| |
| |
| |
De kunst om de kunst
1876-1899
I [Huet als criticus en cultuur-historicus]
Zeven indische jaren, vol doeltreffende arbeid als journalist en organisator, hadden Huet in het bezit gesteld van een eigen veelgelezen blad, en daardoor van een onbezorgde toekomst voor zijn gezin. Toen de verdere opvoeding van zijn enig kind de terugkeer naar Europa wenselijk maakte, begon meteen voor de vader, nu bijna vijftig, het leven dat hij zich steeds had gewenst: financieel onafhankelijk, en uitsluitend gewijd aan studie en kunst. Met de dood van zijn oude vriend was hem het liefste ontvallen, wat hem aan Holland bond; wars van de kliekjesgeest der vaderlandse letteren, vestigde hij zich in het voorjaar van 1876 te Parijs, waar ondanks nederlaag en Commune nog steeds het hart klopte der europese beschaving.
Eerst in deze parijse jaren is Huet geworden, wat hij naar aanleg altijd reeds was: een criticus en cultuur-historicus, zoals ons land nooit had gekend. Maar noch de vreugde die het werken zelf hem schonk, noch het stijgende succes van zijn vele publikaties, kon de tragiek teniet doen, die het noodlot vormt van wie te groot is voor een kleine tijd. Rancuneuze verbittering wekkend, toen hij opnieuw Nederland mat aan Europa, en de tijdgenoten aan het voorgeslacht, werd hij enkel door de liefde van zijn gezin en de bewondering van zijn weinige vrienden schadeloos gesteld voor de haat van bijna heel een volk. Een volk, thans even ver onderschat door zijn cynische ontgoocheling, als vroeger overschat door zijn jeugdig idealisme, maar toch, ondanks de franse afkomst van zijn vaderen en de franse toekomst van zijn zoon, het eigen volk, welks taal hij schreef, welks kunst hij eerde, welks historie hij kende, en aan welks heden hij slechts denken kon met beschaming en zorg. Door Indië bevestigd in zijn multatuliaanse neigingen, werd hij voorstander van een politiek systeem, dat, deels radicaal, deels conservatief, in elk geval duidelijk anti-liberalistisch was. Hadden de hoofdartikelen van zijn indische krant onder de tropische hemel nog enige weerklank gewekt, in 1876 voor Holland gebundeld tot de twee delen ‘Nationale Vertoogen’, brachten ze hier slechts kille weerzin teweeg.
| |
| |
Evenals Multatuli was Huet liberaler dan de liberalen en conservatiever dan de conservatieven: onder de bezielende leiding van een groot Oranjevorst diende de volkswil slechts éen doel na te streven, hereniging met België. ‘Het rijk der vrijheid, door hartstogtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche modebegrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilletantisme in zake van paedagogiek en katechisatie, bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord aan alle nationale aspiratiën de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche; de vaart op Indië, door de hulpbronnen van de zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indië en in Europa strijden zullen onder ééne Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwiklceling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem terzijde zullen staan en, nevens de Kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene Kamer
van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewicht hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde Synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar een andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven.’
| |
| |
Zulk een bladzij was in de omstandigheden van 1876 minder een staatkundig program, dan een romantisch lierdicht. Goed; maar men moet blind en doof zijn om niet te begrijpen, aan welk een hartstocht voor Hollands grootheid deze taal ontsprong. Het is kenmerkend voor de zelfgenoegzame kleinheid van Huets tijdgenoten, dat zij nimmer hebben vermoed, hoeveel idealisme er gloeide onder de as van zijn skeptische kritiek. Zijn werk was in hun ogen slechts een uiting van hooghartige vitzucht en karakterloos negativisme. Hij wist het, en hij heeft er onder geleden; maar hij wist ook, dat de schuld niet lag bij hem: ‘Te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, die mijne geschriften aankleeft’, schreef hij terecht. Maar zelfs déze ‘fout’ heeft hij vaak vermeden, lof gunnende aan publikaties, waarin het nageslacht geen andere verdienste vindt, dan dat ze eens de aandacht trokken van Huet.
De twee deeltjes ‘Nieuwe litterarische phantasiën’, nog uitgegeven te Batavia, waren voornamelijk gewijd aan grote buitenlanders; de kritieken echter, die hij in 1876 bundelde, droegen de naam van ‘Nederlandsche belletrie’. Is in het eerste deeltje hiervan, als duidelijke beginselverklaring omtrent zijn onveranderd inzicht, een reeks artikelen herdrukt uit en vóor de Gidstijd, de beide andere bevatten zowel oordelen over nieuw werk van erkende kunstenaars, als aankondigingen van beginnende schrijvers en schrijfsters: Boissevain, Christine Muller, Francisca Gallée, Honigh, Schaepman, Betsy Perk, Mina Kruseman, Melati van Java. Speurende naar elk symptoom van artistieke herleving, waardeert Huet kunstvaardigheid bij de een, natuurlijkheid bij de ander, realisme hier, naief gevoel daar, en spaart geen aanmoediging waar hij maar éven durft hopen, dat morgen slaagt wat gisteren is mislukt. Voor debutanten derhalve mild en humaan, is hij echter jegens de roemruchte kunstbroeders van een meedogenloze strengheid: terecht overtuigd, dat wie een goed boek zou kúnnen schrijven, met geen matig mag volstaan.
Waren beide soorten recensie, zij het op tegengestelde manier, aanleiding tot het verwijt van ‘geven-en-nemen’, de laatste soort wekte bovendien wrokkende ergernis, en des te meer, naarmate Huets pen puntiger formuleerde. Schimmels ‘Gezin van Baas van Ommeren’ geeft aan het nageslacht ‘bij gebrek aan beter, den maatstaf onzer bekrompenheid in handen’; Cremer
| |
| |
wekt met zijn sociale romans ‘den onzuiveren indruk’, dat hij ‘een auteur is met banketbakkersgaven’; Vosmaer streeft tegelijk naar sociale vooruitgang en klassieke cultuur, maar ‘zijn roffel is een wanklank te midden der antieke eurythmie’; ‘Akbar’, door Van Limburg Brouwer ‘met eene bijna stervende hand’ geschreven, is ‘een aangekleede staatkundige en filosofische katechismus’. Alleen Multatuli met zijn ‘Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten’ en zijn ‘Vorstenschool’, Mevrouw Bosboom met ‘De Delftsche wonderdokter’ en ‘Majoor Frans’, en Potgieter: ‘de eenige dichter van meer dan kleinsteedsche beteekenis’, ontlokten hem een bewondering, welke de overhand hield op zijn nooit-verzwegen kritiek.
Wat Huet onder de verse indruk van Potgieters dood niet kon en wilde, heeft hij twee jaren later gedaan: het vastleggen van zijn persoonlijke herinneringen. Dit kleine boekje: ‘Potgieter 1860-1875’, geheel gegroeid uit gevoelens van dankbare verering, bevat de innigste bladzijden, waartoe hij ooit in staat is geweest. Betrouwbaar karakterbeeld van de overleden vriend, die hier in tientallen fijne trekjes wordt getekend, is het door z'n weemoedige glans van herdacht geluk tevens een ontroerend In Memoriam, dat de levende schrijver niet minder dan de dode eert: onweerlegbaar bewijs, hoezeer Huet waarlijk het grote geschenk van Potgieters duurzame vriendschap waardig was.
In 1878 begon de derde reeks ‘Litterarische fantasiën’, vijf delen, in 1880-'86 door een vierde reeks, van tien delen, gevolgd. De binnen- en buitenlandse literatuur uit het verleden, reeds in zijn ‘Oude romans’ beschreven, vindt hier een voortzetting, afgewisseld met kritieken op moderne uitgaven in het Nederlands, Frans, Duits of Engels. Onuitputtelijke bron voor de kennis der letteren van omstreeks '80, bevat Huets werk bovendien schatten aan cultuurhistorisch goudzand: studies over Homerus, Virgilius, Dante, Shakespeare, Milton, Rubens, Rembrand, Hooft, Molière, Napoleon, en velen meer. Tot ergernis van zijn tijdgenoten bleef zijn houding ten aanzien van de toenmalige vaderlandse literatuur grotendeels afwijzend. Wanneer men echter in de lezing over ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’, welke in 1878 op verschillende plaatsen met groot succes werd voorgedragen, na Keats ook Beets gehuldigd vindt, en niet slechts gehuldigd maar met ruim twintig gedichten geciteerd, dan wordt het toch duidelijk, hoe zeer het huiselijke Holland zelfs Huet heeft
| |
| |
kunnen belemmeren om de waarde van de een, en de onwaarde van de ander, in volle helderheid te zien. Wel steeg in de volgende jaren zijn bewondering voor de poëzie van Shelley en diens vrienden; wel prees hij later het realistische proza van Flaubert, de Goncourt en Zola; maar voor de eerste tekenen van nederlandse vernieuwing schijnt hij het orgaan te hebben gemist: vergeefs zoekt men bij hem een uitspraak over Emants' epische gedichten, over Perks ‘Mathilde’, over Rodenbach of Pol de Mont, over Couperus en Winkler Prins. Huets betekenis voor de ontwikkeling der jongeren ligt uitsluitend in de onafhankelijkheid van zijn mening, in de lenigheid van zijn geestige, maar niet steeds zuivere stijl, in het kosmopolitische van zijn persoonlijkheid.
Na de indische jaren, waarin Multatuli's invloed die van Potgieter had overtroffen, dragen Huets parijse jaren het kenmerk van een geleidelijke terugkeer; voortdurend heeft hij gepoogd om Holland te bezielen door Europa: Potgieters taktiek. En toen hij in 1882-'84 zijn werk bekroonde met ‘Het land van Rembrand’, had hij Potgieters erfenis gehéel aanvaard: de gouden-eeuwse grootheid nader te brengen tot het Nederland-van-Jan-Salie, zij het ook meer als oordeel dan als voorbeeld.
Met die opmerkelijke zin voor het anekdotische, welke zijn beschouwingen zo levendig maakt, heeft hij de veelheid der historische feiten gegroepeerd rondom enkele gestalten van uitzonderlijk formaat: de dertiende eeuw om Olivier van Keulen, prediker, kruisvaarder, bisschop en kardinaal: de verpersoonlijking der strijdende kerk; de veertiende om Graaf Jan van Blois, een plaatselijke grootheid, maar juist daardoor de incarnatie van dit laat-feodale tijdvak vol bloeddorstige machtswellust van vorsten en edellieden; de vijftiende om Thomas a Kempis, éen der zuiverste openbaringen van verinnerlijkte vroomheid en als zodanig de tegenpool van de academische stelselzucht der scholastiek; de zestiende om Erasmus, Hollands grootste geschenk aan het humanisme, de fijnbeschaafde moralist, en ongewild de tragische wegbereider der hervorming.
Maar dit alles is inleiding: eerst bij de zeventiende eeuw ontplooit Huet zijn kennis en zijn beeldend vermogen indrukwekkend en breed. Met een door skeptische kritiek bedwongen trots beschrijft hij het harde calvinisme van ketters en geuzen, predikanten en staatslieden, dichters en geleerden: in prachtige
| |
| |
bladzijden prijst hij de ondernemingsgeest der amsterdamse kooplui, die hun schepen zonden naar Zuid en Noord, en, hoewel uit eigenbaat, Holland in een wereldmacht herschiepen door hun Oost-Indische Compagnie. De godsdienst heeft de geestelijke, de handel de maatschappelijke overvloed bepaald: eerst uit hun beider kracht ontsprong de zeldzame energie, die studie en wetenschap tot bloei bracht; de politiek van Oranjevorsten en raadpensionarissen stuwde; toneel, muziek en bouwkunst bezielde, en tenslotte in de schilderijen van Rembrand de wijding kreeg ener bovenmenselijke schoonheid. Tot zo'n prestatie is een volk slechts éens in staat.
Bijna driekwart eeuw na Helmers heeft ook Huet de troost voor een wanhopig heden gezocht in een verbeelding der historie, en met het kritische proza van zijn ‘Land van Rembrand’ eindelijk de brallende alexandrijnen van ‘De Hollandsche Natie’ op de schoonste wijze gewroken. Een kosmopolitische geest en een goed-vaderlands gemoed, een objectieve kennis en een subjectieve stijl moesten in éen man samenkomen, eer dit magistrale boek kon ontstaan, dat ondanks de talloze onderdelen, waarop een latere wetenschap haar kritiek heeft, als eenheid onovertroffen is gebleven, ja ongeëvenaard. Maar zelfs ten aanzien van dit werk bleek de toenmalige kritiek niet in staat tot méer dan een kleine, door talloze détailpunten beknibbelde lof.
De laatste kans om Huet voor Nederland terug te winnen, een leids professoraat in de letteren werd in 1884 moedwillig verzuimd; de oppervlakkige veelweter Dr. Jan ten Brink genoot de voorkeur. Huet bleef in Parijs wonen en werken, tot hij er op 1 mei 1886 plotseling stierf. Bij zijn begrafenis te Mont-Parnasse dekte geen enkele krans uit Nederland zijn baar.
|
|