in de politiek, wat anderen in de wijsbegeerte, anderen in de kunst, anderen in poëzie, wetenschap of studie zijn: de onmiddellijke vertegenwoordigster van deze onze Geestelijke Beweging, de bewuste Geest die orde en leiding geeft. Maar ga eens na in hoeveel schakeeringen de
Beweging die in hen bewust werd tot zelfs de geesten doorspeelt van degenen die hun het meest vijandig zijn.’
Aldus nam Verwey tegenover het democratisch socialisme dezelfde houding aan als eenmaal Potgieter jegens het liberalisme: bereid het te dienen, maar als literator slechts op de wijze der literatuur. Op grond van deze opvatting, die politiek en poëzie dus beschouwde als de verwante maar aparte openbaringen van een in wezen onkenbare grootheid - een typisch spinozistische gedachtengang - handhaafde Verwey de autonomie der letteren en verzette hij zich tegen theorie en praktijk van Gorter en Henriëtte Roland Holst, die, als marxisten, in het economische de stuwkracht zagen van geheel het maatschappelijke en culturele leven, en in de klassenstrijd de beslissende scheidingslijn. Terwijl de mensengemeenschap die Gorter zocht alleen als toekomstvisioen bestond en de strijdgemeenschap der socialisten daarvan hoogstens een voorlopige belofte was, voelde Verwey de kring van ondogmatische, kosmopolitische, sociaal-gezinde kunstenaars en intellectuelen als een bestaande gemeenschap van tijdgenoten, waarvan hij deel was en die hem inspireerde.
Verwantschap met Verwey's opvattigen vindt men in Vlaanderen vooral bij de belangrijke cultuur-historicus en essayist August Vermeylen, naast wie, behalve Van de Woestijne, alleen
| |
| |
de strijdvaardige katholieke criticus en dichter Karel van den Oever en de eveneens principieel katholieke beoordelaar Julius Persijn genoemd kunnen worden, al luisterde men ook graag naar de oude pastoor Hugo Verriest.
Evenals destijds de Nieuwe Gids opende ook De Beweging met Van Eedens ‘Kleine Johannes’, maar nu deel II, vol religieus-sociale bedoelingen. Evenals de Nieuwe Gids sloot bijna elk nummer met een kritische kroniek ‘Boeken, menschen en stroomingen’, door Verwey verzorgd in rijke veelzijdigheid van belangstelling en begrip, al heeft hij het realistische proza, zelfs van een meesterlijk verteller als Couperus, kennelijk als verouderd genegeerd. Zoekende naar de kern, de centrale Idee waaraan een werk zijn ontstaan te danken heeft, kon hij van uiteenlopende publikaties het wezen benaderen, terwijl zijn geschoolde smaak hem er meestal voor behoedde, de psychologische en culturele intenties te prijzen bij iets, dat uit gebrek aan intensiteit geen recht had kunst te heten. Beter dan enig ander criticus uit die jaren heeft Verwey in de veelheid van binnen- en buitenlandse verschijnselen en verschijningen het essentiële weten te onderscheiden, en vaak de diepere zin van enig symptoom ontdekt op ogenblikken, dat haast niemand er nog oog voor had.
Juist omdat hij uitging van een grote verscheidenheid in de uitdrukkingsmiddelen van de Geest, kon Verwey trachten de meest uiteenlopende dingen te verenigen. Behalve poëzie, proza en kritiek brachten reeds de oudste jaargangen artikelen van de bouwmeester Berlage, de musicus Hol, de historicus De Boer, de politicus Troelstra, de wijsgeer-chemicus Van Deventer, de arbeidsinspecteur Is. P. de Vooys, en van literair-historici als De Vooys, Prinsen en Koopmans. Ook binnen de poëzie is er grote spreiding: het gemoedelijk vertellende rijmwerk van Penning, de hartelijke hollandse natuurverbeelding van Jan Prins, de naieve lyriek van de Hongaarse Giza Ritschl, de weelderige zwaarmoedigheid van Karel van de Woestijne, de stijlvolle beheersing van Geerten Gossaert, het mystieke klassicisme van Boutens. Maar centraal was aanvankelijk toch de groep van jongeren, die in hun intellectualistische poëzie Verwey's voorbeeld van bezonnen stijl navolgden en wier lierdicht dan ook soms het leerdicht nadert: Alex Gutteling, Maurits Uyldert, Nico van Suchtelen, en enkele anderen. Door de vroege dood van Gutteling en de latere medewerking aan De Beweging van verschil- | |
| |
lende leden der uiterst begaafde, meer esthetisch dan intellectualistisch gerichte generatie Bloem - Van Eyck - Roland Holst - Greshoff, is de poëzie en in zekere zin ook de poëzie-kritiek na 1910 ingrijpend van richting gewijzigd. In proza publiceerde het tijdschrift zowel gedachtenkunst: Frederik van Eeden en Nico van Suchtelen, als intuïtieve en plastische levensherschepping: Streuvels en Van Looy; als ook onafhankelijk verbeeldingswerk: Arthur van Schendel en Nine van der Schaaf. Drie verschillende genres dus, die ook buiten De Beweging tot uiting kwamen, en waarvan eigenlijk alleen de eerste de oorspronkelijke sfeer van dit tijdschrift geheel typeert.
De poëzie van Verwey zelf en van de twee generaties van Beweging-medewerkers onderscheidt zich kenmerkend van die der Tachtigers: na de periode van inspiratie, impressie en passie verkoos men nu vakmanschap, verbeelding en tucht, met als gevolg een evenwichtige, welverzorgde strofenbouw, een tamelijk metrisch vers met slechts bescheiden ritmische vrijheden en weinig enjambementen; een voorkeur voor uitgewerkte vergelijkingen; een goed verzorgde zinsbouw en een binnen de grenzen der traditie blijvende woordkeus. Niet de direct ontroerende versmelodie, noch de bewonderenswaardige plastiek der suggestieve woorden vindt men hier, maar vooral bij de oudste Beweging-dichters de kalme spreektrant van begaafde intellectuelen, wier cultureel verantwoordelijksgevoel hun stem soms iets docerends verleent.
Nu Verwey de poëzie zag en verdedigde als de openbaring van een alles-bezielende geestelijke kracht, die hij met een aan Plato ontleende term de Idee noemde, beschouwde hij ook zijn eigen verzen van na zijn jeugd niet als uiting van een zich in wisselende stemmingen ontwikkelende persoonlijkheid, maar als noodzakelijke, in de orde van hun ontstaan bijeenbehorende getuigenissen van het bovenpersoonlijke, dat zich van de kunstenaar bedient als van z'n instrument. ‘Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die in hem opkomen.’
Dit afhankelijkheidsgevoel, waarin christelijke elementen uit zijn jeugd en spinozistische van zijn volwassen jaren werden opgenomen, is voor Verwey geworden tot een vast en vastheidgevend geloof, geheel passend bij zijn degelijke, evenwichtige aard. Terwijl in de stilte der bezinning uiteraard de romantische
| |
| |
drift van juichen en klagen, de meeslepende schoonheid van zelfvergoding en zelfvervloeking verre bleef, was de kans op quasi-diepzinnig geredeneer heel groot: en moest ook dát niet worden aanvaard als geïnspireerd door de Idee? Inderdaad kreeg Verwey's vers, dat de zingende ontroering, het zintuiglijke geluk van zijn jeugdwerk verloren had, nu een verstandelijk en soms betogend karakter, dat alleen in de beste momenten zich concentreerde tot een strakke monumentaliteit die tenminste als verbeelding indruk maakt en overtuigt. Zijn vele bundels met typerende titels als ‘Dagen en daden’ (1901), ‘De kristaltwijg’ (1903), ‘Het blank heelal’ (1908) verwierven voornamelijk genegenheid bij een kleine kring van toegewijde bewonderaars, in wier beoordelingen men echter eer een parafrase vindt van Verwey's diepzinnige bedoelingen, dan een waardeschatting van diens werk als poëzie.
In de tweede jaargang van De Beweging heeft Gutteling, toen Verwey's intiemste discipel, na drie felle kritieken tegen de ‘middelmatige dichters’ Bastiaanse, Adama van Scheltema en Carel Scharten, een vijftal prijzende artikelen geschreven over de ‘belangrijke dichters’ Nico van Suchtelen, Maurits Uyldert, Jan Prins, W.L. Penning en Giza Ritschl. Zowel afkeer als voorkeur zijn onthullend voor het oordeel van deze eerste generatie: ‘De kracht van Van Suchtelen ligt over het algemeen niet in het met een enkel woord indrukwekkend maken van zijn gedachte, maar in het langzamerhand op ons gevoel en onze verbeelding inwerken door een aaneenschakeling van ideeën, gevoelens en voorstellingen.’ ‘In plaats van breede rythmen en decoratieve versierselen geeft Uyldert ons symbolen, klaar-uitgewerkt als op zichzelf levende vizioenen, en verzen, fijn-artistiek met hun stil bewegende klanken alle modulaties begeleidende van zijn gevoel.’ Dat Gutteling ook zichzelf onder de ‘belangrijke dichters’ mocht rekenen, is zonder meer duidelijk, want zijn bundel ‘Een jeugd van liefde’ werd tezelfdertijd door Verwey met grote instemming besproken: ‘Zang, verbeelding, bespiegeling en nagedachte bewegen zich bij dien jongen dichter in bizonder gelukkige verhouding.’
Nog voor de vroege dood van Gutteling, uit wiens nalatenschap Verwey in 1911 de bundel ‘Doorgloeide wolken’ samenstelde, was reeds het karakteristieke jeugdwerk verschenen van wie Verwey's medewerker in de tweede periode van De Beweging | |
| |
zou worden: ‘De getooide doolhof’ door P.N. van Eyck. Zijn dichterschap tevens ziende als leiderschap, maar in andere zin dan Kloos of Gorter of Verwey, stelde hij zichzelf de hoge eis van slechts te schrijven uit waarachtige ervaring. Uit kracht van zijn persoonlijkheid, die zich kenmerkte door een sterk intellect dat gevoel en verbeelding wel bevruchtte maar ook begrensde, streefde hij naar een kunst van wijs en diep geestelijk leven, geïnspireerd door hartstocht voor de gedachte.
De jaren 1911 en 1912 vormen het hoogtepunt van de poëzie die door de opvattingen van De Beweging wordt beheerst: Gutteling: Doorgloeide wolken; Aart van der Leeuw: Liederen en balladen; Geerten Gossaert: Experimenten; Van Eyck: Uitzichten; J. Jac. Thomson: De pelgrim met de lier; François Pauwels: Het kristallen masker; Maurits Uyldert: De tuinen van liefde en dood; J. de Stoppelaar: De parelduiker; Nico van Suchtelen: Verzen (II), en dan de driedelige uitgave nog van Verwey's ‘Verzamelde gedichten’, met daarin de nieuwe bundel ‘Het levensfeest’.
Eigenlijk is uit heel deze veelvuldige poëtische werkzaamheid, alleen de bundel ‘Experimenten’ van de protestantse dichter F.C. Gerretson duurzaam gebleken. Groot bewonderaar van Groen van Prinsterer, verdediger van Bilderdijk, tegenstander van Tachtig, heeft hij met zijn ‘bezielde rhetoriek’, die ten dele ook in het calvinistische blad ‘Ons tijdschrift’ verscheen, een welbewuste voortzetting gegeven van negentiende-eeuwse en zeventiende-eeuwse tradities: opnieuw hoort men de alexandrijn. Veel groter artiest en veel onafhankelijker geest dan de tachtiger epigoon en trouwe Kuypervereerder Seerp Anema of de probleemloze Jacqueline van der Waals, wist zijn aristocratisch kunstenaarschap classicisme en godsdienst te verbinden tot werk van indrukwekkende architectonische kracht. Het joodse geloof vond korte tijd later zijn belangrijkste poëtische vertolking in de bundels van Jacob Israël de Haan.
Dat het strijdbaar dichterschap van bezinning en verbeelding zoals Verwey dit omstreeks 1910 in theorie en praktijk beleed, geen persoonlijke gril was, maar beantwoordde aan wezenlijke behoeften in de west-europese cultuur, blijkt o.a. uit zijn op verwantschap berustende vriendschap voor de beroemde duitse dichter Stefan George. Ook in Nederland vindt men invloed en verwantschap buiten de eigenlijke kring der Beweging, bijvoor- | |
| |
beeld bij een mijmerend romanticus, gelijk zich Jan Greshoff toonde in zijn bundeltjes ‘Aan den verlaten vijver’ (1909) en ‘Door mijn open venster’ (1910), en bij de zangerige, eenzaampeinzende A. Roland Holst van ‘Verzen’ (1911) en ‘De belijdenis van de stilte’ (1913); in Vlaanderen bij de bezonnen en evenwichtige Jan van Nijlen en bij de klassieke, stoicijns-epicuristische Firmin van Hecke, dichters van het vrijzinnige, typisch grootsteedse tijdschrift ‘De Boomgaard’, dat met noordelijke medewerkers trouwens als Gossaert, Van Eyck, Roland Holst, Greshoff en Bloem, omstreeks 1910 veel invloed oefende als tegenhanger van de principieel katholieke groep, die onder leiding van de grillig markante Karel van den Oever zich georganiseerd had rondom ‘Vlaamsche Arbeid’. Van beide stromingen is de kracht door de eerste wereldoorlog gebroken. -
De ‘geestelijke kunst’, zoals die kritisch bepleit en lyrisch beoefend werd, heeft zich in het proza niet zo veelvuldig en niet zo karakteristiek geuit. Wat zowel bij het abstracte betoog als bij het directe getuigenis mogelijk is, namelijk het min of meer propagandistisch uitdrukken van een bepaalde levensbeschouwing, stuit in het epische proza op moeilijkheden. Verwey heeft dan ook de grenzen verwijd en zowel het realisme van Streuvels als de irreële fantasie-kunst van Nine van der Schaaf geprezen en in zijn tijdschrift opgenomen. Toch is de verbeelding van een zinrijke Idee wel het meest onmiddellijk te vinden in ‘De kleine Johannes’ II en III, het werk waarmee De Beweging opende, maar dat, na voltooiing, in diezelfde Beweging met bijtende verontwaardiging gekritiseerd werd door Frank van der Goes.
Het religieus-sociale utopisme, dat Van Eeden sinds 1898 praktisch beoefende in zijn kolonie ‘Walden’, is in deze twee boeken gesymboliseerd in de hoofdfiguur van de profetische scharenslijper Marcus Vis. Terwijl in de ervaringen en fantasieën van Johannes zelf de droomsfeer van het beroemde eerste deel nog enigermate voortleeft, zijn de diepzinnige theorieën en toespraken van Marcus geheel gesteld in de plechtige retoriek van ‘Johannes Viator’. Het satirische element is sterk toegenomen, waardoor het werk dichter nadert tot de traditionele humor: de afrekening met de orthodoxie van tante Serena en dominee Kraalboom gelijkt op een beroemde scène uit ‘Sara Burgerhart’ en ook op de ‘oefeningen’ uit ‘Woutertje Pieterse’, om van minder illustere voorbeelden als de Oude Heer Smits maar te zwij- | |
| |
gen. De orthodoxen zijn echter niet de ergste vijanden van deze nieuwe christelijk-anarchistische heilsleer: achtereenvolgens worden de groot-industrie, het geld-adel met z'n schijnbeschaving, de spiritisten met hun waanwijs bijgeloof, de katholieken met hun gladde syllogismen, de sociaal-democraten met hun klassenstrijdpropaganda en tenslotte het erfelijk koningschap ontmaskerd. De na Marcus' dood door Johannes geschouwde toekomst der mensheid besluit dit werk: een visioen, waarin Van Eedens verlangen naar een stijlvolle gemeenschap zich concretiseerde tot een beeld. Ideeën, in strekking verwant aan de ‘Kleine Johannes’, propageerde Van Eeden ook in enkele toneelspelen, zoals ‘Minnestral’ (1907) en ‘Ysbrand’ (1908), terwijl hij hetzelfde motief in nog romantischer trant hervatte in het verhaal ‘Sirius en Siderius’ (1912).
Het verlangen naar gemeenschap, zo karakteristiek voor het begin der twintigste eeuw, beheerst ook de interessante, eveneens in De Beweging verschenen roman ‘Quia absurdum’ door Van Eedens vroegere medewerker Nico van Suchtelen. Zonder didactisch symbolisme heeft Van Suchtelen personen weten uit te beelden, die door hun overtuiging tevens de dragers zijn van een Idee: aldus hun samenwerking en conflicten makend tot een strijd van principiële aard. Zijn wijsgerige aanleg, zijn sociaal idealisme stempelden hem tot een geheel ánder kunstenaar dan de Tachtigers waren geweest. Zijn kritisch besef en zijn milde humor deden hem echter ook vele tekortkomingen ontdekken, en vergeven, bij zijn eigen medestanders en bij zichzelf. In ‘Quia absurdum’ is veel goedmoedige waan en onhandige wereldredderij ironisch beschreven, doch zonder miskenning van de diep-menselijke zin dier wensdromen. Als tijdsdocument uiterst merkwaardig, bezit dit boek een verzorgde stijl, die door Van Suchtelen in geen van zijn latere publikaties werd overtroffen, ook niet in het veelgeprezen boek ‘De stille lach’, de reactie van deze fijngevoelige intellectueel op de oorlog.
Beter nog dan de symboliek die Van Eeden, en het realisme dat Van Suchtelen verkoos, bleek historische stof geschikt voor het uitbeelden van een diepzinnige gedachte. Vermeylen, de leidende criticus van Vlaanderen, koos het motief van Ahasverus om in romanvorm uitdrukking te geven aan zijn zedelijke en culturele idealen. Volgens eigen mededeling van de schrijver is ‘De wandelende Jood’ (1906) het ‘beeld van de geschiedenis
| |
| |
eener ziel, in verband met een levensopvatting, geschiedenis ontwikkeld in drie bedrijven, met een eerste hoofdstuk als inleiding. De legende van Ahasverus is er slechts een voorwendsel: alle bijzonderheden van verhaal en inkleeding zijn uitsluitend bedoeld als weergave van het innerlijk leven.’ De schoonheid van oude schilderijen en de problematiek van de moderne mens zijn hier verenigd tot een kleurig en boeiend verhaal, meesterlijk van stijlbeheersing en ontroerend van zachtmoedige bezinning. Kan men ook ‘De bevrijders’, Van Moerkerkens ironische geschenk bij de jubileumfeesten van 1913, om z'n scherpe nationale zelfkritiek tot de idee-verbeelding rekenen, zuiverder wordt dit type vertegenwoordigd door het in de jaren 1918-1924 verschenen hoofdwerk van deze rustige en kundige schrijver: ‘De gedachte der tijden’. Het historische is hier meer dan vorm: immers juist de opgeroepen tijdvakken, waaronder dat der wederdopers, de franse revolutie, de Commune van Parijs, typeren voor Van Moerkerken de geschiedkundige ontwikkeling als een tragische maar zinvolle strijd tussen de eeuwig-menselijke drang naar het aardse paradijs en het eeuwig-menselijke tekortschieten door eigenbaat, onrechtvaardigheid en hoogmoed. De Idee, die hij als kunstenaar uitbeeldt, is dus door de cultuur-historicus in hem gevormd; zij raakt niet de mens maar de mensheid, zij behoort tot de filosofie der geschiedenis. De literaire sfeer van omstreeks 1920, met z'n voorkeur voor jeugdige experimenten is de voornaamste oorzaak geweest, dat de bijzondere kwaliteiten van dit proza niet ten volle zijn erkend.
In zekere zin geldt dit ook voor de 50-jarige wijsgeer-classicus J.A. Dèr Mouw, wiens dichtwerk in de poëzie een hoger synthese van wijsheid en schoonheid betekent, dan door Verwey zelf of éen zijner volgelingen is bereikt. Na zijn leven te hebben ‘vermorst met wijsheid zoeken’, en al de stelsels der oude en nieuwe, westerse en oosterse filosofie te hebben geproefd, vond hij in de voor-indische mystiek met haar zonde-loos kosmisch eenheidsbesef een onvermoede bevrijding. In een goddelijke twee-eenheid verdween de tegenstelling tussen Ik en Wereld, in een eeuwig Nu het onderscheid tussen verleden en toekomst, in een eeuwig Hier het verschil tussen aarde en heelal. Elk dualisme te boven, dus met recht Adwaïta, wist hij nu ook gevoel en verstand op inspirerende wijze versmolten tot éen smetteloze gloed van visionaire geest. In zijn indrukwekkende
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Henriëtte Roland Holst - van der Schalk
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
P.C. Boutens
| |
| |
sonnetten, naar de vorm verwant met Tachtig, doch zakelijker van taal en veel gedurfder van geest, getuigt deze dichter-denker van het nieuw-ervaren geluk, zoals dit al zijn verlangen en heel zijn handelen beheerst. Het zalig pantheïsme, de zekerheid dat Brahma het kleinste en het verhevenste, het leed en de vreugde, het leven en de dood, de Melkweg en een kindertraan gelijkelijk omvat in voorkeurloze liefde, geeft aan deze zeer plastische poëzie, in veel hoger mate nog dan bij de verwante communistische dichter Van Collem, soms een sublieme humor door de verrassende eenheid van tegendelen. De extase om de schoonheid van het Parthenon gaat onmiddellijk over in de dreun van een draaiorgel, de gespleten werkhanden van de vrouw zijn niet minder aanbiddelijk dan het zonlicht of de meest verheven scheppingen der mensheid: de muziek van Bach, de wijsbegeerte van Kant.
In de twee bundels verzen ‘Brahman’ (1919 en 1920), waarvan Adwaïta de uitgave niet meer heeft mogen beleven, is de poëzie der Idee, juist toen De Beweging ophield met verschijnen, wel op de meest indrukwekkende wijze voortgezet en voltooid.
|
|