| |
VIII [Van Nu en Straks. De ‘Negentigers’]
De levendwekkende grootheid van Gezelles volgroeide dichterschap, het lokkende voorbeeld van het frans-talige tijdschrift ‘La jeune Belgique’, en vooral de stijgende invloed van de strijdvaardige Nieuwe Gids hebben de Vlamingen tenslotte gebracht tot het oprichten van een eigen orgaan: in 1893 stichtten Cyriel Buysse, Prosper van Langendonck, Emmanuel de Bom en August Vermeylen het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Met demonstratief voorbijgaan van Pol de Mont verenigde het zowel kunstenaars van ruim dertig als van nauwelijks twintig jaar en juist bij de jongste, bij Vermeylen, berustte het initiatief en de geestelijke leiding. Ofschoon volgens de beginselverklaring ‘slechts eene uiting van het willen & denken der laatstgekomenen - zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland’, was het blad in wezen de drager van een
| |
| |
aristocratisch cultuurideaal, dat uit liefde voor de gemeenschap slechts het allerbeste goed genoeg kon vinden.
Op voorbeeld van engelse sierkunstenaars als Morris en Crane, die in woord en daad streefden naar een stijlvolle typografie, verleenden tekenaars uit Zuid en Noord medewerking door het ontwerpen van initialen en vignetten: Van de Velde, Van Rysselberghe, Toorop, Thorn Prikker, Roland Holst, Dijsselhof en anderen, allen verlangend om na de Haagse school der Marissen en het amsterdamse impressionisme van Breitner, hoe zeer door hen geëerd, nu bezieling met bezinning te verbinden in een monumentale schilderkunst. Aldus ontstond een tijdschrift zoals noch Vlaanderen noch Holland ooit had gezien: indrukwekkend van uiterlijk door het royale formaat, het kostbare papier, de fraaie letter en de artistieke versieringen; indrukwekkend van inhoud door de vaste wil om de vlaamse letteren organisch op te nemen in de vlaamse beweging, en de vlaamse kunstenaars bewust te maken van hun dienende roeping.
Wel was er aanmerkelijk verschil tussen Van Langendoncks katholieke toekomstdroom, Buysses anti-clericale democratie en Vermeylens humanitair anarchisme; verschil ook tussen de zwaarmoedige lyriek van de een, het objectieve realisme van de ander en de ideeënrijke essays van de laatste: doch het verlangen naar de levende schoonheid van een schoner leven en de afkeer van de individualistische hoogmoed hadden zij gemeen. Het is karakteristiek voor hen als ‘Negentigers’, dat zij in samenwerking geen gevaar, maar een voorwaarde zagen voor de harmonische groei der persoonlijkheid; karakteristiek ook, dat zij een geheel nummer wijdden aan brieven van Vincent van Gogh, wiens geniale menselijkheid in de Nieuwe Gids slechts was geeerd door de ethische Van Eeden (december '90). Ongetwijfeld werd het gezag van het jonge tijdschrift zeer versterkt door de medewerking van gevestigde en beginnende noordelijke schrijvers met hun modern en onretorisch taalgebruik: Verwey publiceerde o.a. de sonnettengroep ‘Kosmos’ en de impressionistische ‘Spaanse reis’, André Jolles een paar mysteriespel-achtige proeven van symbolische poëzie, Henri Borel twee sonnetten, Bierens de Haan een wijsgerig gedicht. Toch lag het essentiële belang in de publikaties der Vlamingen-zelf, waartoe behalve de redacteuren ook Victor de Meyere, Edmond van Offel en Alfred Hegenscheidt behoorden, terwijl men Hugo Verriest eerde
| |
| |
door het herdrukken van zijn vergeten gedicht ‘Avondstilte’. Ondanks het kleine aantal van maar tien afleveringen, waarvan de helft nog tot een dubbel en een drievoudig nummer werd samengeperst, en ondanks de geringe oplaag, die wel Nederland, Frankrijk, ja zelfs Perzië bereikte, doch in Vlaanderen zelf al te weinig verspreiding vond, heeft ‘Van Nu en Straks’ in éen jaar tijd een principiële wending aan de vlaamse letteren weten te geven: de wending van provinciaal dilettantisme naar kosmopolitische cultuur.
Déze gezindheid bleef het getrouw, toen het na een jaar onderbreking, in 1896 herrees in de niet zo vorstelijke vorm van een gewoon maandblad. Het feit dat Buysse geen deel meer uitmaakte van de redactie, terwijl de jonge brood- en pasteibakker Frank Lateur, een neef van Gezelle, onder de schuilnaam Stijn Streuvels mee ging werken als novellist, betekent een verschuiving van naturalistisch naar meer synthetisch verbeeld realisme. Tegelijk bracht het optreden van de rijk-begaafde Gentenaar Karel van de Woestijne naast de bescheiden Van Langendonck in de poëzie een verschuiving van tragische stemming naar tragische zielsgesteldheid, een wending van sombere schoonheid naar aangrijpende zelfopenbaring. Maar ook nu bleef het leiderschap berusten bij August Vermeylen, die kritisch en welbewust aan de vlaamse beweging het doel vóorhield, zich te verheffen tot europese bewustwording.
Wanneer men rekening houdt met de bijzondere positie der Vlamingen als strijders voor een onderdrukte taal, blijkt duidelijk dat de geest die ‘Van Nu en Straks’ al van den aanvang beheerste en die eerst recht in de tweede reeks tot ontplooiing kwam, veel meer verwant is met die der ‘Negentigers’ dan met die der Tachtigers. Wat de Nieuwe Gids onvervangbaar maakt is het revolutionaire elan, waarmee men de aanval waagde en de overwinning bevocht: maar toen het rijk der nieuwe kunst veroverd lag, bleek al gauw dat er andere dan strijders-eigenschappen nodig waren om het tot bloei te brengen. De crisis, die in 1893-'94 een einde maakte aan de glorieuze jaren, was onvermijdelijk omdat de oorspronkelijke eenheid slechts ontstaan was uit een gemeenschappelijk verzet.
Reeds in 1894 lieten Verwey en Van Deyssel het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ verschijnen, waaraan behalve Van Looy, Aletrino en Van Deventer ook een oudere als W.L. Penning en
| |
| |
jongeren als Henriëtte van der Schalk, Henri Borel en P.C. Boutens medewerkten. Van de beide redacteuren was Verwey duidelijk gericht op wijsgerige bezinning, terwijl Van Deyssel, hoewel niet meer naturalist, toch typisch een artiest van '80 bleef. De Nieuwe Gids zelf herleefde in 1895 uit de catastrofe als een maandblad, aanvankelijk onder leiding van Kloos en Boeken. Tot de medewerkers behoorden niet enkel Erens en Tak, maar ook de fijnzinnige dichter Leopold, de classicus en componist Diepenbrock en de symbolist André Jolles, welk drietal overigens wel allerminst paste in de traditie van '80 met haar alleenheerschappij van het esthetische. Een zenuwinzinking bracht Kloos in de winter van 1895 in een sanatorium; in het voorjaar van '96 vond hij bij de psychiater Van Eeden genezing. Terwijl deze ziekte de letteren verrijkt heeft met de aangrijpende ‘Infernale impressies’, gepubliceerd in maart 1896, was ze uiteraard weinig geschikt om een behoorlijke verzorging der redactionele taak te bevorderen.
In 1895 ook deed Tak een succesrijke poging om Tachtigers en Negentigers, en dan zowel kunstenaars als politici: Veth, Verwey, Van Deventer, Diepenbrock, Berlage, Roland Holst, Coenen, De Meester, Wibaut, Kalff en Bierens de Haan, te verenigen in ‘De Kroniek’: een weekblad dat zowel door zijn rijke en gevarieerde inhoud als door zijn uitmuntende typografische verzorging een buitengewone betekenis verkreeg. Nog een jaar later richtte Van der Goes, hoewel hij én in de Nieuwe Gids én in het Tweemaandelijksch Tijdschrift zijn politieke bijdragen geplaatst zag, naar duits voorbeeld zijn sociaal-democratisch maandblad ‘De Nieuwe Tijd’ op, dat reeds het volgende jaar groot literair belang verwierf, doordat Gorter en Mevrouw Roland Holst-van der Schalk toetraden tot de redactie - zeer tegen de wens van Verwey die juist géen partijblad begeerde maar een vrij literair tijdschrift, dat zich ten aanzien van het opkomende socialisme even goedgezind zou gedragen als Potgieters ‘Gids’ het eertijds jegens het liberalisme had gedaan.
Met uitzondering van Frederik van Eeden bezaten tegen het einde der negentiende eeuw dus alle leden der vroegere Nieuwe-Gidsredactie een eigen orgaan, en ondanks veel medewerking over-en-weer vertegenwoordigde elk blad toch een ánder gedeelte van wat eertijds als eenheid onverwinlijk was geweest: de Nieuwe Gids het individualistisch-esthetische, het Twee- | |
| |
maandelijksch Tijdschrift het algemeen-culturele, de Nieuwe Tijd het kritisch-maatschappelijke, terwijl De Kroniek de beste tradities van Spectator, Amsterdammer en Nieuwe Gids met de typische neigingen van '90 wist te combineren in zijn artistieke én sociale werkzaamheid. Intussen had ook de oude Gids zich verjongd: Boissevain was in 1888, Honigh in 1892 uit de redactie getreden; Van Hall, die aanvankelijk parodieën had geschreven op de Tachtigers, was bekeerd tot bewondering; in 1894 werd Louis Couperus redacteur. Al duurde zijn lidmaatschap maar een paar jaar, het was van principieel belang.
Even duidelijk als uit de tijdschriften ziet men het ontstaan van deze nieuwe tendenties uit de belangrijkste boekwerken van die periode. In 1892 is Van Eedens ‘Johannes Viator’ nog een volstrekte uitzondering, in z'n pijnigend zelfonderzoek naar goed en kwaad. De liefde in haar tegenstrijdige uitingen, van sexuele drift tot pure adoratie, beheerst dit werk, zoals zij het gespleten karakter van de schrijver zelf kwellend beheerste. In overeenstemming echter met de leed-verheerlijking in ‘Ellen’, heeft Van Eeden deze smartelijke, abnormale liefdesdualiteit uitgebeeld als goddelijke genade: wijding tot mensheidverlossende werkzaamheid. In aanleg een diep-eerlijk dagboek, maar uitgebreid met moraliserende bespiegelingen en met de wijsheid ener mystieke stem, werd het zó doordrenkt van zelfbehagen en stichtelijkheid, dat Verwey het harde woord sprak: ‘Wie retorica schrijft, liegt’. En toch is deze pathetische roman niet slechts om de voortreffelijke fragmenten maar als geheel, in zijn tijd het enige prozawerk, dat de zekerheid kent van het zinrijk bestaan der ethische realiteit. Die zekerheid vindt men noch bij de plotseling weer romantische Couperus in de oppervlakkige mooischrijverij van ‘Majesteit’, noch bij François Erens, de fijnzinnige stilist van ‘Dansen en rythmen’, overtuigd katholiek en bewonderaar van de na-naturalistische Fransen. Alleen onbewust en argeloos heeft ook de ongekunstelde, oer-hollandse Van Looy ervan getuigd, toen hij zijn marokkaanse reisindrukken herschiep tot het verhaal vol kleurige pracht, godsdienstig fanatisme en tragische menselijkheid, dat ‘Gekken’ heet (1894).
Maar als Van Eeden in 1895 het eerste deel van zijn wijsgerige ‘Lied van schijn en wezen’ uitgeeft, is de kentering reeds zichtbaar; een half jaar later publiceert de vijfentwintigjarige Henriëtte van der Schalk haar ethisch-mystieke bundel ‘Sonnetten
| |
| |
en verzen in terzinen geschreven’. De soms wat plechtig-ouderwetse taal van de een, de soms wat geforceerd-moderne van de ander kunnen de wezenlijke overeenkomst niet verhullen: vrijwel onafhankelijk van elkaar stellen de leden van twee generaties hier de zintuiglijke schoonheid achter bij de geestelijke, de kunst van individuele stemming en hartstocht achter bij die van algemeen begrip en zedelijk idealisme. De religieuze levensleer der voor-indische denkers, de verheven poëtische theologie van Dante, de van kosmisch gevoel doordrenkte wereldbeschouwing van Spinoza deden hun invloed gelden gelijk een kwarteeuw tevoren. Sterke gedachtenstromen, tijdelijk door de waterval van '80 overbruist, zetten nu, daarmee vermeerderd, hun weg voort. Potgieter, Van Vloten en Van Limburg Brouwer hadden de oude en oosterse wijsheid rationalistisch benaderd, zoekend naar kennis en inzicht. Van Eeden en Henriëtte van der Schalk, zich de grenzen van het menselijk denken pijnlijk bewust, hebben intuïtief gegrepen naar wat hun verwant was, aldus vreemd en eigen verbindend tot een zielsdiepe zekerheid, onbereikbaar voor het kritische verstand. Ongetwijfeld staat de scherp-intellectuele Gorter, door wie mejuffrouw Van der Schalk tot Dante en Spinoza gekomen was en die zelf in deze tijd zijn spinozistische verzen schreef, iets dichter bij Van Vlotens opvatting, evenals trouwens Albert Verwey, die na eerst zeven jaar te hebben geleefd van ‘dromen’, in 1896 de zeven jaren der ‘dingen’ samenvatte in zijn bundel ‘Aarde’, doch in de slotgedichten de wending naar een periode van vreugde-belijdend levensbegrip openlijk uitsprak.
Maar ook een andere traditie van vóor '80, tien jaar lang door het naturalisme verdrongen, hernam zijn rechten. Nog was de laatste vertegenwoordiger van de historische roman, Schimmel, in leven, en reeds kwam dit ‘verouderde genre’ tot nieuwe bloei bij kunstenaars die veertig en vijftig jaar met hem verschilden: in 1896 verscheen zowel ‘Irmenlo’ door Adriaan van Oordt, als ‘Drogon’ door Arthur van Schendel. Had Arij Prins voor de middeleeuwse novellen, waarin zich zíjn overgang van realisme naar visionaire romantiek voltrok en die hij in 1897 bundelde tot ‘Een koning’, gebruik gemaakt van de impressionistische stijl, hoe wonderlijk-plastisch dan ook beperkt wat het werkwoord, en uitgebreid wat het naamwoord betreft, door Van Oordt werd de geloofsstrijd tussen christenen en heidense ger- | |
| |
manen ten tijde van Karel de Grote, door Van Schendel de zondige liefde van een zielsziek edelman uit de eeuw der kruistochten beschreven in klankrijke, bijna-klassieke zinnen, zangerig van ritme en soms zelfs met een enkel rijm. Doch behalve de historische verbeelding keerde ook het sociale idealisme zich tegen der kunst der objectieve weergave, zoals die beoefend bleef door Emants, Buysse, Aletrino, Coenen, De Meester en nu ook Heijermans, Robbers en Emmanuel de Bom. Al zijn de propagandistische werken ‘Barthold Meryan’ door Cornélie Huygens, en ‘Hilda van Suylenburg’ door Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk meer merkwaardig om hun enorme succes dan belangrijk door hun artistieke waarde, hun verschijning is in cultureel opzicht een even duidelijk symptoom als Van Eedens geruchtmakende lezingen ‘Waarvan leven wij?’ en ‘Waarvoor werkt gij?’-
De voorkeur voor het verleden, deels als wensdroom naar een gelukkiger gemeenschap, deels als geloof in het eeuwig-menselijke, leeft ook in de dichterlijke drama's ‘Lioba’ door Van Eeden en ‘Starkadd’ door Hegenscheidt. Bijna twintig jaar na Rodenbachs ‘Gudrun’ ontstonden gelijktijdig, onafhankelijk van elkander, deze zinrijke germaanse spelen, beide naar de vorm gekenmerkt door het bevrijde jambische vers der Tachtigers, naar de inhoud door de navolging van Shakespeare en Wagner. Maar ondanks hun onderlinge verwantschap is ‘Lioba’ met de problematiek van liefdeloze trouw en vrijwillige boete veel méer een verbeelding van eigen innerlijke moeilijkheden, veel minder een haast symbolische uiting van geheel een kunstenaarsgeneratie, dan het strijdvaardige, in grote passies van zeegeweld, bardenzang en koningsmacht botsende ‘Starkadd’, dat door Vermeylen zelfs beschouwd werd als ‘een zeer heuglijk verschijnsel in de litteratuur der Europeesche jongere richting’. Deze ‘jongere richting’ was overigens waarlijk niet de richting der jongeren alleen. In de belangrijke lyriek der jaren 1897-'98 vindt men alle leeftijdsgroepen vertegenwoordigd: de middenzestiger Gezelle met zijn ‘Rijmsnoer om en om het jaar’, de midden-vijftiger Penning met ‘Benjamins vertellingen’, de middendertigers Gorter met ‘De school der poëzie’ en Verwey met ‘De nieuwe tuin’, en tenslotte de achtentwintigjarige Boutens met zijn ‘Verzen’. En deze poëzie blijkt, ondanks de vele verschillen, in zoverre éen, dat de sfeer van '80 er bijna geheel ont- | |
| |
breekt. De schoonheid is niet langer de hoogste waarde, al blijft zij voorwaarde; de kunstenaar niet langer de uitverkoren eenzame. Het esthetisch individualisme raakt uit de tijd. In zijn knapdoordachte, geestig-overdreven boek ‘Vincent
Haman’ kon Paap het zelfs uitbeelden als reeds geheel behorende tot het verleden. -
Heeft de buitenwereld met haar oneindig wisselende verschijningsvormen Gezelle geïnspireerd, de binnenwereld der herinneringen moest het de blindgeworden Penning doen. Zijn rustig vertellende vers in de trant van Staring en Potgieter, maar verfrist door invloed van '80, ontleent haar bekoring aan de vele, in liefde herdachte détails van het jeugdleven in het ouderlijk huis. De gemeenschap waarvan hij zich deel wist, was voor Penning het gezin; maar voor de jongeren, zoekende naar een gemeenschap waar het individu in schoonheid zou leven, kon gezin zo min als kerk, kon enkel nog mensheid of kosmos de vervulling zijn.
Gorter heeft de eenheid met al het levende, die hem de nieuwe bezieling zou moeten schenken, eerst gezocht in een haast heidense vereenzelviging met de natuur, gelijk uit enkele ‘Kenteringssonnetten’ blijkt; daarna in de onvoorwaardelijke overgave aan het Spinozisme, dat hij uit dankbare vreugde reeds in dichtvorm trachtte weer te geven, eer het nog zijn diepste wezen had doordrenkt; en na 1897 in de strijd voor een socialistische samenleving. Bevat ‘De school der poëzie’ van deze laatste wending slechts in de prachtige slotsonnetten een vage aanduiding, het voorbericht vormt een openhartige belijdenis. Weldra bracht de Nieuwe Tijd in vijf belangrijke artikelen zijn opmerkelijke ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’, en in enkele lyrische gedichten de eerste proeven van zijn nieuwe socialistische kunst.
Verwey, hoezeer sociaal geïnteresseerd, heeft als dichter zulk een stap nimmer gedaan. Hij bleef wijsgerig beschouwer, kalm genieter van de aardse vreugden, vast gelovend in de geestelijke eenheid van het Zijnde, waarvan hij de directe openbaring meende te mogen zien in zijn eigen poëzie.
Strijder noch wijsgeer maar ondogmatisch mysticus, neemt Boutens naast Gorter en Verwey van den beginne een eigen plaats in. Niet de natuur afbeeldend met gevoel, maar zijn gevoel afbeeldend met de natuur, gelijk Van Deyssel in de voor- | |
| |
rede tot de ‘Verzen’ (1898) opmerkt, heeft Boutens in zijn weemoedige taalmuziek uitdrukking gegeven aan het heimwee der ziel naar een bovenaardse zaligheid: een heimwee, dat slechts in de aller-persoonlijkste ervaring in staat is te stijgen tot zijn alleralgemeenste zin.
Zo tekenden tegen het eeuwfeest zich naast de Nieuwe-Gidstraditie een drietal stromingen reeds duidelijk af. Maar noch van Gorter en Mevrouw Roland Holst, in beslag genomen door de politieke actie, noch van Boutens en Van de Woestijne, eenzelvig luisterend naar de stem van hun ziel, alleen van Verwey en Vermeylen kon men kritische leiding verwachten in de verdere ontwikkeling der literatuur.
|
|