| |
IV [Multatuli]
Temidden van de trage, golfloze deining der traditionele literatuurgenres, moet in mei 1860 de publikatie van de ‘Max Havelaar’ een verbijsterende indruk hebben gewekt. Als was plotseling éen plek van ons polderland vulkanisch geworden, zó spoot het water kokend en kolkend omhoog. Doch het bleef voorlopig bij dat ene plekje: twintig jaar lang is Multatuli's werk een eruptief-geniale uitzondering geweest temidden van de bezadigde kunst der weinige begaafden en het ijverige schrijfbedrijf der vele niet-begaafden. Zich kerend tégen hen, als overtuigd non-conformist, heeft hij op geheel eigen wijze allerlei bekende motieven uit de humor-cultus hervat en dienstbaar gemaakt aan
| |
| |
de vér-strekkende bedoelingen van zijn strijdvaardig schrijverschap. Maar men bedenke, dat juist hij in strikte zin geen jongere was. Behorende tot de generatie van Ten Kate en Alberdingk Thijm, had Douwes Dekker bij de publikatie van zijn eerste boek zijn veertigste jaar al bereikt. Geven ons de feiten geen recht om de jaren 1860-1875 te zien als een tijd zonder kunst, het was, ernstiger dan dat, een tijd zonder jeugd. In déze formule ligt heel de tragiek van Nederland en van Multatuli besloten.
De ‘Max Havelaar’, deels persiflage, deels autobiografie, is zowel een aanklacht tegen de gemiddelde nederlands-indische ambtenaar als een hartstochtelijke verdediging van Dekkers eigen uitzonderlijke gezagsopvatting. Als assistent-resident van Lebak had hij in 1856 eerst op tactvolle, daarna op krachtdadige wijze getracht, een einde te maken aan de knevelarijen van de inlandse regent en diens familie. Dekkers gemotiveerd wantrouwen jegens zijn directe chef, de resident van Bantam, voegde bij de principiële zaak nog een ambtelijk conflict, en dit werd de beslissende factor in het verdere verloop. Terwijl hij met recht meende te mogen rekenen op de gouverneur-generaal, zond deze, zonder kennis te nemen van de aangeboden documenten, hem een besluit van overplaatsing, gepaard met een ernstige berisping. Dekker vroeg ontslag, half uit gekrenkte trots, half ook uit gerechtvaardigde hoop, denkende particulier bij de G.-G. te kunnen bereiken, wat in de hiërarchieke verhoudingen was mislukt. Diens driemaal herhaalde weigering om hem te ontvangen maakte echter het ontslag definitief. Een officieel onderzoek, als gevolg van Dekkers optreden nog in 1856 gehouden, bewees de juistheid van zijn beschuldiging; doch naar de ambtenaar, die de moed van het initiatief had betoond en zelf daarvan het slachtoffer was geworden, zag niemand meer om.
Nadat verschillende pogingen tot herstel mislukt waren, kwam Douwes Dekker in de herfst van 1859 ertoe, dit conflict tot onderwerp te maken van een roman. Wonend in een armzalig herbergkamertje te Brussel, schiep hij in enkele weken de ‘Max Havelaar’: tegelijk protest tegen geleden onrecht, pleidooi voor de mishandelde Javanen, satire op de hollandse burgerij, en romantisch verhaal van heldhaftige plichtsbetrachting; een boek waarin staatkundige beschouwingen, geestige anekdotes, korte verhalen, officiële documenten en retorische verzen elkander
| |
| |
afwisselen zonder elkaar te hinderen. In een meesterlijke stijl, die de stijve schrijftaal verwierp en de levende spreektaal, verfijnd en verrijkt, tot basis nam, kregen alle gevoelens in hun schrijnend contrast een volkomen uitdrukking. Bizar en toch evenwichtig, omvatte dit wonderlijke werk zowel de scherpste ironie als het tederste sentiment: toorn en verachting, maar ook berusting en eerbied; huiselijke gezelligheid, maar ook verheven idealisme. Bedoeld als pleidooi wérd de ‘Havelaar’ een kunstwerk; juist daardoor echter behield het zijn pleitende kracht onverzwakt.
Een onwaarschijnlijke maar doeltreffende verwikkeling, alsof namelijk de schijnheilige koffiemakelaar Droogstoppel met hulp van zijn jonge duitse employé Stern een boek schrijft, gebaseerd op de papieren van een zekere Sjaalman, stelde Dekker in staat om én de nederlandse koopmansstand én het indische gouvernement én de inlandse bevolking in beeld te brengen, maar bovendien vier tijdvakken van zijn eigen leven. ‘Havelaar’ is Dekker als assistent-resident, door de romantische Stern geidealiseerd in de uiterlijke omstandigheden, maar psychologisch van een verbluffende eerlijkheid: het portret uit hoofdstuk vi is door geen der latere biografen overtroffen. In de ‘tafelgesprekken’ is echter een nog vroegere periode van Dekkers ambtelijke loopbaan uitgebeeld. ‘Sjaalman’ is Dekker na zijn ontslag, hulpeloos, haveloos, belasterd door de deftige familie van zijn vrouw, veracht door de gezeten burgers. ‘Multatuli’ tenslotte is de tot bewustzijn van zijn talent gekomen kunstenaar, die aan het eind afrekent met de schepsels van zijn verbeelding en in eigen meeslepende stijl zich richt tot de koning van Nederland, keizer van Insulinde.
Het uit nood geïnspireerde schrijven van de ‘Max Havelaar’ heeft Douwes Dekker gemaakt tot de Multatuli die hij voortaan zou zijn: een geniaal prozaïst met de profetische hartstochtelijkheid van een boetgezant. Maar zijn schrijverschap ontleende zijn verdere stuwkracht minstens evenzeer aan verontwaardiging over het uitblijven van direct succes, als aan geloof in eigen literaire gaven.
De ‘Max Havelaar’ immers, door Van Lenneps bemiddeling verschenen maar tegen een veel te hoge prijs, werd wel geprezen en gelezen, doch bracht de publieke opinie slechts weinig in beweging: naar de inderdaad aanwezige bewijzen taalde nie- | |
| |
mand, de koning zo min als het volk. Letterkundige erkenning was voor Dekker het enige gevolg: men vroeg hem dan ook, iets af te staan ten bate van de indische watersnoodslachtoffers. En aldus, ongeweten het voetspoor volgend van Tollens, schreef de even beroemde als berooide auteur zijn brochure ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb’, die ƒ 1300 opbracht voor de stakkers aan wie hij, zelf arm en hulpbehoevend, redding en hulp had toegezegd.
Multatuli's tweede grote boek, ‘Minnebrieven’, in de zomer van 1861 ontstaan onder de inspiratie van zijn nichtje Sietske Abrahamsz, bevat opnieuw een veelheid van gevoelens in een virtuoze veelheid van stijlen. De drieledige correspondentie tussen Max, Tine en Fancy, humoristisch onderbroken door hele, halve en afwezige brieven van ooms, tantes, stiefmoeders, dominees en andere ‘Kappellieden’, geeft in grillige verbeeldingen een duidelijk portret van elk der deelnemers. Max is de nerveuze romanticus, speelbal van zijn snel-wisselende emoties, onberekenbaar en gecompliceerd: minnaar én huisvader, ambtenaar én kunstenaar, wereldbestormer en bewoner van een bovenkamertje. Tine verbeeldt de ideale kunstenaarsvrouw, die uit liefde het leed aanvaardt, geen verwijt kent als zij arm is door de schuld van haar man, geen jaloezie voelt als een jong meisje hem inspireert, geen twijfel duldt aan zijn genie ook als de bezieling uitblijft. In Fancy tenslotte worden drie wezens éen: de ideale muze, het inspirerende meisje, en ditzelfde meisje in haar alledaags bestaan. Het verwisselen van deze drie verschijningen schept de vreemde humor van dit persoonlijke boek, dat opnieuw gelegenheid biedt tot het mededelen van de meest verscheiden zaken: sprookjes, geschiedenissen van gezag, een lijst van in Lebak gestolen buffels, een reeks vraagpunten aan de controleur van Lebak. De term ‘muziek en onweer’, waarmee Dekker eens zijn stijl typeerde, kenmerkt méer dan de stijl alleen. Heel dit boek is als een reeks melodieën, die elkaar doordringen, elkaar afwisselen en begeleiden, daarna in een ijlende koortsbrief worden opgezweept tot een chaotisch tumult van muzikale themata, om tenslotte in een breed overwinningslied hun eindelijke harmonie te vinden.
Het verband, in de ‘Havelaar’ objectief, in de ‘Minnebrieven’ nog subjectief aanwezig, is bij de ‘Ideën’, waarvan de eerste bundel in 1862 verscheen, slechts te vinden in de polemische
| |
| |
persoon van de auteur. De schijnbaar ongeordende notities van gedachten, plannen, wensen, kritieken en stemmingen vormen tezamen zomin een wijsgerig systeem als een gesloten kunstwerk, doch wél de belijdenis van een ondogmatisch en origineel man, die zich het recht voorbehield om niet slechts paradoxaal, maar inconsequent te zijn. Laatste anti-specialist uit onze letteren, schreef hij over alles: over Indië en Holland, over politiek en godsdienst, over wiskunde en poëzie, over opvoeding en roulettes, over élk onderwerp dat hem de gelegenheid schonk het tegendeel te laten zien. ‘Omkeeren is mijn métier’ had hij in een brief geconstateerd. En inderdaad, Multatuli en zijn tijdgenoten gelijken elkaar als negatief en afdruk van een foto. Mét de hollandse deugden: degelijkheid, spaarzaamheid, voorzichtigheid en nuchterheid, miste hij ook de onafscheidelijke ondeugden: dufheid, schrielheid, halfslachtigheid en liefdeloosheid. Door Indië behoed voor de steriele roem der almanakpoëten, door Indië gewend aan gezagsuitoefening en kosmopolitische levensstijl, heeft hij een stuk europese cultuur toegevoegd aan het provinciale Nederland der negentiende eeuw. Ontwerper noch bouwer, maar beeldenstormer van zeldzame virtuositeit, heeft hij ruimte gemaakt voor frisse lucht en hemelwijd uitzicht. Moet men de zeven bundels Ideën, die tussen 1862 en 1877 verschenen zijn, waardeloos achten als bijdrage tot de exacte waarheid, ze zijn superieur als uiting van een ongewoonbewogen gemoedsleven. Hun onweerstaanbare kracht ontspringt niet allereerst aan de nieuwheid of de juistheid van de gedachte, maar aan de zeldzame scherpte van de vorm. De beweringen blijven haken in het geheugen, omdat Multatuli ze door treffende zinsbouw, ironische woordspelingen en talloze andere middelen, niet van de wijsgerige denker maar van het literaire genie, de duurzaamheid heeft verleend, die enkel aan de kunst
eigen is. Hij betoogt niet, hij suggereert; hij bewijst niet, hij overweldigt door de drift van zijn hartstochtelijk pleitvermogen. Ondanks het onjuiste van vele meningen, het verouderde van vele polemieken, het onvoltooide van de Woutergeschiedenis, het onevenwichtige van ‘Vorstenschool’, het verbrokkelde van de gehele opzet, blijven de Ideën het boeiendste proza, dat de gehele negentiende eeuw heeft voortgebracht: levend door de stijl-geworden kracht van een gepassioneerd karakter.
| |
| |
Evenals Bilderdijk, met wie hij in verschillende opzichten verwant is, staat ook Douwes Dekker op de grens van twee tijdvakken. De romantiek heeft in hem haar hoogste uiting gevonden: het humoristische avondje bij juffrouw Pieterse overtreft het avondje bij Stastok, zoals een genie een talent, zoals een anti-burgerlijke persoonlijkheid een anti-burgerlijke stemming overtreft. Maar tegelijk kondigt het nieuwe realisme zich reeds aan in de fijnzinnige uitbeelding van het dichterlijke kind, en sterker nog, in de beschrijving van het milieu der Pieterses, in de belangwekkende weergave van de firma Kopperlith. Modern is Multatuli vooral door zijn aandacht voor het sociale vraagstuk. Het drama ‘Vorstenschool’, in zekere zin half parodie half preek, moge uitgaan van een verouderd koningschap - Multatuli, geboren in de na-napoleontische jaren en gevormd door de indische bestuurspraktijk, heeft zijn voorkeur voor een zeer verlicht despotisme nooit geheel verloochend -, niet dát is in dit speelbare spel het belangrijkste. Met een variant op een spreuk uit de ‘Minnebrieven’: ‘De roeping van den mens is mens te zijn’, kan men van ‘Vorstenschool’ zeggen: ‘De roeping van de vorst is vorst te zijn’. Het contrast tussen George, lachwekkend in zijn aandacht voor onnozele formaliteiten, en Louise, groot in haar verantwoordelijkheidsgevoel voor de volksmassa, dráagt het stuk. Dit is het wezenlijke: dat Multatuli hier, meer dan tien jaar voor de befaamde parlementsenquête, in woorden waar de metrische retoriek het accent krijgt van poëzie, de sociale kwestie heeft gesteld als éerste taak van regeringszorg.
Heeft aldus bij Multatuli de kunst soms een sterke politieke strekking, omgekeerd wist hij door zijn stilistisch en polemisch vermogen aan zijn politiek werk meermalen een artistiek gehalte te geven, waardoor het ver uitgaat boven het scheppende proza zijner meeste tijdgenoten. Zijn beide brochures over ‘Vrije Arbeid in Nederlandsch-Indië’ (1862; 1870) onthullen op even scherpzinnige als satirieke wijze de humbug, die er toen zo goed als later bedreven werd met het schone woord vrijheid: ethisch van klank, kapitalistisch van inhoud. In polemisch opzicht onovertroffen en door de gang der geschiedenis helaas actueel gebleven, is zijn repliek op Bosscha's ‘Pruissen en Nederland’ (1867). Buitengewoon mooi en van een haast erasmiaanse geest zijn de beschouwingen over menselijke waardigheid en macht, die het voornaamste thema vormen van zijn geestige boek ‘Dui- | |
| |
zend-en-eenige hoofdstukken over Specialiteiten’ (1871), dat de ongeveer gelijktijdig geschreven ‘Millioenenstudiën’ overtreft, hoewel ook daar passages in voorkomen die door stijl en strekking tot het beste behoren van wat Dekker schreef.
De veelomstreden vraag, of Dekker als echtgenoot trouw, als vader verstandig, als financier nauwkeurig, als burger nuttig, als ambtenaar bruikbaar is geweest, valt alleen dan binnen de literatuur, wanneer men aanvangt met de erkenning, dat Multatuli als schrijver éen der grootste prozaïsten was, die ons volle heeft voortgebracht. In de gestalte van Max Havelaar schiep hij een voorbeeld van heldenzin en plichtsbetrachting, dat niet ophoudt bewondering te wekken bij al wat jong is. In Wouter en Femke schetste hij kinderfiguren, die méer zijn dan verkleinde volwassenen. Hij heeft problemen gesteld van vrijheid en gezag, van traditie en persoonlijkheid, van dogma en gedachte, van recht en macht, die beheersend zijn gebleven voor onze beschaving. Hij heeft de taal, en daarmede de geest bevrijd van zinloze conventies, die schadelijk waren voor de lenigheid, ja voor het leven zelf van onze cultuur. In deugden noch zonden middelmatig, werd hij de meest geliefde en vereerde, de meest belasterde en gehate man van zijn tijd: omgeven door een kleine kring van trouwe vrienden, waaronder Vosmaer, die hem in 1874 een uitvoerige beschouwing wijdde: ‘Een zaaier’; omgeven door een brede schaar van vaak leeghoofdige toejuichers, die in zijn woord ten onrechte hun eigen halfwas-wijsheid gesanctioneerd achtten; omgeven tenslotte door een eindeloze troep van felle tegenstanders, bereid om onder leiding van critici, zoals Van Vloten de literator te stenigen wegens de grotendeels vermeende zonden van de vader of de ambtenaar.
Niets heeft het negentiende-eeuwse Holland, het gepatenteerde land der middelmatigheid, hem erger kwalijk genomen, dan dat hij nimmer tot de middelmaat heeft behoord. Aristocraat of bohemien, en mogelijk beide, doch burger nooit, heeft hij bij zijn burgerlijke tijdgenoten ook maar weinig weerklank gewekt. De jeugd, die hij had willen leiden, kwam eerst toen hij als vrijwillige balling in Nieder-Ingelheim, ziekelijk en verbitterd, de grens van de ouderdom had overschreden en sedert jaren niet meer schreef. En deze jeugd was anders dan hij had gewenst. -
|
|