| |
II [Het realisme in het proza]
Veel meer dan in de poëzie heeft de waarnemingskunst in het proza beoefenaars gevonden aan weerszijden van de grens. Maar de karakteristieke eenzijdigheid der vroegste naturalistische jaren, toen men zelfverzekerd de mens als een door erfelijkheid en omstandigheden kenbare grootheid beschouwde, ging ook hier teloor. Wel bleef aanvankelijk het pessimistische levensgevoel nog voortbestaan: bij Emants in zijn cynische verhaal van al te laat liefdesbegeren ‘Vijftig’ (1899), of het schrijnend-ontroerende ‘Inwijding’ (1901); bij Buysse, bij Aletrino, bij Couperus; bij Coenen ook in zijn monotone beschrijvingen van bloedeloze levens: ‘Zondagsrust’ (1902) en ‘Burgermenschen’ (1905). Zelfs kreeg dit fatalisme nog een late sterke vertolking in de onverbiddelijke ondergangsromans ‘Tille’ (1912) door de Antwerpenaar Lode Baekelmans, en ‘Willem Mertens Levensspiegel’ (1914) door de haagse ambtenaar J.K. Feylbrief, alias J. van Oudshoorn. Maar het overheerste niet meer.
Gehandhaafd bleef aanvankelijk eveneens de neiging naar het erotische en pathologische, getuige Van Eedens meesterlijke boek ‘Van de koele meren des doods’ (1900): de liefdes- en lijdensgeschiedenis van een zwaar neurotische vrouw, een werk vol sexuele problematiek, nu echter in zakelijke beheersing geschreven door de psychiater en de prozaïst, niet als eertijds ‘Johannes Viator’ in preektoon door de moralist en de retoricus. Tot zulk een kundige observatie en zulk een overtuigende weergave bleek geen der andere, veel-gelezen en veel-geprezen tijdgenoten in staat.
Hoeveel burgerlijke, in haar geluksverlangen geknotte vrouwen er in de aanvangsjaren der twintigste eeuw beschreven zijn, en
| |
| |
hoe merkwaardig uit sociologisch oogpunt dit verschijnsel ook wezen mag, naar artistieke maat gemeten is er onder de talrijke romans van Anna van Gogh-Kaulbach, Jeanne Reyneke van Stuwe, Marie Metz-Koning, en verdere vrouwelijke en mannelijke collega's maar weinig van duurzaam belang. Een geheel aparte plaats verwierf Johan de Meester door z'n ontroerende boek van zelfopofferende vrouwenliefde ‘Geertje’ (1905): het verhaal van een gelders dorpsmeisje, in Rotterdam verleid en daarna door haar familie verstoten, maar niettemin trouw blijvende aan de enige die zij heeft liefgehad. Bijzondere kwaliteiten van stijlverfijning en van diepdringend begrip voor de fraaie maar bloedarme levensbeperking in aristocratisch-burgerlijke kring, vindt men bij Top Naeff, en wel vooral in haar uitvoerige roman: ‘Voor de poort’ (1912).
Tezelfdertijd greep het realisme naar nieuwe motieven: wat het aan diepte verloor, herwon het in de breedte. Het kind, eeuwenlang ongekend, werd nu door invloed van de moderne psychologie tot object van artistieke waarneming en weergave. Maar het was niet alléen observatie: immers wat reeds Multatuli gedreven had tot het scheppen van zijn onovertroffen Woutertje Pieterse, en Van Eeden tot de Kleine Johannes, werkte ook nu: de behoefte aan romantische verbeelding van de verloren jeugd, uit afkeer van de trieste werkelijkheid der volwassen jaren. Een term als ‘de eeuw van het kind’ steekt vol sentiment. In 1898 publiceerde Frits Roosdorp zijn fijne ritmisch-gestileerde schetsjes ‘Kinderen’, maar een vroege dood verhinderde de ontplooiing van zijn merkwaardig talent; in 1904 schreef Van Deyssel het vermoeiend-nauwkeurige, als door een vergrootglas bekeken ‘Kindleven’; in 1905 Ina Boudier-Bakker haar gevarieerde korte verhalen ‘Kinderen’; in 1910 Frans Verschoren zijn bundel ‘Jeugd’; in 1913 Franz de Backer zijn ‘Bloeikens’; in 1914 Aart van der Leeuw zijn mijmerende jeugdherinneringen ‘Kinderland’. Maar eerst in 1917 schiep Jac. van Looy met ‘Jaapje’ een erkend meesterwerk, door de zeldzame innigheid van herdenking, het milde begrip en de prachtige als tastbare plastiek, waarmee deze schilder-schrijver zijn eigen jeugd in het haarlemse weeshuis wist te verbeelden.
Van de vrouw via het kind verbreedde de aandacht zich tot het gezin, en soms zelfs tot geheel een familie: in 1901-1903 publiceerde Couperus als afscheid van het realisme, eer hij zich wijd- | |
| |
de aan zijn oosterse romans, zijn magistrale reeks ‘De boeken der kleine zielen’: een onvergetelijk beeld van een ten ondergang neigend, in wanhopige standswaan en jaloerse ruzies bevangen haags aristocratengeslacht. In 1906 volgde ‘Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan’, dat wegens zijn doordringende psychologie, zijn originele bouw en zijn fascinerende verhaaltrant wel even meesterlijk moet heten. Vergeleken bij Couperus, die in staat was, ook aan de onbelangrijkste innerlijke en uiterlijke belevingen van de onbelangrijkste personen de tragische schoonheid te geven van een menselijk noodlot, verbleekt geheel de rest: in 1909 schreef Ina Boudier-Bakker haar bekendste werk ‘Armoede’, Willem Schürmann het rotterdamse boek ‘De Berkelmans’, en Herman Robbers ‘De gelukkige familie’: een rustigironisch verhaal over het schijngeluk van een innerlijk verdeeld uitgeversgezin, dat in het sombere vervolg ‘Eén voor één’ dan ook te gronde gaat. Het grote-stadsbestaan, door het echtpaar Scharten-Antink vlot beschreven in ‘Een huis vol menschen’ (1908), en door Herman Teirlinck met veel raffinement uitgebeeld in ‘Het ivoren aapje’ (1909), vond z'n voortreffelijkste weergave in de parijse roman van wonderlijk pensionleven ‘Villa des Roses’ (1913), het eerste, en lang enige werk van de antwerpse prozaïst Willem Elsschot. Ook het dienstmeisje kwam tot haar recht, vooral in de sympathieke verhalen over ‘Sprotje’, door Margo Antink. Het maatschappelijk mededogen dat hieruit blijkt, hangt nauw samen met de stijgende betekenis van het proletariaat als politiek-economische factor. Vele auteurs echter,
burgerlijk van geboorte en burgerlijk van geest, brachten het niet verder dan wat goedbedoelde liefdadigheid. Innig van observatie is de schetsenbundel ‘Sjofelen’ (1904) van de jonggestorven Henri Hartog; betekenis heeft ook het omvangrijke, ongelijkwaardige werk van Gerard van Hulzen, het grauwe sombere naturalisme van de vlaamse treinconducteur Gustaaf Vermeersch, en het journalistieke proza van M.J. Brusse, wiens ‘Boefje’ (1913) een brede bekendheid verwierf. De javaanse inlander werd met liefdevolle aandacht waargenomen en weergegeven in ‘Orpheus in de dessa’ (1903), een fraai gecomponeerd verhaal van botsing tussen oosterse en westerse mentaliteit, door de nobele stiliste Augusta de Wit, die tezelfdertijd een uitvoeriger maar minder ontroerend beeld van de indische samenleving ontwierp in ‘De godin die wacht’.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Louis Couperus
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
Stijn Streuvels
| |
| |
Een sterke en over het algemeen wel gunstige invloed is van het psychologisch realisme uitgegaan op het toneel. De paar drama's ‘Eerloos’ en ‘Het goudvischje’, waarmee Van Nouhuys kort vóor het eeuwjaar een voorbijgaand succes had geoogst, waren nog vol romantische gevoelens. Uit een geheel ándere mentaliteit ontstonden de pessimistisch-naturalistische spelen van Marcellus Emants, die vooral met ‘Domheidsmacht’ (1907) zijn eigen beklemmend-skeptische romans evenaarde, en het verwante werk van de jongere Vlaming E.W. Schmidt: ‘Een paar menschen’ (1910): intelligent van dialoog maar tamelijk cynisch in de karakteristiek. Minder pessimistisch, uitvoeriger van psychologische ontleding en daardoor wat al te weinig actief zijn de merkwaardige stukken van Josine Simons-Mees: ‘De veroveraar’ (1906) en het daarbij aansluitende ‘Atie's huwelijk’ (1907); hetzelfde geldt van de ‘Toneelspelen’ van Frans Mijnssen. Ook Top Naeff en Ina Boudier-Bakker schreven een enkel leesbaar en speelbaar stuk, uiteraard met een huwelijksconflict als intrige en de positie van vrouw en kind tot inhoud. Sociaal gevoel draagt Cyriel Buysses veelgespeelde drama ‘Het gezin van Paemel’ (1904), socialistisch gevoel de lange reeks knap gecomponeerde spelen van Heijermans, waarvan ondanks het overheersen van de strekking, toch de stijl geheel realistisch is, zelfs in een ideeënstuk als ‘Allerzielen’ (1905). Tot zijn beste spelen behoort het weinig-bekende ‘Uitkomst’ (1907) met een ziekelijk proletariërsjongetje als hoofdpersoon. Indische verhoudingen werden op de planken gebracht door Jan Fabricius met ‘Dolle Hans’ (1916), terwijl het blijspel vertegenwoordigd was met Herman Roelvinks ‘Freuleken’ (1913). Maar zowel door zijn lichtere toon als door zijn achttiende-eeuwse inhoud, gaat dit vlotte comediestuk
de grenzen van het realisme te buiten.
Wat noch het toneel noch de psychologische roman door hun gerichtheid op de enkeling zouden kunnen doen: een beeld te geven van geheel een bevolkingsgroep, zoals Zola dit had tot stand gebracht in ‘Germinal’, is het moeilijke doel geweest dat Heijermans zich stelde bij het schrijven van zijn amsterdamse roman ‘Diamantstad’ (1904). Tien jaar later werd hij overtroffen door de, als diamantbewerker begonnen, autodidact Israel Querido, een rijk begaafde, geniaal willende, naar álles trachtende literator, wiens gehele arbeid geschaad wordt door een overladenheid, welke ook zijn woordkeus en zinsbouw tot on- | |
| |
leesbaarheid toe beïnvloed heeft. Verblijf kiezend tussen de arbeiders, de achterbuurtbewoners, de straatmeiden en linke jongens, die hij op voet van gelijkheid wilde leren kennen om ze met exacte nauwkeurigheid te kunnen beschrijven, schiep hij zijn ontzagwekkende vierdelige ‘epos’ ‘De Jordaan’, dat, evenzeer bewonderd als verguisd, in elk geval een uitzonderlijke prestatie vormt, en alleen reeds uit folkloristisch oogpunt een blijvende waarde bezit.
Wanneer men zich aldus beperkt tot de psychologische en naturalistische waarnemingskunst in haar min of meer zuivere vorm, moet men enerzijds constateren dat deze de uiting is van een brede, ondogmatische belangstelling in mens en maatschappij; maar anderzijds valt het niet te ontkennen, dat het realistische proza wel heel vaak een erg prozaisch realisme is gebleven, een stijl- en zinloze copieerlust, zo al niet een groot-industrie van licht verteerbare en dus licht verkoopbare leesstof. Met verwaarlozing van vele dozijnen destijds ‘beroemde’ romans, heeft men aan vier of vijf genoeg om grondig te weten, wat deze richting in het begin der twintigste eeuw zelfstandig heeft betekend: Van de koele meren des doods. De boeken der kleine zielen, Geertje, Voor de poort, Villa des Roses. Het is echter duidelijk, dat juist in deze béste werken het realisme méer is dan de kunst der zintuiglijke waarneming alleen. Het scherpzinnige psychologische begrip bij Van Eeden, het schrijnende mededogen bij Couperus, de innige vrouwenverering bij De Meester, de fijnheid van sfeer en stijl bij Top Naeff, het ironische intellect van Elsschot: dit alles, stuk voor stuk, heeft de objectieve stof doordrongen met subjectieve geest, bezieling en orde scheppend in wat anders onbezield en ongeordend, en dus als kunstwerk ongeschapen was gebleven.
Maar evenals in de poëzie bij het impressionisme, zijn ook in het proza bij het realisme de indirecte invloeden veel dieper en duurzamer geweest dan de directe. Wat als waarde te klein bleek, was voortaan als voorwaarde onmisbaar: psychologisch en sociologisch en stilistisch begrip. Kennis dus, intuïtief en wetenschappelijk, van de verborgen begeerten en driften in het menselijk hart, kennis ook van de samenhang tussen de persoonlijkheid en de maatschappelijke groep waarin hij is opgenomen, kennis tenslotte van de plastische en suggestieve mogelijkheden, waartoe het proza als kunstvorm in staat is. Door het feit van
| |
| |
deze veelzijdige kennis blijkt niet alleen de latere ontwikkeling van de humor en geheel het succesrijke genre van de streekroman sterk van het realisme afhankelijk, maar zelfs geldt dit voor de nieuwe historische roman, die niet langer als bij Van Lennep de karakterontleding, niet langer als bij Mevrouw Bosboom de zuiverheid van stijl zou kunnen verwaarlozen, zonder voor de moderne kritiek onaanvaardbaar te zijn. Het heeft een diepe zin, dat de beste werken in het historische genre op naam staan van dezelfde auteur, die de grootmeester was van het psychologisch realisme: Louis Couperus. Alleen wie het heden doorgrondt, krijgt toegang tot het verleden.
|
|