| |
| |
| |
V [Andere non-conformisten]
De afloop van de Gidscrisis had Huet diep teleurgesteld, maar niet tot zwijgen gebracht. Al bleef de hoop ijdel, dat de leidingloze redactie spoedig het blijkbaar zinkende schip zou verlaten om weer plaats te maken voor de verjaagde bekwaamheden van kapitein en stuurman; al mislukte de gewenste oprichting van een nieuw tijdschrift door Potgieters wijze weigering om zich opnieuw te binden; desondanks of mogelijk daarom juist zette Huet zijn kritische arbeid nog vinniger voort. Wel volgden de artikelen niet meer maand na maand uit dezelfde hoek, als een welonderhouden geschutsvuur; doch wáar hij schoot, was elk schot raak. Gastvrijheid genietend in de ‘Dietsche warande’ van de roomse Thijm, lanceerde hij in 1866 onder de strijdroep ‘Ernst of kortswijl?’ een sarcastische aanval op ‘Klaasje Zevenster’, het veelbesproken modeboek: ‘dat noch den schrijver, noch de letterkunde van zijn vaderland tot eer verstrekt, en waarmede men geen eenigszins levendige ingenomenheid betuigen kan zonder in verdenking te komen aan wanbeschaving te lijden.’ Maar niet alleen de populaire verteller met zijn nieuwbakken realisme werd aldus gekritiseerd; ook een volk, dat vreemd aan ieder artistiek gevoel, domweg de middelmatige romans toejuichte als meesterwerken, en daarmede een sfeer schiep, waarin geen meesterwerk meer kon ontstaan.
Het jaar daarop, domicilie kiezend in Van Vlotens humanistische ‘Levensbode’, ging Huet de domineespoëzie te lijf door zijn uitval tegen ‘Ten Kate en zijne Schepping’: ‘den meester, althans den ondermeester, in het vak’. Niet slechts als modern theoloog een ethisch collega, en als gevreesd criticus een gevierd dichter bestrijdend, maar ook optredend als plaatsvervanger van Potgieter, die hem materiaal verschafte over de kunst- en karakterloze veelschrijverij van deze ijdele predikant, heeft Huet honend afgerekend met dit bekroonde poëem: naar de vorm een onpersoonlijke Da Costa-imitatie, glad maakwerk uit de school van Bilderdijk; naar de inhoud een quasi-verheven verhutseling van geo- en theologie beide: ‘De Schepping is vroom met een bijoogmerk, als eene vrucht van opwinding; met het bepaald voornemen iets fraai te doen vinden, waarvan de auteur vreest dat men er anders den regten smaak niet in hebben zou.’
In deze jaren na 1865, veroordeeld tot het krantenvak, bedro- | |
| |
gen in de verwachtingen die hij omstreeks 1860 nog van Holland had gekoesterd, en niet meer in staat tot het literaire leiderschap waartoe hij zich geroepen voelde, werd Huet tot op zekere hoogte Multatuli's lot- en bondgenoot. Terwijl hij Dekker uit medelijden bijwijlen steunde en hem enig journalistiek werk bezorgde aan de ‘Opregte Haarlemmer’, onderging tegelijk zijn gedachtenleven steeds duidelijker diens meeslepende invloed. In de bespreking van éen van Multatuli's politieke brochures vergeleek Huet de voornaamste prozawerken der negentiende eeuw en concludeerde: ‘Niemand zal ooit van de Camera Obscura zeggen dat zij, gelijk Max Havelaar, een koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met rotterdamsche zijkamers en haarlemsche hofjeswoningen; met noord-hollandsche buitenplaatsen en noord-hollandsche boerestulpen; een fijn, een geestig, een pleizierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdja's karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelrecht de lucht in, en gevoelt niets anders boven Uw hoofd dan het azuur van Insulindes hemel.’
Naarmate Huet het stilistische genie van deze ‘virtuoos van het sarkasme’ dieper bewonderde en ook allengs de juistheid van diens non-conformisme eerlijker erkennen ging, werd Dekkers maatschappelijke catastrofe hem te meer tot waarschuwend schrikbeeld. Niets immers vreesde hij zo, dan voor zijn vrouw en enige zoon het tamelijk royale bestaan te moeten missen, dat hun allen lief was, en dat hem trouwens met enig recht de voorwaarde leek voor zijn verdere werk. Liberaal, gelijk Potgieter zich in weerwil van zijn stijgende bezwaren nog altijd gevoelde, was Huet nooit geweest, en voorzover ook hij verering koesterde voor de zeventiende eeuw, kon hij te minder geloven dat ooit Hollands toekomst dit verleden weer zou evenaren. Toen hij dan ook in 1868 de gelegenheid kreeg om als journalist naar Indië te vertrekken, achtte hij dit, met Potgieters instemming, zijn unieke kans om zich te bevrijden van de vaderlandse bekrompenheid; maar hij verzweeg, zelfs voor zijn grote vriend, dat hij van een conservatief kabinet de opdracht had aanvaard om tegen betaling van de overtocht rapport uit te brengen omtrent de misstanden bij de indische pers. Dit geheim-gehouden doch spoedig uitgelekte feit was een slag in het gezicht van al
| |
| |
wat zich vrijzinnig noemde. Het bezorgde Huet een bedroefde vermaning van Potgieter, de blijvende minachting van Dekker, en de luidruchtige haat van heel de dogmatisch-liberale burgerij. Doch toen door publikatie der officiële stukken de wraakzuchtige hoon van schrijvers en dichters vermeerderd werd met die der politici, zat Huet reeds in Batavia, en dus enigermate veilig voor het vuil.
Nog vóor zijn vertrek had hij zijn opzienbarende maar niet overtuigende roman ‘Lidewyde’ voltooid, en zijn verspreide kritieken gebundeld in twee delen ‘Litterarische phantasiën’. Zijn verdere kritische werkzaamheid, die iets meer een voorlichtend karakter kreeg, kwam eerst voornamelijk ten goede aan de ‘Javabode’ waarvan hij redacteur was, en na 1872 aan zijn eigen, zeer succesrijk ‘Algemeen Dagblad voor Nederlandsch-Indië’. Ofschoon enkele exemplaren hiervan het moederland wel bereikten, was Huets invloed voorlopig toch uiterst gering. De nimmer-onderbroken briefwisseling met Potgieter hield hem echter op de hoogte van de ontwikkeling der vaderlandse letteren, en schonk tegelijk aan Potgieter de gelegenheid om privé te doen wat hij zijn hele leven openbaar had gedaan: te oordelen over boeken en schrijvers. Hij wist dat Huet waarde hechtte aan zijn inzichten, terwijl Nederland zich steeds gehouden had alsof ze niet bestonden. Daarom zweeg hij als criticus, voorgoed; maar in de breedvoerige, hoogst merkwaardige en belangrijke, doch fragment-gebleven studies en herinneringen, die de titel dragen: ‘Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink’ (1870), gloeit nog het oude idealistische vuur. -
De redactie van de Gids, die in januari 1865 overbleef, had wel blind en doof moeten zijn om niet te bemerken, welk een leegte er plotseling in hun midden was ontstaan. Trouwens ook de kundige redacteur P.A.S. van Limburg Brouwer was verdwenen, en in 1867 vertrok de laatste literator, Schimmel, na nog een uitvoerige bespreking te hebben gewijd aan ‘Klaasje’ en aan ‘De schepping’. Tegen al deze verliezen kon noch de werkzaamheid van de voortreffelijke historicus Fruin, die sinds '65 redacteur was, noch de goed-gestelde serie bijdragen van de veelzijdige econoom Quack een voldoende vergoeding vormen. Met vreugde werd dan ook de medewerking aanvaard van de jonge doopsgezinde predikant Simon Gorter, die van zijn gedwongen verblijf in Arcachon een boeiend reisverhaal had geleverd, en nu,
| |
| |
gesterkt maar niet hersteld teruggekeerd in Wormerveer, de vele weken van ziekte en zwakte besteedde aan literaire studie en kritiek. Een ongelijkmatige reeks beschouwingen in de jaargangen 1867 tot '71 toont zijn zuivere smaak, zijn verzorgde stijl, zijn kritische zin en zijn brede belangstelling. Ondanks verschillende moderne inzichten ontbrak hem echter begrijpelijkerwijs de strijdbare kracht, die het blad, en mét het blad de letteren, een opwaartse stoot had kunnen geven. Na gedurende korte tijd oprichter-hoofdredacteur te zijn geweest van ‘Het Nieuws van den Dag’, stierf hij in 1871, pas twee-en-dertig jaar oud. Zijn verspreide publikaties, waaronder een interessante kritiek op Bilderdijk en een scherpzinnig opstel ‘Over beeldspraak’, werden postuum gebundeld in de twee deeltjes ‘Letterkundige studiën’, die de weemoedige indruk wekken van een verloren kans.
Niet minder merkwaardig zijn de artikelen in het maandblad ‘Nederland’, waarmee de begaafde jurist, spinozist, oriëntalist en letterkundige P.A.S. van Limburg Brouwer, onder de schuilnaam Abraham van Luik, in 1869 heeft getracht leiding te geven aan de literaire groei. Zonder ‘wankelende en weifelende zachtzinnigheid’ wenste hij zijn oordeel uit te spreken, overtuigd dat er voor de zelfgenoegzaamheid van zijn tijdgenoten geen enkele rechtvaardiging bestond. Kosmopoliet als hij was, achtte hij de vaderlandse rijmelarijen ‘veeleer geschikt tot voeding van nationale eenzijdigheid en bekrompenheid dan tot opwekking van den waren volksgeest’. Terwijl hij Potgieter, met wie hij zes jaar in de Gidsredactie had samengewerkt, prees als ‘eene ster van eerste grootte, gelijk er nog maar eene zeer enkele, zoo al éene, aan onzen dichterhemel gloort’, kritiseerde hij Beets' veelbewonderde verzen als ‘hoofdzakelijk kinderkamerpoëzie’. Evenals Simon Gorter eiste ook hij een zuiverder stijl en een plastischer woordgebruik: een schrijver moet zien wat hij zegt. Waarschijnlijk heeft zijn plotseling ernstig geschokte gezondheid hem verhinderd zijn kritische arbeid voort te zetten, al vond hij nog moed en tijd om ‘Akbar’ te schrijven en te voltooien. In het voorjaar van 1873 stierf hij op drie-en-veertigjarige leeftijd: een verloren kans, ook hij.
Terwijl Gorter en Van Limburg Brouwer beschouwd mogen worden als figuren die gepoogd hebben om, nu Potgieter zweeg en Huets buitenslands was, de afgebroken werkzaamheid van deze beiden te vervolgen, nemen Van Vloten, Vosmaer, Dooren- | |
| |
bos en Pierson elk een eigen standpunt in: de éen als bijna baldadig anti-dogmatisch cultuur-historicus; de ander als niet minder onkerkelijk, scherp en geestig commentator van kunst, godsdienst en politiek; de derde als onafhankelijk denker en kritisch publicist; de laatste als wijsgerig kenner en beschouwer van heel de west-europese cultuur.
Even bekwaam spinozist en even veelzijdig historicus en taalkundige als Van Limburg Brouwer, verschilde de meer dan tien jaar oudere Van Vloten van hem door feller temperament en geringer zelfkritiek. Als mens een wonderlijk mengsel van romantiek en rationalisme; hulpvaardig en gezellig in de omgang, kwaadaardig en hatelijk in de polemiek; te slordig om een groot geleerde, te geleerd om een groot journalist, te journalistiek om een groot kunstenaar te zijn, en niettemin een levendig en geestig man van uitzonderlijke kwaliteiten, bewees hij aan geschiedenis, theologie, wijsbegeerte, staatkunde, onderwijs, opvoeding, literatuur, linguistiek, esthetica en beeldende kunsten dienst na dienst, maar ondermijnde zijn gezag door kwajongensachtig optreden en grofheid van toon. Hoewel hij Bilderdijk vinnig bestreed en Cats typeerde als ‘de onverdroten zedenrijmelaar van Sorghvliet’, bezorgde hij niettemin een bloemlezing van de een en tweemaal een volledige uitgave van de ander. De kritische titel van het onbehoorlijke boekje, waarmee hij in 1875 werk en wezen van Multatuli aanrandde, kon met méer recht het opschrift vormen van zijn eigen omvangrijke publikaties: ‘Onkruid onder de tarwe’. De losse natuurlijkheid van zijn ietwat ongegeneerde stijl staat lijnrecht tegenover de kalme kunstvaardigheid van Potgieters doorwrochte proza, maar handhaaft zich in enkele van z'n beste gedeelten naast het lenige taalgebruik van Huet.
Als persoonlijkheid veel aristokratischer, veel haagser, en door zijn dichterlijke aanleg meer uitsluitend op het esthetische gericht, schreef toch ook Vosmaer zijn wekelijkse bijdragen aan de ‘Nederlandsche Spectator’ in een luchtige, niet zelden slordige causeriestijl. Sinds hij in augustus 1864 de taak op zich had genomen, om als ‘Flanor’ deze ‘Vlugmaren’ te verzorgen, ontwikkelde zich allengs een bonte rij van vertogen, kritieken, loftuitingen en spotternijen, waarin zich naar vorm en inhoud Multatuli's ‘Ideën’ duidelijk deden gelden. Vosmaer echter, als stilist veel minder begaafd, was bovendien veel intellectualistischer:
| |
| |
zijn geestigheid is vaak gezocht, zijn toon soms hard en schamper, zijn vrijdenkerij niet vrij van dogmatisme. Als karakteristieke uiting van de beschaafde liberale burgerij, en tevens als weerspiegeling van de gang der gebeurtenissen, bezitten de ‘Vlugmaren’ niettemin een grote documentaire betekenis.
Tot de medewerkers aan de Spectator behoort ook Dr. Willem Doorenbos, die na enige tijd in Winschoten en Den Haag te hebben gewerkt, van 1865 tot 1884 leraar was aan de H.B.S. te Amsterdam. Ofschoon zoon van een orthodox predikant, was hij overtuigd liberaal en humanist, vol afkeer van oosters despotisme en van roomse dogmatiek. Door gedegen studie van de klassieken en van de renaissance, en door een zeldzame belezenheid, telde hij onder de kundigsten in zijn vak; maar de tegenwerking van wie bevreesd waren voor zijn grotere kennis en zijn agressieve kritiek, onthield hem de academische plaats waarop hij recht had. Hij was een geboren docent, ook in zijn boekbesprekingen; hij argumenteert altijd in volle redelijkheid. De polemische strekking van zijn werk blijkt uit zijn schuilnaam: ‘Keerom’.
Al de genoemden worden echter overtroffen door de bijzonder begaafde en veelzijdige cultuur-historicus Allard Pierson. Nadat deze in 1865 om gemoedsbezwaren was afgetreden als predikant te Rotterdam en zich gevestigd had in de nabijheid van Heidelberg, breidde hij zijn belangstelling uit over velerlei gebied en werd door zijn publikaties steeds duidelijker éen der leidende geesten in geheel het moderne cultuurleven. Zijn bijdragen aan de Gids behoren tot het beste, wat dit blad in de jaren na 1870 gepubliceerd heeft. Van karakter evenwichtiger dan Huet, op wie hij in menig opzicht gelijkt, en méer dan deze officieel erkend, o.a. door zijn spoedig-verworven professoraat te Heidelberg, miste hij diens behoefte aan felle kritiek op het vele minderwaardige, en bepaalde zich dus voornamelijk tot het schrijven van stellige en gedegen studies over zaken van blijvend belang. Beweegt zijn werk zich vaak binnen de grenzen der vakwetenschap, door zijn verzorgde, hoewel niet zeer persoonlijke stijl heeft het niettemin deel aan de literatuur.
De enige ‘conformist’, wiens beschouwend proza naast al dit non-conformisme met ere genoemd mag worden is Beets geweest; ook Thijm immers is opposant. Tot 1874 dominee en daarna hoogleraar te Utrecht, vulde Beets zijn vrije tijd behalve
| |
| |
met het schrijven van stichtelijke gedichten ook met literaire studie. Als resultaat daarvan, niet voor de koks maar voor de gasten, verschenen in 1856 zijn ‘Verpoozingen’, en tussen 1859 en 1873 de zes afleveringen van zijn ‘Verscheidenheden meest op letterkundig gebied’; het essay over Tollens is met dat over Staring, wiens verzamelde gedichten hij in 1862 had uitgegeven, wel het opmerkelijkste van wat hij schreef. Meer dan in zijn vele leerredenen vindt men hier de bezonnen stilist, wiens begaafdheid diep was doorgedrongen in de geheimen onzer taal, doch wiens deftig-kalme temperament nimmer behoefte voelde aan de nieuwe schoonheid van een in het vuur der inspiratie gesmede vorm.
Multatuli, Huet, Simon Gorter, Van Limburg Brouwer, Van Vloten, Vosmaer, Doorenbos en Pierson: hoe zeer zij allen die de jaren '60 tot '80 hebben vervuld van hun talent en hun energie, onderling ook mogen verschillen, toch, in éen opzicht zijn ze elkaar gelijk: naar aanleg en geesteshouding waren zij meer beschouwend dan scheppend, meer analystisch dan synthetisch gericht. Het beste en meest persoonlijke proza uit de jaren 1865-1875, en ook nog uit de tien jaren daarna, is van kritische en polemische aard: dit ene feit volstaat om heel die periode onweerlegbaar te doen kennen als een tijd, zwak van verbeeldingsleven maar tegelijk vervuld van een sterke intellectuele problematiek. Pas toen in de jongeren tot zielsdiepe ontroering werd, wat bij de ouderen zich tot gedachten en principes had beperkt, kreeg Hollands kunst haar nieuwe grote kans. -
|
|