| |
IV [Oprichting en ontwikkeling van De Nieuwe Gids]
In oktober 1885 verscheen te Amsterdam in een eenvoudig blauwgrijs omslag de eerste aflevering van de Nieuwe Gids: een tweemaandelijks tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap, onder redactie van Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Hoewel een prospectus, opgesteld door Van der Goes, iets geheel nieuws beloofd had, was dit openingsnummer maar weinig revolutionair. Zonder nadere beginselverklaring ving het aan met 42 bladzijden uit Van Eedens dromerig-diepzinnige ‘Kleine Johannes’, een verhaal dat ook in ouderwetse kringen wel- | |
| |
willend ontvangen werd. Dr. Doorenbos publiceerde een studie over Hendrik IV en de Prinses Condé; Albert Verwey gaf een uitvoerige verhandeling over de sonnetten van Shakespeare: een verheerlijking van deze lievelingsvorm, en tevens een scherpzinnig onderzoek, hoe het metrum kan worden gevarieerd tot een volmaakte vrijheid van dichterlijke uitdrukking. Na een paar artikelen over scheikunde en koloniale politiek, volgde het epische gedicht ‘Persephone’ door Verwey, en dan een viertal sonnetten van Kloos. De franse schrijver Maurice Barrès had een klein essay bijgedragen over ‘L'esthétique de demain: l'art suggestif’. Enige Varia vormden het stekelige slot.
Van de principes der Nieuwe Gidsers inzake poëzie vond men in deze aflevering alleen de voorkeur voor het sonnet en voor een vrije, persoonlijke behandeling van het metrum. Toch hielden de opgenomen gedichten zich nogal streng aan de jambische vijfvoet, terwijl de melodieuze melancholie van Kloos' vers vóor alles een superieure vorm van romantische zoet-vloeiendheid geleek. Wat het proza betreft, scheen zich eer het sprookjesachtige van de oude duitse romantiek, dan de wetenschappelijke werkelijkheidsontleding van het nieuwe franse naturalisme te doen gelden. Alleen de politiek was ondubbelzinnig modern: een anoniem Varium, afkomstig van Frank van der Goes, pleitte nadrukkelijk voor algemeen kiesrecht.
Behalve een bijdrage van Willem Paap over romeins recht, de enige uit zijn eenjarig redacteurschap, bracht het tweede nummer een felle aanval van Frans Netscher op Justus van Maurik en diens sentimenteel-humoristische schrijfprodukten. Er waren sonnetten van Verwey, Hélène Swarth, Karel Alberdingk Thijm en, onder pseudomiem, ook van de schilders Jan Veth en Jac. van Looy. Spoedig werd de reeks medewerkers nog uitgebreid met de limburgse jurist François Erens, de naar Hamburg verhuisde Arij Prins, de radicale amsterdamse journalist P.L. Tak, en enkele ouderen waaronder J. Winkler Prins en de spinozist Mr. M.C.L. Lotsij. Binnen enkele maanden hadden aldus de begaafde jongeren van '80, met uitzondering van Emants en Couperus, elkaar gevonden als medewerkers van eenzelfde blad. Maar mét hun talenten brachten zij daarin ook hun eigen-aardige overtuigingen en hun onderlinge verschillen mee. Van den aanvang af is de Nieuwe Gids een eenheid-in-verscheidenheid geweest, een losse formatie van
| |
| |
zelfstandige persoonlijkheden, verbonden door liefde voor de schoonheid, en afkeer van de smakeloze gezapigheid der burgerij.
Ofschoon er belangwekkende artikelen werden opgenomen over wijsgerige of wetenschappelijke vragen en soms ook over schilderkunst, hebben toch vooral poëzie, proza en politiek het karakter van de Nieuwe Gids bepaald. Sinds december 1885 schreef Kloos een ‘Litteraire kroniek,’ waarin hij de tekorten aanwees van de heersende dichtkunst, gelijk hij dat tevoren enkele malen had gedaan in ‘Spectator’ en ‘Amsterdammer’. Deze principiële esthetische kritiek, die de eenheid van vorm en inhoud, en de autonomie der schoonheid als beginsel had, vond in Verwey met z'n meer historische, in Van Eeden met z'n meer didactische, in Van der Goes met z'n meer literairsociale begaafdheid een belangrijke aanvulling. Maar ook buiten de redactie, eerst bij Netscher, later in groter stijl bij Van Deyssel, heerste de strijdvaardige geest der onverbiddelijke kritiek.
Zonder de betekenis te onderschatten van Verwey, wiens essay: ‘Toen de Gids werd opgericht’ de jonge meesterhand verraadt, was toch Kloos de leidende figuur in de ommekeer, die zich tussen 1885 en '90 in de nederlandse poëzie voltrokken heeft. Sterk beïnvloed door de artistieke theorieën van Shelley, Keats, Leigh Hunt en andere engelse kunstenaars, heeft hij in zijn onverzettelijk betogende, soms door Huet-achtige spot verluchte kronieken zich consequent gekant tegen de ‘dichterlijke taal’ der vrome huispoëten of het onechte pathos van de rijmende romanticisten. Zag hij eerst nog ‘duurzame’ werken in de heterogene reeks Lilith, Amazone, Mathilde, Nanno, Vorstengunst en Godenschemering, tegelijk kenschetste hij reeds de nieuwe periode als onkerkelijk en kosmopolitisch: ‘Zij tracht naar het grootsche zoowel als naar het subtiele, en er is in de poëzie een streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig, fijn-psychologisch; van gemoedelijk, hartstochtelijk; van “zoetvloeiend”, rhytmisch, en van rhetorisch, plastisch en artistiek te worden.’ Klank, beeld en ritme moeten de juiste inpressie geven van wat de dichter in zichzelf heeft gevoeld en gezien en gehoord. Met waardering besprak hij dus de zuivere plastiek van Winkler Prins, de hartelijke eenvoud van Coens, de zwaarmoedige doodsgedachten van de inmiddels overleden | |
| |
Hemkes, en de stugge onafhankelijkheid van Emants, in wiens historisch-psychologische drama ‘Adolf van Gelre’ hij zelfs de grondslag gelegd achtte van het moderne hollandse treurspel. Maar voorlopig bleef het goede schaars in verhouding tot het slechte: met superieure hoon vernietigde hij de overschatte ‘Canzonen’ van Mr. Joan Bohl, het retorische gegalm van Schaepmans ‘Aya Sofia’, de huisbakken onnozelheden van Mr. Cosman; kalm-afwijzend kantte hij zich tegen het dichtwerk
van Pol de Mont, van Hofdijk, van Couperus; scherp markeerde hij de grenzen van Vosmaers talent.
Al viel aan de klemmende betoogtrant van deze kritieken moeilijk te ontkomen, het bleef een zwak punt, dat de poëzie-zelf na een veelbelovend begin zo weinig te betekenen had: de gehele tweede en derde jaargang bevatte van Kloos geen enkel vers. Verwey, veelzijdiger, produktiever, maar minder persoonlijk, had na Persephone nog het epische gedicht Demeter, het mystiek-wijsgerige Cor Cordium en enige sonnetten bijgedragen. Zijn verdere poëtische medewerking bleef beperkt tot enkele groepjes nieuwe sonnetten: harder van toon, eigenwilliger van ritme, kantiger van plastiek. Van Eeden had enige strofische gedichten laten drukken, conventioneel van vorm en vol romantisch zelfbeklag; ook hij zweeg daarna gedurende twee jaar. Alleen Hélène Swarth hervatte na een korte onderbreking haar publikaties; doch door gelijktijdig mee te werken aan de ‘oude’ Gids, kon zij moeilijk representatief zijn voor de Nieuwe.
Toonde de poëzie dus duidelijk verschillen, groter nog was het onderscheid bij het proza. Terwijl de Kleine Johannes nog bezig was te verschijnen, begon Netscher zijn pleidooien voor het naturalisme: een literatuur ‘die haar basis en hulpmiddelen gedeeltelijk aan de kennis der moderne wetenschappen ontleent’ en wel voornamelijk aan erfelijkheidsleer en milieu-theorieën. Maar dit wetmatige, onbevooroordeelde objectivisme, overwegend pessimistisch van toon, en aldus deels verwant deels contrasterend met het even onbevooroordeelde subjectivisme der nieuwe lyriek, was scheppend slechts vertegenwoordigd door een paar schetsen van Netscher zelf en van de medicus Aletrino. Het kwam buiten het tijdschrift rijker tot bloei in afzonderlijke uitgaven, die door Kloos gunstig beoordeeld werden. Al had dit frans-georiënteerde realisme dus kennelijk de sympathie, toch kon de redactie met recht verklaren geen naturalisten te zijn.
| |
| |
Behalve van de antipoden Netscher en Van Eeden, bracht de Nieuwe Gids immers werk van Jac. van Looy: superieure reisbrieven, waarin de schilder zijn talent van waarneming, de schrijver zijn talent van weergave overtuigend bewees.
Meer dan Netscher, wiens medewerking vrijwel tot de eerste jaargang beperkt bleef, werd Van Deyssel de kampioen voor het naturalisme: in februari '88 verscheen zijn befaamde stuk over ‘La terre’ van Zola, juist in hetzelfde nummer waarin Kloos prijzend schreef over ‘Een liefde’, dat door Verwey toen reeds in een aparte brochure besproken was. Onvermijdelijk moest Van Eeden over dit ‘onzedelijke’ boek geheel anders oordelen. Met het gezag dat hij ontleende aan enige belangrijke literaire en parapsychologische studies, begon hij nu een principiële polemiek: moraal contra naturalisme. De novellen die Van Looy in deze tijd publiceerde: de magistrale ‘Nachtcactus’ en de ontroerende ‘Dood van mijn poes’, hielden opnieuw in zekere zin het midden: de minutieuze waarneming werd ondergeschikt gemaakt aan suggestieve verbeeldingen vol diepe zin.
Intussen was ook de politieke strekking volledig tot z'n recht gekomen: Mr. Lotsij schreef enkele radicale artikelen; Van der Goes en Tak hekelden het verstarde staatkundige leven in ons land. De schoolstrijd, de sociale kwestie, het bloedig onderdrukte Palingoproer, de befaamde Enquête naar de toestand in werkplaatsen en fabrieken, de verkiezingen van '88 die voor het eerst een clericale meerderheid maar ook Domela Nieuwenhuis in de Kamer brachten: al deze zaken vormden de aanleiding tot strijdvaardige artikelen in een even persoonlijke als verzorgde stijl. Maar naarmate door de onwil en de onmacht van de conservatief geworden liberalen de gewenste maatregelen langer uitbleven, kreeg de vrijzinnige overtuiging der Nieuwe-Gidsers duidelijker een socialistisch accent. Toch is dit alles maar een geringe weerslag van de grote maatschappelijke verschuivingen, welke in deze jaren plaats vonden: de organisatie van het proletariaat door Domela Nieuwenhuis, van de orthodoxe kleine luyden door Abraham Kuyper, van het roomse volksdeel door Schaepman. Is de politiek van wezenlijke invloed geweest in de Nieuwe Gids, de Nieuwe Gids heeft slechts bijkomstig belang gehad voor de politiek, al kan men moeilijk schatten, bij hoe vele kunstenaars en intellectuelen een socialistische gezindheid werd gewekt en versterkt. -
| |
| |
De poëzie bereikte in de vierde jaargang onverwacht een hoogtepunt. Geïnspireerd door het plotselinge einde van de vriendschap met Verwey schiep Kloos zijn donker-vurige sonnetten ‘van passie en verdoemenis en trots’: Het boek van Kind en God. Niet minder belangrijk was het debuut van de vier-entwintigjarige classicus Herman Gorter, die in februari '89 de eerste zang van zijn ‘Mei’ publiceerde, en daarna geregeld lyrische gedichten bijdroeg. Door kritieken van Kloos en Van Eeden op de Mei-uitgave, en daarna van Kloos en Van Deyssel op de bundel ‘Verzen’, werd Gorter de meest gevierde Nieuwe-Gids-dichter: het was zijn poëzie, die Kloos aanleiding gaf tot de bekende formule: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Zo had in nog geen vijf jaar tijd de objectieve eis van een zuivere beeldspraak zich gewijzigd tot de subjectieve van een hyper-persoonlijk taalgebruik. In het sonnet waagde men steeds groter vrijheden, en tegelijk onderwierp men woordkeus en zinsbouw aan allerlei neologistische experimenten. De fragmenten uit ‘Ellen’, door Van Eeden in de vijfde jaargang gepubliceerd, staan buiten deze ontwikkelingsgang, maar Verwey's gedicht ‘Bij de dood van J.A. Alberdingk Thijm’ overschrijdt reeds vele grenzen. Ook het proza toont een gelijksoortige verandering: terwijl de vlaamse novellist Cyriel Buysse verraste met het naturalistische verhaal ‘De biezenstekker’, kwam Van Deyssel in ‘Menschen en bergen’ tot een uiterst gedetailleerde waarneming: een zintuiglijke overbewustheid die tegelijk imponeert en vermoeit, evenals de verfijnde woord-kunst van zijn leerling Delang, alias Jan Hofker.
Juist uit deze verschuivingen in de poëzie, het proza en de politiek blijkt ten duidelijkste het revolutionaire karakter van de Nieuwe-Gids-beweging. Toch is de snel behaalde zege misschien méer nog dan aan eigen kracht, te danken geweest aan de zwakheid der tegenstanders, en vooral aan de gunstige sterfte onder de begaafde voorgangers: Conscience overleed in 1883, Kneppelhout in 1885, Busken Huet en Mevrouw Bosboom in 1886, Multatuli in 1887, Hofdijk, Van Beers en Vosmaer in 1888, Ten Kate en Alberdingk Thijm in 1889. Na 1890 is de Nieuwe Gidskunst niet enkel de sterkste, maar de enige. Het verschil met vroeger werd nog verscherpt, doordat in het tijdschrift vooral de jongere medewerkers aan het woord kwamen. Gedurende drie jaar zweeg Kloos als dichter, gedurende meer dan twee jaar
| |
| |
ook als criticus, al publiceerde hij in die tijd enige artikelen, waaronder een even onware als onwaardige aanval op Vosmaers nagedachtenis. Hélène Swarth had na 1889 haar medewerking gestaakt, Verwey in april 1890 na een onaangename kritiek van Kloos de redactie verlaten, waar Tak hem opvolgde. Bijna twee jaar lang was Gorter nu de enige dichter, Van Deyssel de enige criticus: uitersten van lyrische subjectiviteit met een hartstocht voor eigengeschapen woorden. En terwijl tegelijk het proza ieder contact met spraak- of schrijftaal verloor in de zware naamwoordreeksen van Arij Prins' visionaire romantiek, ontwikkelden Van der Goes en Tak zich consequent tot democratische socialisten. Maar toen de oude generatie overwonnen, althans verdwenen was, richtten de strijdvaardigste jongeren zich tegen elkaar. Reeds eerder had Van Eeden, behalve met Van Deyssel, ook gepolemiseerd met Van der Goes, wegens diens rationalistische kijk op de, in 1889 herdachte, franse revolutie. Nu, naar aanleiding van een Dageraad-brochure, door Van der Goes niet zonder instemming besproken, begon Van Eeden ten derden male. Maar ook Van Deyssel kantte zich tegen Van der Goes, daar hij diens beide liefdes: kunst en socialisme, onverenigbaar achtte. Een strijd van allen tegen allen vervulde de zesde en zevende jaargang, doch door de uitnemende stijl der discussies en het algemeen belang der onderhavige vragen, bracht deze strijd het blad aanvankelijk eer voordeel dan scha. Van Eeden, als religieus humanist, vonniste de a-morele schoonheidsleer van Kloos, maar evenzeer het wetenschappelijk socialisme van Frank van der Goes; Kloos veroordeelde én de godsdienst én het socialisme; Van Deyssel vooral het socialisme, Van der Goes de godsdienst. De breuk tussen literatuur en politiek was onheelbaar, maar ook binnen de literatuur weken de strekkingen steeds verder uiteen. Deed Gorter in augustus 1891 met zijn meer dan dertig ‘Kenteringssonnetten’
een bewonderenswaardige poging tot poëtische synthese en geestelijke concentratie, de sonnetten van Boeken daarentegen gingen geheel op in analytische verbijzondering. De ethische retoriek van de ‘Johannes Viator’, door Van Eeden ingestuurd onder pseudoniem om Kloos op de proef te stellen, had niets meer gemeen met de stilistische virtuositeiten, waarin Van Deyssel sensatie en extase weergaf sinds hij ‘de dood van het naturalisme’ had geconstateerd, of met de lugubere proza-visioenen van Arij Prins.
| |
| |
De achtste jaargang kreeg nog poëtisch belang door de plaatsing van nieuw en oud werk van Willem Kloos, door het gelijktijdig debuut van de jonge classicus J.H. Leopold en de noordwijkse notarisdochter Henriëtte van der Schalk (april 1893), en door Gorters merkwaardige Balder-fragmenten (augustus 1893), terwijl ook het proza interessant was door de platonische dialogen van de wijsgerige literator-chemicus Ch.M. van Deventer. De redactionele geschillen waren echter toen reeds zo verscherpt, dat men sinds april alles aan Kloos had overgelaten. Van Eeden en Tak wensten niet langer als redacteur, enkel als medewerkers op te treden. Maar bij den aanvang van de negende jaargang schrapte Kloos eenvoudig hun beider namen én die van Frank van der Goes, en vulde eigenmachtig een hele aflevering met kopij van minderwaardig gehalte. In weerzinwekkende scheldsonnetten en rancuneuze aforismen ging Kloos' trotse en geniale persoonlijkheid te gronde naar karakter en talent. De vroegere vrienden staakten hun medewerking, de abonnees bedankten in massa. Een tweetal pogingen, door Van der Goes ondernomen, om de Nieuwe Gids te redden zónder Kloos, mislukten. Na enkele maanden vormde Kloos met Boeken en de juridische student Tideman een nieuwe redactie, maar deze miste de kracht om leiding te geven, en wenste trouwens niet het tijdschrift te handhaven als tribune voor moderne ideeën. De laatste nummers van de negende jaargang zijn een toonbeeld van volslagen morele en artistieke verbijstering.
Hoewel het blad behouden bleef en sinds 1895 bij een andere uitgever maandelijks verscheen, bezat de Nieuwe Gids na deze catastrofe nog maar een flauwe glans van wat eens zijn onvergetelijke glorie was geweest: het hartstochtelijk verlangen naar schoonheid, in de kunst en in de maatschappij.
|
|