| |
VI [Het naturalisme]
Al wordt het proza der negen Nieuwe-Gids-jaren beheerst door het Naturalisme, de oude stromingen waren niet onmiddellijk verdwenen. In 1888 verrijkte Schimmel de historische roman met zijn beste werk: ‘De kapitein van de lijfgarde’, en het jaar daarop schreef Ten Brink zijn aardige novelle ‘Jan Starter en zijn wijf’. De humor was vertegenwoordigde door het succesrijke boekje ‘Kippeveer’, waarin J.A. Heuff, als Cosinus, de spot dreef met spiritisme en doleantie. Uit Vosmaers nalatenschap verscheen nog een esthetische roman: ‘Inwijding’, terwijl het essayistische talent van Pierson eerst nu zijn diepste schatten openbaarde door zijn cultuurhistorische studies over ‘Geestelijke voorouders’: Israël (1887), Hellas (1891), aldus na Huets dood diens ‘Land van Rembrand’ overtreffend in veelzijdig begrip, zij het ook niet in sprankelende betoogtrant.
Maar behalve de ouderen bleef ook de enige Nieuwe-Gidsredacteur die zelf scheppend prozaïst was, Frederik van Eeden, al deze jaren immuun voor het naturalisme, waarvan hij blijkens sfeer en strekking van ‘De kleine Johannes’, de tekorten inzag, nog
| |
| |
eer het zijn kracht bewezen had in werken als ‘Een liefde’, ‘De kleine republiek’, ‘Eline Vere’ en ‘Martha de Bruin’.
‘De kleine Johannes’ is literair-historisch vooral merkwaardig door zijn evenwicht van tegenstellingen: het is tegelijk navolging van Hoffmann's verhaal ‘Das fremde Kind’ én strikt eigen weergave van haarlemse jeugdherinneringen; het bezit de eenzame natuurliefde der Tachtiger dichters én de kritische maatschappijkennis der moderne prozaïsten; het verbindt de sprookjesachtige symboliek van de romantici met de psychologische ontleding van het naturalisme; het heeft een voor die tijd persoonlijke stijl, maar blijft syntactisch normaal en dus traditioneel. Toch ontstond uit deze heterogene gegevens geen in-zichzelf-verdeeld boek, geen overgangswerk ook, maar dank zij Van Eedens levensvisie een synthese van duurzame betekenis. ‘De kleine Johannes’ immers wordt niet maar los bijeengehouden door een autobiografisch verband, doch is in diepste zin een eenheid, als lyrisch-epische verbeelding van de normatieve Idee, dat noch de dichterlijke fantasie van Windekind, noch de bekoorlijke verliefdheid van Robinetta, noch de exacte wetenschap van Pluizer en Cijfer, maar alleen de zelfverloochenende naastenliefde zinrijk genoeg is, om het leed van het Zijn en de leegte van het Niet-Zijn aanvaardbaar te maken voor het mensenhart.
Al mocht Van Eeden zich door de aard van dit oordeel onderscheiden van zijn oudere tijdgenoten, zoals persoonlijke twijfel zich van collectieve conventie, zoals intelligent zoekende ethiek zich van stompzinnig star fatsoen onderscheidt - het feit zelf van moreel te oordelen plaatste hem tegenover al de jongeren: tegen de dichters die hun gevoel, hetzij haat of liefde, hoogmoed of zelfvernedering, slechts keurden naar de inspirerende intensiteit; tegen de prozaïsten, die in mens en samenleving het minieme en het grootse, het vuile en het nette, het ziekelijke en het gezonde gelijkelijk belangrijk achtten als delen van éen realiteit. In samenhang met de algemene verschuiving van moraliserende theologie naar analyserende natuurwetenschap, hebben de letteren omstreeks 1885 het waardebegrip vervangen door een onbevooroordeelde, maar ook normloze liefde voor de gehéle werkelijkheid, psychisch en sociaal. Juist wat vroeger waardeloos of minderwaardig werd geacht, en dus onontdekt, onuitgebeeld was gebleven, trok nu allermeest de aandacht. Vandaar, na de stoet van heldhaftige mannen uit de
| |
| |
historie, de voorkeur voor vrouwenfiguren uit de moderne burgerij; vandaar, na de eredienst van het zedelijke en verhevene, de neiging tot het sexuele en het pathologische.
Dit nieuw zien van duizenden vergeten of verzwegen dingen is, precies als bij het dichterlijk impressionisme, begeleid geweest door een zekere getemperde vreugde. Maar voor hen die onbewust iets edelers en eeuwigers begeerden dan een eindeloze hoeveelheid vaak-lelijke, steeds-vergankelijke bijzonderheden; voor hen die de persoonlijkheid bekneld zagen in de dubbele dwang van erfelijke eigenschappen en gedetermineerde omstandigheden en die onbewust gevoelden dat de klasse waartoe zij behoorden ten ondergang neigde, werd een pessimistisch fatalisme welhaast onvermijdelijk. Ook dit pessimisme echter vond weer een tegenwicht in het kunstenaarsgeluk om met eigen-gekozen, eigen-geschapen woorden aan het subjectieve gevoel een objectieve uitbeelding te geven. Ongescheiden gaan aldus ontdekkingsvreugde, droefgeestigheid en scheppingsgenot in elkaar over, en wélke hiervan een bepaald werk beheerst, hangt af van karakter of stemming van een auteur, en ook van het stadium der literaire ontwikkeling. Want bij sommigen wordt de aanvankelijke vreugde-om-het-zien allengs door de vreugde-om-het-zeggen verdrongen.
In de twee bundels schetsen, waarmee het naturalisme aanving: ‘Uit het leven’ door A. Cooplandt en ‘Studies naar het naakt model’ door Frans Netscher, zijn de details van de doodgewone persoontjes en hun alledaagse omgeving zo veelvuldig, dat de taal dezer grauwe novellen dikwijls hard en hoekig wordt. Toch is de twee-en-twintigjarige Van Deyssel, die zelf bezig was aan een naturalistische roman, Netscher niet wegens de beperkte schoonheid van zijn stijl te lijf gegaan, maar vooral om het opdringerig gecolporteer met zijn klakkeloos aan Zola ontleende theorieën. Heel de lyrisch-polemische brochure ‘Over literatuur’ met de befaamde passage: ‘Ik houd van het proza’, is doordrenkt van twee sentimenten: de fraaie begeerte om van het nederlandse naturalisme iets beters te maken dan nabootsing van het franse, en de minder-fraaie, om zich als literair leider te ontdoen van een concurrent. In beide opzichten is Van Deyssel geslaagd, want inderdaad schiep hij met ‘Een liefde’ (1887) en ‘De kleine republiek’ (1888) een nieuwe kunst, ontstaan uit waarneming én hartstocht, gloeiend-persoonlijk, en dus afwij- | |
| |
kend van het koel-objectieve, louter op waarneming gebaseerde realisme, dat tezelfdertijd door Emants beoefend bleef in zijn nauwkeurig doorwerkte roman ‘Juffrouw Lina’, door Netscher in zijn portret-studies ‘Menschen om ons’, of door de bataviase journalist Daum, alias Maurits, in zijn scherp geziene maar soms wat onverzorgde boeken ‘Hoe hij Raad van Indië werd’ en ‘Goena-Goena’.
‘Een liefde’ is het verhaal van een begaafd, knap, ietwat romantisch amsterdams meisje, dat goed-burgerlijk trouwt met een oudere banaal-mooie man, tijdens de huwelijksreis haar geliefde vader verliest, en na verloop van tijd een zoontje krijgt. Langdurig ziekelijk na deze bevalling en in het Gooi verblijvend, bespeurt zij hoe haar man van haar vervreemdt, en juist dan, als hij enige dagen achtereen in Amsterdam blijft, richt heel haar onevenwichtige geest zich op zijn geliefde beeld, verlangend, hartstochtelijk, dweepziek, tot op de grens van waanzinnig. Bij zijn overkomst geschokt in haar koortsbegeerten, ziet zij hem plotseling als verloren, en enkele dagen later krijgt zij inderdaad de zekerheid van zijn ontrouw. Maar nadat zij uit deze diepe zenuwcrisis merkwaardig gauw hersteld is, verdwijnt in een kalm voortgezet huwelijksleven spoedig zelfs de herinnering aan haar buitenissige sensualiteit.
Het moderne van dit ‘onzedelijke’ boek lag niet zozeer in de tartend-uitvoerige beschrijving van onwelvoeglijke zaken, als in het feit, dat het geestdriftig handelde over onbetekenende mensen die niets heldhaftigs, grappigs of leerzaams, ja eigenlijk helemáal niets dóen. Wat er gebeurt, speelt zich af binnen het pathologisch zieleleven van een onbelangrijke vrouw, en dáarvoor heeft Van Deyssel, stilist uit de school van De Goncourt, honderden woorden gesmeed, woorden die hij zich met bewondering en vreugde ziet scheppen, woorden die door hun uitzonderlijke vorm de aandacht soms méer vragen voor henzelf, dan voor het psychische proces dat zij vertolken.
Het kostschoolverhaal, ‘De kleine republiek’, ofschoon eveneens een artistieke triomf der alledaagsheid, is in menig opzicht een gewoner boek, ook al doordat Van Deyssel hier een beter evenwicht heeft gevonden tussen de nuchter genoteerde détails der uiterlijke wereld en de lyrische bijzonderheden der innerlijke. In brede schilderingen staat het massale, vreugdeloze jongensleven met z'n bedwongen begeerten en geniepige zonden ver- | |
| |
beeld, rustig van wilskrachtige objectiviteit, cynisch van hatelijk herinneringsgevoel. Als criticus en prozaïst was Van Deyssel nu de grootmeester van naturalisme en impressionisme; tot éen jaar later Couperus, de precieuze mooie-woordjes-rijmer van ‘Een lent van vaerzen’ en ‘Orchideeën’, plotseling in staat bleek hem als romancier te evenaren, zo niet te overtreffen.
‘Eline Vere’, in 1889 aanvankelijk als opzienbarend feuilleton gepubliceerd in het haagse dagblad ‘Het Vaderland’, is naar opzet en psychologie verwant met Zola, en meer nog met Flaubert en diens ‘Madame Bovary’; maar sfeer en schrijftrant zijn zó door-en-door laat-negentiende-eeuws haags, dat die verwantschap nooit in navolging ontaardt. Heel het decadent-aristocratisch bestaan van de gefortuneerde residentiebewoners, met hun bekoorlijke feestjes en hun leeghoofdige verveling, hun verfijnde wensen en hun quasi-diepzinnige melancholie, hun hartelijke intimiteitjes en hun hartelóze jaloezietjes, léeft in dit proza, dat aan Couperus de gelegenheid gaf strikt-waar te zijn in zijn uitbeelding, zonder zijn voorkeur voor een ietwat geparfumeerde stijl te verloochenen. Meer dan bij Van Deyssel vindt men in ‘Eline Vere’ het naturalistische beginsel van erfelijkheid en milieu-invloed: het pathologische karakter van Eline, met de merkwaardige verbinding van muzikaal talent, nerveuze fijngevoeligheid en energieloos pessimisme, is even duidelijk een variant van de passief-artistieke vader, als haar zuster Betsy een variant is van de brutaal-bazige moeder. En ofschoon dit mooie begaafde, kasplant-achtige meisje voor de ondergang lijkt voorbestemd, brengt toch de korte tijd van haar verloving en het verblijf op het landgoed ‘De Horze’ een zekere genezing, terwijl tenslotte pas de ontzenuwende haagse en later brusselse omgeving haar noodlot definitief beslist.
Even knap psycholoog als Van Deyssel, minder oorspronkelijk stilist maar oneindig beter verteller, heeft Couperus temidden van beschrijvingskunst en woordkunst het kostbare element der verhaalkunst gehandhaafd, en aldus de naturalistische roman behoed voor het dreigend gevaar der verveling. Van de drie facetten in de prozaïst, die corresponderen met de begrippen lyrisch, episch en dramatisch, toonden Cooplandt en Netscher voornamelijk het epische, Van Deyssel het epische en het lyrische, Emants en Daum het epische en het dramatische, maar slechts Couperus bezat én het epische én het lyrische én het
| |
| |
dramatische. Ofschoon typering en geen waardebepaling, betekent deze uitspraak toch wel, dat bij een overigens gelijke graad van begaafdheid Couperus de beste kansen had voor werk van duurzame waarde.
Tot welke rijke schakeringen zich het realisme ook in andere opzichten ontwikkeld had, blijkt uit vergelijking van de novellen-bundels ‘Proza’ door Van Looy en ‘Uit den dood’ door Aletrino. Terwijl de schilder geniet van de veelvuldige kleurigheid van dingen en mensen, en dit gezonde genot voelbaar maakt in de fijne nuancen van zijn krachtig-picturale stijl, ziet de arts met peinzend medelijden naar de eeuwig-eendere verscheidenheid van menselijke pijn in ziekenhuizen en sterfkamers, en beschrijft in grijze, haast geluidloos voortschuivende zinnen de sombere machteloosheid van deze levens en de machteloze somberheid van zijn eigen hart. Werd in ‘Een liefde’ het pessimisme opgeheven door de ironische afstand tussen de auteur en zijn figuren, en was het in ‘Eline Vere’ een sfeer waarvan de schrijver zich door objectivering juist wou bevrijden, hier, bij Aletrino, heerst het even absoluut als bij Emants; maar Aletrino's gemoedsgesteldheid, alles-doordringend als een kille herfstmist, is nóg ontzettender van beklemming dan het cynische levensbegrip van Emants, snijdend koud als een winterse oostenwind.
Ook het werk van de rotterdamse onderwijzer Aug. P. van Groeningen is innig-pessimistisch: gevolg van idealisme, diep ontgoocheld door de troosteloze ellende van de proletariërs en hun kinderen. Maar in dit proza, dat de tachtiger stijlverfijningen van Aletrino mist, voelt men voor het eerst als een donker-dreigende kracht de mogelijkheid van sociaal verzet. Van zijn voorgenomen romancyclus kwam door zijn ontijdige dood slechts éen deel gereed: ‘Martha de Bruin’; een interessante bundel diep-eerlijke novellen werd later nog uitgegeven.
Van Deyssel mocht dan, geïmponeerd door de franse symbolisten, in april 1891 de dood van het naturalisme constateren en zelf zich ervan afwenden zowel in de grillige virtuositeiten van zijn sensitivistische schetsen als in de kalm-fraaie, haast normale schrijftaal van zijn studies over ‘Multatuli’ (1891) en de belangrijke biografie van zijn vader ‘J.A. Alberdingk Thijm’ (1893), - voor Nederland was deze grafrede toch wel heel voorbarig. De werkelijkheidszin die altijd onze kunst, de zwaarmoedigheid die onze volksaard, het burgerlijke dat onze samenleving eigen was,
| |
| |
gingen zich manifesteren als nooit tevoren, met alle kwade kansen van zinloze copieerlust, quasi-waarheidsgetrouwe vulgariteit en goedkope stijltrucjes.
Bij de oudere schrijvers is nog altijd iets van de inspirerende vreugde der ontdekking, hoe vreemd dit klinken moge van boeken als Aletrino's trieste ziekenhuisverhaal ‘Zuster Bertha’, de gruwelijke, op twee zelfmoorden uitlopende fataliteitsroman ‘Noodlot’ van Couperus, of Daums voortreffelijke typeringskunst: ‘Ups en downs in het indische leven’. Maar bij de vele jongeren mist men dit element; het is duidelijk dat zij de wegen gebaand vinden. In 1890 publiceerde de parijse journalist Johan de Meester, eer hij trouwde, zijn pessimistische ‘Huwelijk’; in 1892 volgde als debuut van Frans Coenen de beschrijving van energieloos vegeterend meisjesbestaan, met de karakteristieke maar weinig aanlokkelijke titel ‘Verveling’. Vooral 1893 werd een rijk jaar: de reeds oudere Van Nouhuys schreef zijn novellen-bundel ‘Eenzamen’, Netscher de roman ‘Egoisme’, Maurits Wagenvoort, onder de schuilnaam Vosmeer de Spie, het door Van Deyssel overschatte boek ‘Een passie’, Herman Heijermans zijn burgerlijk toneelstuk ‘Dora Cremer’ en zijn verhaal ‘Trinette’, en Cyriel Buysse zijn eerste grote roman: ‘Het recht van den sterkste’. Nog een jaar later overtrof Emants zichzelf en hen allen door zijn fanatiek-harde, in ik-stijl gehouden werk ‘Een nagelaten bekentenis’: de feilloze zielsanalyse van een gedegenereerd burgerman, die na jaren van mislukte liefdesillusies er fataal toe komt zijn vrouw te vergiftigen.
Vooral Buysse is in dit verband belangwekkend als vertegenwoordiger van het kritische intellect, de stadse activiteit en het maatschappelijk verzet in Vlaanderen. Terwijl navolgers van Conscience in het traditionele proza volhardden, waagde deze zoon van een fabrikant uit het doodarme dorp Nevele bij Gent, tegen zijn vaders wil maar met aanmoediging van zijn tante Virginie Loveling, zich aan het schrijven van enkele novellen, die wegens hun aandacht voor het sociale leven en hun strakke, zakelijke stijl de uiting bleken van een moderne geest. Door zijn vader naar Amerika gezonden, voelde hij zich des te vaster verworteld in zijn geboortestreek. Na zijn terugkeer zich ontwikkelend onder invloed van Zola en De Maupassant, werkte hij mee aan enige belgische tijdschriften, en in juni 1890 ook de Nieuwe Gids: een meesterlijk geconcentreerde, realistische novelle ‘De biezen- | |
| |
stekker’. Met gegevens, ontleend aan de hemeltergende wantoestanden op het vlaamse platteland, ontwierp Buysse nu beeld na beeld, allengs breder van visie, scherper van waarneming, stelliger van taal. Toen hij ‘Het recht van den sterkste’ voltooide, was hij zich bewust van zijn talent en tevens van zijn sociale gezindheid. De zijde kiezende van de gedemoraliseerde loonslaven, keerde hij zich tegen de tirannie van kasteel en kerk: tegen de materieel-almachtige grondbezitter en diens handlanger, de geestelijk-almachtige dorpspastoor.
Ook in de jaren na 1895 handhaafde het naturalistische realisme zich nog onverzwakt, zij het met enige verschuivingen in de motieven. Van 1896 dateert Coenens boek ‘Een zwakke’, van 1897 ‘De roman van Bernard Bandt’ door Herman Robbers. Maar al werd het in 1898 opnieuw agressief toen Heijermans onder het pseudoniem Koos Habbema, uit verontwaardiging over sociale en sexuele huichelarij, zijn ‘Kamertjeszonde’ uitgaf, de glorieuze aanvangstijd was toch voorbij. De besten onder de jongeren zochten reeds naar een levensvisie en een literatuurstijl, zinrijker dan aan de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid kon worden ontleend.
|
|