| |
VII [Nieuwe verschijnselen tijdens de eerste wereldoorlog]
De wereldoorlog en de daarop gevolgde reeks van gebeurtenissen hebben vooral op de jeugd die in deze jaren van strijd en dood volwassen werd, een diepgaande invloed uitgeoefend. Het prettige en gemakkelijke geloof in de geleidelijke stijging der mensheid tot een internationale gemeenschap van vrede, vrijheid, veiligheid en verdraagzaamheid, het cultuuroptimisme dus zoals dit gedurende een kwarteeuw van toenemende welvaart, groter volksontwikkeling en meerdere politieke rechten geheerst had in de kringen van kunstenaars en intellectuelen, kreeg een enorme knak. Maar ook het individualistische pessimisme, hoewel het beschouwd mag worden als de artistieke uiting van een diepe sociale onderstroom van levenswrevel en cultuurvermoeidheid, bracht niet de kunst die voor de nieuwe situatie paste. De persoonlijke zielenood immers, waardoor dichters als Van de Woestijne en Leopold zich geïnspireerd voelden, stond in generlei verhouding tot de massale lijfelijke ellende: welke zin hadden de bekommeringen die éen artiest in zijn oververfijndheid doorleed, nu gehele volken van gewone, gezonde en geluk-begerende mensen dagelijks bedreigd werden door een gewelddadige dood? In deze omstandigheden verdween, althans bij de jongeren, ook de belangstelling voor de schoonheid der kleine, met liefde waargenomen en weergegeven, kleurige dingen; alleen het grote, het primaire, het leven-zelf in zijn hartstochtelijke worsteling om behoud, was belangrijk.
Aanvankelijk heeft in Nederland, met zijn sfeer van voorzich- | |
| |
tige neutraliteit, de traditionele kunst zich onverzwakt gehandhaafd bij geheel de oudere generatie van schrijvers - en lezers. Verwey, als kosmopoliet steeds deelgenoot van Europa's lot en leed, sprak zich uit in zijn bundel ‘Het zwaardjaar’ (1916), die echter artistiek tot zijn zwakste behoort. Tezelfdertijd publiceerde Van Suchtelen zijn bekend-geworden roman ‘De stille lach’: een poging om temidden van het anti-humanistische geweld zijn humanistische levensvisie te redden en te verantwoorden. Reeds een jaar tevoren had Van Eeden zijn ethische en maatschappelijke overpeinzingen neergelegd in zijn werk: ‘Bij 't licht van de oorlogsvlam’. Terwijl Herman Gorter in ‘Pan’ (1916) de oorlog marxistisch geheel beschouwde als een verschijnsel, onvermijdelijk in de kapitalistische maatschappij maar ook noodwendig leidende tot de eindelijke socialistische wereldrevolutie, werd bij Henriëtte Roland Holst het collectieve lijden-en-sterven verbonden met het individuele in de mystieke belijdenis van haar ‘Verzonken grenzen’ (1918).
Ook Van Collem en Adama van Scheltema, ook Kloos, Boutens, Nine van der Schaaf, Adwaïta en vele anderen hebben voor en na, in dicht en ondicht, gereageerd op de tragische buitenlandse gebeurtenissen, doch bij hen voelt men meer de wil om de eigen harmonisch gevormde levensopvatting te bevestigen tegenover de chaotisch geworden wereld, dan de behoefte om die chaos als essentieel menselijk drift-leven te erkennen in anderen en in zichzelf. De enige, die niet alleen het probleem van de oorlog, maar met de oorspronkelijkheid van haar auto-didact-zijn en de bezeten geestdrift van geheel haar wanhoop de west-europese cultuurcrisis heeft doordacht en beschreven, is Carry van Bruggen geweest in haar omvangrijke en meesterlijke essay ‘Prometheus’ (1919). Maar voor de literatoren te filosofisch, voor de filosofen te literair, heeft dit hegeliaans-dialectische werk over individualisme en collectivisme moeten wachten tot een jonger geslacht, om de lezers te vinden die het verdient.
Bleven de vijftigjarigen dus wie ze waren, zelfs voor de dertigjarigen is die uitspraak niet onjuist. De leden der generatie, wier eerste kritische en poëtische pogingen, al dan niet gepubliceerd, tegen 1910 hadden plaats gevonden: Bloem, Van Eyck, Roland Holst, Greshoff, Coster, maar ook hun jongere tijdgenoten J.W.F. Werumeus Buning, Victor van Vriesland, M. Nijhoff en zelfs de overeenkomstige Vlamingen als Jan van Nijlen, Raymond
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
J.H. Leopold
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
Karel van de Woestijne
| |
| |
Herreman, Richard Minne, Achilles Mussche en Urbain van de Voorde, behielden levenslang hun eigen, door de evenwichtige atmosfeer der jaren 1900-1910 bepaalde geaardheid, waarop het experimenterend modernisme niet anders dan tijdelijk een inbreuk heeft gemaakt. De veelgelezen bundel zedelijke en zinrijke overpeinzingen ‘Marginalia’, door Dirk Coster in 1919 uitgegeven, verschilt in leer en sfeer ternauwernood met Van Suchtelens roman ‘De stille lach’; de zwaarmoedig-zangerige lyriek van Werumeus Buning, in 1921 gebundeld als ‘In memoriam’, volgt de lijnen van Leopold en Boutens, zo goed als Bloems gelijktijdige bundel ‘Het verlangen’ die van Boutens en Verwey. Alleen Nijhoff, die op zijn twee-en-twintigste jaar in 1916 zijn belangrijke verzenboek ‘De wandelaar’ uitgaf, is iets minder gelijkmatig van gevoel en gestileerd van vorm: zonder te overheersen doet het expressionisme zich hier toch gelden. Al kan men ‘De Stem’, het maandblad van Just Havelaar en Dirk Coster, dat sedert 1921 in eigen stijl de traditie van ‘De Beweging’ heeft voortgezet, karakteristiek achten voor deze generatie van vooroorlogse jongeren, toch hebben velen hunner daaraan niet of slechts terloops meegewerkt. Het was voornamelijk de Gids, die in staat bleek hen te binden, zelfs in de functie van redacteur.
In België, geteisterd door oorlog en bezetting, en in het vlaamse deel ook nog gespleten door het activisme, is de reactie op de gebeurtenissen uiteraard veel feller geweest, zowel naar inhoud als vorm. Aanvankelijk vooral naar de inhoud: Buysse bundelde een elftal ongelijkwaardige novellen onder de titel ‘Oorlogsvisioenen’; Streuvels hield een opmerkelijk en eerlijk dagboek, dat in afleveringen te Amsterdam werd gedrukt. Ook in verhalen van Ernest Claes, Frans Verschoren en anderen deed de oorlog zich gelden. Uit de harde werkelijkheid der loopgraven ontstond bij enkele reeds volwassen dichters, wier bescheiden literaire verwachtingen zo wreed waren tenietgedaan, een frontpoëzie, die vaak meer document is dan kunst. Zo schreef Frits Francken zijn soms hartelijk-spontane, vaak oppervlakkigbanale liederen over de noden en vreugden van het soldatenleven. De fijnzinnige katholiek August van Cauwelaert verbrak zijn ingekeerde levenshouding, al behield hij zijn verzorgde vorm. Boven hen allen krachtig betoonde zich René de Clercq, die zijn vroegere stijl van vage vlotheid en geringe diepte overwon in een hartstochtelijke, zij het soms retorisch overspannen
| |
| |
vlaams-nationale strijdlyriek: ‘De zware kroon’ (1915). Van aanleg met hem verwant is de socialistische schrijver Daan Boens, die in 1917 de bundel ‘Van glorie en lijden’ deed verschijnen.
Niet van deze tussengeneratie, maar van de allerjongsten, de twintigjarigen, kwam de felle vernieuwingspoging betreffende de poëtische vorm, de consequente breuk met het traditionele evenwichtige en zangerige vers. In 1916 publiceerde Paul van Ostaijen zijn gedurfde, expressionistische bundel ‘Music-hall’: een caleidoscopisch beeld van het grote-stads-leven, vol tegenstellingen in sfeer, in visie, in stijl. Uiterste van anti-individualisme, geeft dit werk voornamelijk de massa weer. In ‘Het sienjaal’, twee jaar later verschenen, wordt de stemming beheerst door een warmer, humaner gemeenschapsgevoel, dat in brede, hymnische regels zich uiten wil. Spanningen van explosieve vers-verkorting naast psalmodiërende vers-verbreding, spanningen ook van lijfelijke leefdrift naast vergeestelijkte offerbereidheid, kenmerken het werk van Paul van Ostaijen, zoals trouwens van geheel de groep zijner toenmalige geestverwanten: Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen, en de reeds oudere modernist Karel van den Oever, van wie de meesten zich in 1920 concentreerden rondom het tijdschrift ‘Ruimte’.
Ondanks de veel minder dramatische omstandigheden heeft ook in het neutrale Nederland de oorlog de scheiding der generaties verscherpt. Hoe toegankelijk de Gids en de Nieuwe Gids, de Beweging en Groot-Nederland zich toonden voor begaafde debutanten, toch zochten sommigen hunner een eigen centrum, vrij van traditie, vrij van de schoolse stijl der erkende grootheden. In 1916 was door protestantse jongeren als Willem de Merode en Ernst Groenevelt een klein literair blaadje uitgegeven: ‘Het Getij’, vol nobele en humane bedoelingen, maar tamelijk traditioneel, en niet opmerkelijker dan De Merode's eerste bundel: ‘Gestalten en stemmingen’. In 1917 echter kreeg Het Getij een sterke modern gezinde inslag door het werk van de prozaist Constant van Wessem en vooral van de dichter Herman van den Bergh. Diens gelijktijdig verschenen verzenbundel ‘De Boog’, met z'n expressionistische voorkeur voor kernachtige, op zichzelf staande woorden als onmiddellijke weergave van de realiteit, hetzij de uiterlijke der scherp-geziene dingen, hetzij de innerlijke der scherp-gevoelde emoties, wekte bij vele jongeren, waaronder Marsman, een grote bewondering. De kritieken en
| |
| |
essays, waarmee Van den Bergh voornamelijk in de jaren 1917 en 1918 een stelselmatige strijd voerde tegen epigonisme, dromerige romantiek en wijsgerig-sentimentele levenscommentaar, versterkten hun aller wens naar eigen karakter, eigen taalgebruik, eigen levensvisie. Zo ontwikkelde zich Het Getij tot centraal orgaan der nieuwe generatie: een orgaan, waaraan dan ook al spoedig M. Nijhoff, de juridische student C.J. Kelk, de merkwaardige groninger literator Hendrik de Vries en de uit Leeuwarden afkomstige medische student Slauerhoff medewerking verleenden. Hier ligt het beginpunt van de stroming, die na 1924 tot volle stuwkracht komend in ‘De vrije bladen’, dank zij het talent en het karakter van figuren als Slauerhoff, Marsman, Ter Braak en Du Perron, van beheersende betekenis zou worden voor geheel de periode 1920-1940.
Hoe zinrijk de formele vernieuwingen in poëzie en proza ook zijn geweest, en hoe zeer zij een winst van directe schoonheid hebben gebracht die juist bij de beste schrijvers zichtbaar is gebleven, dieper en duurzamer nog bleek de psychische en ethische invloed van de oorlog, zoals die zich openbaarde in een ernstig en hartstochtelijk beleven van de eigen godsdienstige en politieke overtuiging. De moeilijke periode van massale gevaren, toen zoveel vastgewaande idealen wankelden en verdwenen, en enkel het wezenlijke van leven en dood z'n waarde behield, had de besten en de naar geest en karakter meest begaafden onder de jeugd de enige blijvende zekerheid doen vinden in manlijke trouw aan de eigen wereldbeschouwing. Geen conservatisme was dit, integendeel: want deze wereldbeschouwing was eerst in de nood gevormd en gehard. Al werden hierdoor de onderlinge verschillen sterk gemarkeerd, het onderscheid tussen enerzijds de nog macht-loze strijdvaardigheid der jongeren en anderzijds de machtige behoudzucht der ouderen was zó overheersend, dat de nieuwe generatie nog lang een zekere eensgezindheid behield.
Kan men in de allereerste opzet van Het Getij de bron zien van de stroming der jong-protestanten, zoals die na 1922 haar bedding zou vinden in het maandblad ‘Opwaartsche wegen’, in de oorlogsjaren begonnen ook de jongere katholieken zich te organiseren. Het periodiek ‘Van onzen tijd’, oorspronkelijk maandelijks maar sedert 1910 wekelijks verschenen, was ondanks kundige kritische medewerkers als Maria Viola en L.J.M. Feber, toch tamelijk conservatief gebleven. Daarnaast stichtte de voor- | |
| |
uitstrevende cultuur-historicus Gerard Brom het maandblad ‘De Beiaard’, dat gedurende enige jaren de belangrijkste krachten uit de tussengeneratie tot zich trok. Ook het weekblad ‘De nieuwe eeuw’ verwierf invloed, vooral door de essayistische bijdragen van de bekeerling Pieter van der Meer de Walcheren. Maar pas ‘Roeping’, door Dr. Moller opgericht in 1922, en eerst recht ‘De Gemeenschap’, sedert 1925, toonden kracht en aard van de beweging der katholieke jongeren, die door de scheppende en kritische begaafdheid van schrijver als Gerard Bruning, Antoon Coolen, Jan Engelman en Anton van Duinkerken van grote waarde zou worden voor geheel onze literatuur.
De vijfde groep tenslotte: die der socialisten, bezat slechts gedurende éen jaar een klein eigen tijdschrift: ‘De nieuwe stem’, waarin de onderwijzer en romanschrijver A.M. de Jong, inmiddels benoemd tot kunstredacteur van Het Volk, enkele principiële kritieken publiceerde. Tezelfdertijd brachten de vroegste verzen van Margot Vos een duidelijk bewijs, dat ook de socialistische poëzie, althans volgens de opvatting van Adama van Scheltema, zou worden voortgezet. Maar spoedig daarna begonnen ook andere jongeren met hun publikaties, die echter ondanks het grote voorbeeld van Gorter en Henriëtte Roland Holst meestal meer belangwekkend zijn als aanklacht of getuigenis dan als kunst. -
Toen de kruitdampen van de oorlog allengs optrokken en het vredige veld der literatuur weer tot de horizon zichtbaar werd, bleken er dus, behalve de ongeveer vijftigjarigen als Verwey, Henriëtte Roland Holst, Boutens, Vermeylen, Streuvels, Van de Woestijne en Van Schendel, die in de kracht van hun leven waren, twee generaties gereed te staan tot scheppend en kritisch werk: de dertigjarigen en de twintigjarigen. En hoewel de dertigjarigen in boek na boek zouden bewijzen, geenszins de minderen te zijn naar talent en karakter, toch is het de toon der jongsten die tussen 1920 en 1940 het vijfstemmig koor onzer letteren heeft beheerst. Zij ook zijn het, die bij het stijgen der gevaren zich hun taak als goede Europeanen steeds sterker hebben gerealiseerd.
Aldus is de literatuur bij voortduring trouw gebleven aan haar karakteristieke roeping: de kunst te zijn, waarin de diepste geestelijke en maatschappelijke krachten en spanningen van mens en volk zich openbaren in schoonheid. -
|
|