| |
III [De jongeren omstreeks '80: romantiek en realisme]
Al kan bij Emants het pessimistisch realisme verklaard worden uit zijn eigen aard en ervaring en uit zijn grote aandacht voor de franse literatuur, toch waren omstreeks 1880 in Nederland ook de algemene factoren in die richting werkzaam. Binnen tien jaar tijd had men op economisch gebied een achterstand ingehaald van meer dan een halve eeuw. Te Amsterdam en Rotterdam, maar ook in Twente, Brabant en Vlaanderen ontwikkelden handel en industrie zich in een heftig tempo, met als gevolg een snel zich uitbreidend proletariaat, waarin talloze kleinburgerlijke ambachtslieden werden opgezogen. In stad en dorp raakten vele vast-schijnende verhoudingen ontwricht: gemoedelijke tradities gingen ten onder door de harde strijd om het bestaan, eeuwenoude werkmethoden werden gemoderniseerd, aartsvaderlijke levensvormen verdwenen voor de nuchterste zakelijkheid; het platteland verloor z'n isolement, de stedelijke burgerij haar rentenierskarakter; het natuurwetenschappelijk denken beheerste theorie en praktijk. Aldus ontstond een nieuwe maatschappij, levend maar lelijk, energiek maar cultuurloos; een maatschappij waar het goud vuriger vereerd werd dan God, en waar de techniek machtiger was dan de moraal; een maatschappij die, gelovend in de drie-eenheid van particulier initiatief, economisch belang en vrije concurrentie, de mensen aandreef tot hun uiterste krachtsinspanning, doch voorlopig slechts weinigen welvaart, velen ellende bracht.
Op allerlei vaak tegenstrijdige wijzen heeft deze sfeer invloed
| |
| |
geoefend op de talenten uit de jongste generatie: terwijl het energieke individualisme hen prikkelde tot scheppende werkzaamheid, stootte de geestloze geldmakerij hen af; terwijl de wetenschappelijke ontdekkingen en het nieuwe wereldbeeld hen imponeerden, vervulde de onbarmhartigheid der techniek hen met ontzetting; terwijl de stuwkracht der op de toekomst gerichte wil ook hen beroerde, zagen zij een vertrouwd verleden jammerlijk te gronde gaan. Temidden van de algemene lelijkheid vonden zij zichzelf de vorstelijke dragers van het Schone: overbodig in de samenleving voelden zij zich als de grote Eenzamen, uitverkoren door de Muze zelf.
In Vlaanderen en Friesland, agrarische gebieden waar nog steeds een zeker feodalisme bestond dat eerst nu in een ontstellende crisis vernietigd werd, vluchtten de dichters naar de veilige wijkplaats van de romantische droom: Albrecht Rodenbach en Pieter Jelles Troelstra. Anderen wendden zich, zoals de haagse schilders hadden gedaan, tot de bestendige pracht van het hollandse of limburgse landschap, dat wisselend zichzelf blijft in het grote ritme der seizoenen: Jacob Winkler Prins, Arnold Sauwen. Nog weer anderen, en wel vooral de amsterdamse jongeren, zochten hun heil in het mijmerend beschouwen der eigen zielsontroeringen en verklaarden de schoonheid tot een soeverein gebied, ontoegankelijk voor de machten der maatschappij. Maar ook waren er, die de menselijke tragiek en de maatschappelijke tegenstellingen als fascinerend erkenden, en in de algemene lelijkheid iets karakteristieks ontdekten, dat hen aandeed als schoon. Nu Nederland mutatis mutandis eindelijk de ontwikkeling doormaakte, die Engeland en Frankrijk reeds eerder hadden beleefd, vonden ook de individualistische poëzie van Shelley, Keats, Wordsworth en Swinburne, en het realistische proza van Flaubert, de Goncourt en Zola hier weerklank. De sinds jaren bestaande bekendheid, allengs in bewondering overgegaan, steeg nu tot herschepping en tenslotte tot bezielde navolging in de vorm van een eigen verwante kunst. Maar het duurde tot 1885, eer deze twee buitenlandse invloeden, onderling zo verschillend, zich beslissend deden gelden in de nieuwe poëzie en het nieuwe proza. -
De ‘Eerste gedichten’, die de leuvense student Albrecht Rodenbach in 1878 uitgaf, zijn vervuld van een zó meeslepende hartstocht, dat men de onvolkomen vorm erdoor vergeet. Op
| |
| |
het Klein-seminarium te Roeselare door de bezielende lessen van Hugo Verriest, Gezelles geestdriftige leerling, gesterkt in zijn drang naar vrijheid, heldendom en poëzie, werd Rodenbach reeds vóor zijn twintigste jaar een centrale figuur in het groeiende verzet tegen de franse dwang. Dwepende met het germaanse verleden maar tevens met de grote roomse banneling Gezelle; vol bewondering voor de vechtlustige Keerlen, doch tegelijk voor Aeschylus, Dante, Shakespeare en Goethe, scheen hij de elementaire drift van het vlaamse volk en de culturele rijkdom van geheel Europa in zich te verenigen: een profetisch kunstenaar, dank zij de trotse eerlijkheid van zijn karakter en de ongeremde spontaneïteit van zijn jeugd. Onder de oude leuze: ‘Vliegt de Blauwvoet - Storm op zee!’ organiseerde hij een onstuimige studentenbeweging, hield redevoeringen en voordrachten, schreef artikelen en strijdzangen, las en werkte en zwoegde bóven zijn vermogen: de vlam gelijk, die feller brandend sneller dooft. Toen hij in juni 1880 stierf, na een maandenlange ziekte, bleef de herinnering leven aan een jonge man van zeldzame begaafdheid en universele belangstelling: een dichter, wiens ongelijkwaardige veelheid van verzen, liederen, romancen, gelegenheidsrijmen, ontboezemingen, kritieken en vertalingen, geschreven in allerlei stemming en stijl, toch éen is door de oersterke liefde voor Vlaanderen en het Vlaams. Zijn wagneriaanse drama ‘Gudrun’, nog bij zijn leven bekroond, kwam eerst na zijn dood in druk.
Oefende Rodenbach, juist als legendarische gestalte, een duurzame invloed, zijn vriend Pol de Mont, met wie hij ‘Het pennoen’ had uitgegeven totdat hun verschil in aard hen scheidde, werd nu de leider. Niet minder begaafd als redenaar en dichter, was hij als persoon veel conventioneler. In zijn bundels ‘Idyllen’ en ‘Lentesotternijen’ vindt men maar weinig, dat uit eigen kracht zich boven de romantische traditie verheft. Toch is er bij De Mont evenals bij Victor dela Montagne, de oprichter-redacteur van de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ (1878), in zoverre een vernieuwing, dat hij, gebruik makende van bekende motieven, uitsluitend een artistiek doel beoogt. Tot ergernis van Max Rooses ging de schoonheid hem boven alles; maar wat hij onder schoonheid verstond, was voornamelijk een zoetvloeiende vorm, een aardige sfeer, een speelse toon: eîgenschappen, die hem onmiddellijk een grote naam bezorg- | |
| |
den in Vlaanderen en Holland. Zelfs bij de Gids, die zich in tragische kortzichtigheid nog steeds een scherpziend leidsman achtte, vond hij genade, evenals de jonge dichteres, die hij uit de verfransing had gered en voor de nederlandse kunst gewonnen: Hélène Swarth. Een bescheiden maar zuiver talent als de limburgse dichter Arnold Sauwen bleef echter zelfs in het Zuiden te zeer op het tweede plan om in het Noorden ook maar bij name bekend te raken.
Tezelfdertijd bereikte de Romantiek in Friesland een hoogtepunt: weemoedig mijmerend bij een verlaten adellijke ‘stins’, voelde de leeuwarder gymnasiast Pieter Jelles Troelstra zich gewijd tot dichterlijk strijder tegen de verbastering van het oude vrijheidlievende volk. Met enkele vrienden trachtte hij, ook in zijn groningse studententijd, stuwing te geven aan de friese cultuur, waarin sinds de dood van de Halbertsma's en van de zeer begaafde Potgieter-achtige autodidact Harmen Sytstra, voornamelijk volksschijvers als Waling Dykstra werkzaam waren. Troelstra's poëzie, aanvankelijk in tijdschriften gepubliceerd maar tevens voorgedragen en gezongen en eerst tientallen jaren later als ‘Rispinge’ gebundeld, verheerlijkt de heldhaftige daden, de karaktervolle deugden, de eigen-aardige taal en de trotse onafhankelijkheid van een legendarisch voorgeslacht: de nakomelingen bezwerend om in dankbare trouw zich zulk een groots verleden waardig te betonen. De tegenstellingen in zijn persoon én de tegenstellingen in het Friesland van omstreeks '80 zijn in deze belangrijke gedichten en liederen openlijk uitgesproken; maar overeenkomstig de volksaard blijft de versvorm rustig en beheerst: áchter de regels is de hartstocht voelbaar als een alles-doordringende aanwezigheid.
Vergeleken met Rodenbach en Troelstra verliezen de jonge hollandse romantici ieder belang: de historische werken ‘In dagen van strijd’ en ‘Vorstengunst’, waarmee Adèle Opzoomer onder de schuilnaam A.S.C. Wallis in 1877 en 1883 de aandacht trok, sluiten volkomen aan bij de traditie, zoals die ook nog leefde bij Bosboom-Toussaint en Schimmel: de aanvankelijk veelgelezen rijmproeven van Fiore della Neve, alias Mr. M.G.L. van Loghem, zoals ‘Eene liefde in het Zuiden’, zijn met hun pathetische inhoud en hun gekunstelde vorm alleen te genieten als parodie. Slechts in de ‘XL Gedichten’ van F.L. Hemkes, wiens ‘Geuzenvendel op de thuismarsch’ terecht bekendheid
| |
| |
behield, en in de op ‘Florence’ geïnspireerde Gidsbijdrage ‘Santa-Chiara’ van de twintigjarige haagse aristocraat Louis Couperus vindt men iets van edeler allure.
Niet echter Den Haag maar Amsterdam zou de oorsprong worden van de vernieuwing der poëzie, hoewel zij in de haagse ‘Spectator’ haar voorlopig orgaan vond. In 1879 gaf de even bescheiden als begaafde Mr. Warner Willem van Lennep zijn voortreffelijke vertaling van Keats' Hyperion privé uit met een opdracht aan Thijms vriendenkring en uitvoerige aantekeningen over versbouw, waarmee ook de jongeren hun voordeel konden doen. In hetzelfde jaar ontmoette de twintigjarige domineeszoon Jacques Perk in de Ardennen het Frans-sprekende meisje Mathilde Thomas, dat door haar lieftalligheid de muze werd van zijn sonnettenkrans. Na met Vosmaer een belangwekkende briefwisseling te zijn begonnen, zag Perk in de herfst van 1880 enkele gedichten uit deze krans in de Spectator opgenomen. Ook het maandblad ‘Nederland’ heeft in 1880 en '81 een klein aantal van zijn sonnetten gepubliceerd.
In de ‘Mathilde’ heeft Perk met een bewonderenswaardig gevoel voor evenwicht zijn romantische natuur-indrukken, stichtelijke overpeinzingen, amoureuze gevoelens en artistieke theorieën weten samen te binden door een episch-lyrische idee: hoe een jongeling, zwervende in een schone streek, de onbeantwoorde liefde voor een schone vrouw in zich voelt louteren tot liefde voor de schoonheid-zelf, en aldus geadeld wordt tot kunstenaar. Doen de moralisaties over deugd en vergankelijkheid wat ouderwets aan, nieuw is de zuivere plastiek, nieuw het consequente individualisme, nieuw ook de voorkeur voor het veeleisende sonnet. Dat Perk zich echter, mede onder invloed van zijn vriend Kloos, ontwikkelde tot een veel absoluter schoonheidsdienst, blijkt zowel uit de tien sonnetten, welke met de danteske titel ‘Eene helle- en hemelvaart’ in september 1881 in de Spectator verschenen, als ook uit het op Shelley geïnspireerde gedicht ‘Iris’, dat, door de Gids geweigerd, in de Tijdspiegel werd opgenomen. Juist het gebruik van religieuze woorden en wendingen geeft zijn vers een zo polemische trek: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij...’
Wekten de kunstig-beknopte stijl en de originele beeldspraak somwijlen spotlustige kritiek, toch was Perk bij kundige lezers gelijk Thijm, Pierson en Warner van Lennep reeds met ere be- | |
| |
kend, toen de dood hem op 1 november '81 wegnam. Met een prachtig ‘In memoriam’ deed Kloos zijn gestorven vriend in de Spectator uitgeleide, en Kloos was het ook, die uit de drie nagelaten handschriften, ter uitgave aan Vosmaer toevertrouwd, een verkorte en ánders-gerangschikte cyclus samenstelde. In december 1882 verscheen het bundeltje ‘Gedichten’ met een sympatieke Voorrede van Vosmaer en een magistrale Inleiding van Kloos. Om zijn verheerlijking van de poëzie ‘die alleen het leven levenswaard maakt’, heeft men deze Inleiding, die Perks sonnetten met verwaarlozing van de conventionele trekken viert als de rijke openbaring van een voor Holland nieuwe onchristelijke schoonheid, terecht beschouwd als het manifest der beweging van '80.
Een beweging: want al bleef de invloed voorlopig gering, er waren toch verschillende jongeren, die bezield werden door het hartstochtelijk verlangen naar een edeler kunst, en zelf zich in staat gevoelden, eenmaal zulk een kunst te scheppen. Immers, niet enkel met Paap, Perk en Kloos, ook met de veelzijdig begaafde medische student Frederik van Eeden, de zoon van een bekend haarlems botanicus, en met de nog jeugdiger h.b.s.-er Albert Verwey had Vosmaer contact. Kloos, wiens bekoorlijke dramatische fragment ‘Rhodopis’ reeds in 1880, na weigering door de Gids, in ‘Nederland’ was verschenen, zag in de Spectator enkele kritieken en een paar sonnetten geplaatst; Van Eeden en Verwey publiceerden er enige nogal romantische gedichten. Behalve de Spectator bood echter ook het nieuwe weekblad ‘De Amsterdammer’, onder leiding van J. de Koo, beperkte gelegenheid tot kritische en dichterlijke uiting. De assuradeur en toneelkenner Frank van der Goes, ook een leerling van Doorenbos, en Thijms zoon Karel, alias Lodewijk van Deyssel, verzorgden er zelfs een tijdlang een geregelde rubriek. Duidelijk werd hierin de voorkeur uitgesproken voor het realisme, dat trouwens reeds in 1881 door Van Deyssel polemisch was geprezen in zijn vaders ‘Dietsche warande’: ‘De eer der Fransche meesters’. Van al deze jonge Amsterdammers zijn Paap en Van Eeden de enigen, die vóor 1885 iets in boekvorm hebben uitgegeven: de eerste publiceerde een matig-leesbare satire ‘De Bombono's’; de ander een paar toneelstukken: ‘Het sonnet’ en ‘Het poortje’, vlot en aardig, maar niet principieel verschillend van de twee succesrijke blijspelen, waarmee de bij- | |
| |
na zestigjarige Lodewijk Mulder kort tevoren zijn literaire naam had vernieuwd: ‘De kiesvereeniging van Stellendijk’ en ‘Een lief vers’.
De stijgende invloed van het franse realisme was aanvankelijk meer in Den Haag geconcentreerd, dan in Amsterdam. Bij Dr. Jan ten Brink bleek de bewondering voor Zola zo gestegen, dat hij in 1879 een boek over hem uitgaf. Op twee van zijn leerlingen, Frans Netscher en Louis Couperus, wist hij deze bewondering over te dragen, hoewel Couperus van aanleg veeleer een romanticus was. Maar het exact waarnemen van de werkelijkheid was een algemene strekking van de tijd, in overeenstemming met het heersende natuurwetenschappelijk denken. Op allerlei plaatsen tegelijk vangt dan ook tussen 1880 en 1885 het moderne realisme aan. In de merkwaardige roman ‘Arm Vlaanderen’, door de brusselse leraren Raymond Stijns en Isidoor Teirlinck in samenwerking geschreven, gaat de onverbloemde uitbeelding nog samen met een duidelijke morele strekking; tegelijk echter ontwierp de schiedamse fabrikantenzoon Arij Prins onder de schuilnaam A. Cooplandt zijn eerste naturalistische schetsen. Toch bleven de afzonderlijke publikaties te weinig talrijk, te zeer verspreid en ook te ongelijksoortig, om bij het belangstellende publiek de indruk te wekken, dat er in poëzie en proza een nieuwe periode was ingeluid. Eerst toen een eigen blad het centrum bracht waar zich de gelijkgezinden konden verzamelen, bleek na korte tijd met welke kracht en in welke richting de literatuur der jonge generatie zich bewoog.
|
|