subtiel gevoel en zuivere eenvoud, van droefgeestige wijsheid en blijmoedig-vroom natuurgenot, van persoonlijke kunst en algemene verstaanbaarheid - zij wekten genegenheid en oefenden invloed, ver buiten de veilige kring van Vlaanderens rechtzinnigroomse geleerden en geestelijken. Bij alle overeenkomst tussen de vlaamse jongeren van '90 en de hollandse van '80 is er althans dit beslissende verschil, dat het Noorden de grootheid eerde van Multatuli, Vosmaer en Huet, het Zuiden die van Gezelle.
Het is karakteristiek voor de weinig-kritische, weinig-hartstochtelijke, haast al te ontvankelijke aard van Pol de Mont, dat hij én de Tachtigers én Gezelle onvoorwaardelijk heeft bewonderd. Ofschoon zelf van aanleg romanticus, en in zijn streven naar formele schoonheid blijkens de bundel ‘Fladderende vlinders’ (1885) sterk beïnvloed door Dautzenberg en Van Droogenbroeck, huldigde hij in Gezelle het meesterlijk uitbeeldingsvermogen van indrukken en stemmingen, maar, typisch estheet die hij was, voelde hij zich tevens verwant aan de Tachtigers door zijn begeerte om de kunst slechts om haarzelf te beoefenen. Met de waals-belgische letteren voor ogen, die dank zij het tijdschrift ‘La jeune Belgique’ sinds 1881 een snelle vernieuwing hadden ondergaan en gelijke tred hielden met de franse literatuur, ergerde hem te meer de in Vlaanderen heersende klein-burgerlijkheid der oude garde. In zijn verzet aansluiting zoekende bij het Noorden, zag hij terecht een onschatbaar bondgenoot in de zinnelijk-plastische en onbeschroomd openhartige poëzie van Perk en Winkler Prins, van Hélène Swarth die toen trouwens in België woonde, en later vooral van Kloos, Verwey en Gorter, al bleef in zijn eigen werk hun aller invloed begrensd tot het ontlenen van enkele motieven en tot een grotere vrijheid bij het weergeven van niet-platonische liefdesgevoelens. Door Pol de Monts propagandistische bemiddeling is omstreeks 1890 in Vlaanderen de aandacht voor de Nieuwe-Gidsers allengs toegenomen: een aandacht, die, tegelijk symptoom van een beginnende kentering én stuwkracht tot een verdere ommekeer, zich ook deed gelden in de weinige verzen en de nog schaarser kritische beschouwingen van de overigens rechtzinnig-katholiek gebleven Gezelle-vereerder Prosper van Langendonck.
Dat Vlaanderen in Gezelle zijn hoogste openbaring vond, werd in breder kring duidelijk, toen in 1893 als vijfde deel van de