| |
| |
| |
III [Historie en humor]
Al waren godsdienst en huiselijkheid de overheersende motieven, de oudere tradities van historische romantiek en humoristische relativering bleken niet op éenmaal overwonnen. Vooral de geschiedenis behield zijn aantrekkelijkheid voor lezers en schrijvers, getuige de reeks van herdrukken die in deze tijd en nog vele jaren later van de pers kwam; de mogelijkheid om de vaderlandse historie stichtelijk te interpreteren, zal daar wel niet vreemd aan zijn.
Het fraaiste bewijs hiervan kwam als afscheidsgeschenk van éen der ouderen in den lande. Na de vijftiendelige Bilderdijk-uitgave verzorgd en met een al te bewonderende biografie voltooid te hebben, schreef Da Costa in 1859, een jaar voor zijn dood, ‘De slag bij Nieuwpoort’: in zijn stoere retorische stijl een indrukwekkend visioen van de strijd, die niet Gods hulp ons volksbestaan bevestigde. Prachtig zijn de verzen over Philips Willem, de spaanse Oranje, te Brussel biddend voor de zege van zijn broer. In de grootheid van dit werk vallen de grenzen van romantiek en classicisme weg, en worden godsdienst, natie en historie in schoonheid éen.
De ‘Romantische poëzie’, die Hofdijk in 1868 uitgaf, heeft de persoonlijke eenvoud verwisseld voor de geijkte dichtertaal, maar de historische motieven zijn gebleven. Ook vele anderen aan weerskanten van de grens ontboezemden iets dat op ballade of romance geleek. In luidruchtig pathos deed A.J. de Bull, redacteur van de conservatieve ‘Amsterdamsche Courant’ niet onder voor Emmanuel Hiel, leraar in declamatie aan de Brusselse muziekschool, of zoals men in het Zuiden zei: ‘professor van Nederlandse uitgalming’. Het kleinere dichtwerk van Schimmel, in 1871 uitgegeven als ‘Herfstloover’, toont zo al geen groter talent, dan toch een wat zuiverder smaak; het blijft evenwel, ook als poëzie, beneden de rijmloze vijfvoetige jamben van ‘Struensee’ (1868), zijn toneelstuk over een bewogen periode uit de deense geschiedenis der achttiende eeuw, dat dramatisch en psychologisch éen van zijn meest overtuigende scheppingen is, en in onze letteren een der eerste werken, waarin het vraagstuk van het ideale heerserschap behandeld wordt.
Maar de enige, die als dichter Da Costa overtreft en naast Gezelle niet verzinkt, is toch Potgieter geweest: een krachtige mid- | |
| |
denvijftiger, als koopman onafhankelijk, als kunstenaar zeker van zichzelf, als criticus vol gezonde minachting voor wie hem hadden gekrenkt. Wat bij Gezelle meer dan twintig jaren heeft gevergd: zijn eindelijke stijging tot heerlijker hoogten dan tevoor, begon bij Potgieter in 1865 na enkele maanden. Doch het is niet alleen zijn andere persoonlijkheid, het is ook de andere geaardheid van zijn vers, die dit mogelijk maakte. In Potgieters poëzie speelt het intellect een veel grotere rol, zowel in de verbeeldingen die haar oorsprong zijn, als in de vormen waarin zij voleindigd werd. Kunstpoëzie in de edelste zin, heeft zij iets architectonisch', iets van een bouwwerk dat na vernieling kán worden gerestaureerd; maar de natuurpoëzie van Gezelle gelijkt een struik, die, eenmaal vertrapt, eerst jaren later, zo al ooit, weer bloeit.
Sinds Potgieter tezamen met Huet in mei 1865 de plechtigheden van Dantes zesde eeuwfeest had bijgewoond, voelde hij zich gedrongen tot het allerhoogste: een huldelied te schrijven, Dante waardig. Inderdaad is Potgieters intellectuele schoonheid rijker dan ooit aanwezig in de weidse stoet van meer dan duizend terzinen, die ‘Florence’ heet. Als fraai-gestileerde praalwagens gaan de even kunstige als diepzinnige taferelen ons oog voorbij: Dante als minnaar, als magistraat; Dante als balling, als strijder voor de italiaanse eenheid; Dante als begenadigd dichter van Hel, Louteringsberg en Paradijs; Dantes tijdgenoten en navolgers; Dantes blijvende grootheid. Het is een overvloed van gedachten die tot denkbeeld, van denkbeelden die tot verbeelding zijn gekristalliseerd. Aldus ontstaan uit brede, in aandoening verdiepte kennis van Dantes leven en werken, draagt het gedicht ook naar woordkeus en versbouw het merk van zijn culturele oorsprong. Het mist de ritmisch-melodische klankenval der levende subjectiviteit en haar onmiddellijke ontroering, maar het bezit een objectieve schoonheid, die bestudeerd en bewonderd wil worden en eerst na toegewijde aandacht de diepere emoties prijs geeft.
Méer nog dan uit ‘Florence’, dat in 1868 gepubliceerd werd in de eerste bundel ‘Poëzy’ en opgedragen was aan Huet, blijkt de waarde die Potgieter aan de versbouw hechtte, uit zijn laatste grote werk, ‘De nalatenschap van den landjonker’, opgenomen in de tweede bundel ‘Poëzy’ (1875); en wel speciaal uit het slotgedicht daarvan: ‘Gedroomd paardrijden’. Als middel om aan
| |
| |
de huisbakken lyriek te ontkomen had reeds Kinker gepleit voor verstechnische vernieuwing, o.a. door invoering van de hexameter. In België trachtte sinds het midden der eeuw Jan Michiel Dautzenberg door navolging van oude of uitheemse strofenbouw de dichterlijke waarden te verwerven, die hij bij anderen te zeer miste. Technisch nog bekwamer toonde zich Jan van Droogenbroeck, die in 1866 met zijn ‘Makamen en Ghazelen’ de oosterse poëzie kunstig nabootste, doch overtuigender werk voortbracht in een enkel eenvoudig vers. Ook de Hagenaar Carel Vosmaer onderscheidde zich in metrisch opzicht: zo beschreef hij in 1873 een kunstreis naar het Brits museum in de geestige hexameters van zijn ‘Londinias’. Experimenten naar klassiek model vindt men eveneens in zijn ongelijkwaardige, tamelijk dorre ‘Gedichten’. Hoe interessant als bewijs van groeiende ontevredenheid, kan toch niets hiervan in technisch meesterschap en scheppend vermogen de vergelijking met Potgieters ouderdomswerk doorstaan.
‘Gedroomd paardrijden’ is naar de vorm een triomf der kunstvaardigheid, naar de inhoud de rijkste maar ook moeilijkste openbaring van Potgieters historisch verbeeldingsleven en zijn belijdenis van ideaal heerserschap. De ‘landjonker’, reeds zijn dubbelganger toen hij veertig jaar tevoren deelnam aan ‘De Muzen’, inspireerde hem bij het keurend herlezen van zijn jeugdwerk opnieuw: het was de aristocraat in de burger, en daarmee de romantische tweespalt van zijn schijnbaar zo evenwichtige wezen, die tot uiting drong. Maar al wat hem in zijn rijk leven had ontroerd en bewogen: het gouden-eeuwse Holland met Hooft, Vondel en Huygens, met Johan de Witt en Willem III; de schoonheid van Frankrijks oude cultuur; de hoofse levensstijl, en ook de woordeloze liefde voor de droomgebleven Ene, álles welde in hem naar boven en wilde nog eenmaal in volmaakte vorm beleden zijn. Zo schreef hij dit magistrale gedicht in twaalf groepen van vier maal acht strofen, met, binnen elk achttal, een stelselmatige variatie van het rijm der zes versregels. Toen het voltooid was en afgedrukt, stierf hij, zonder zijn liefste vriend, Huet, die sinds 1868 in Indië woonde, te hebben weergezien.
Indien men Gezelle met enig recht karakteriseert als ‘de laatste middeleeuwer’, kan men Potgieter zien als onze laatste renaissancist. Mits men erkent, dat de onderscheiden schoonheid van
| |
| |
hun beider werk niet enkel vrucht was van een verleden, maar ook zaad voor een toekomst. -
Een uiteraard veel breder succes dan aan deze moeilijke poëzie ten deel viel, was weggelegd voor het proza der historische romans: onvermoeibaar zetten Bosboom-Toussaint en Conscience hun reeks boeken voort, zonder vernieuwing van stijl, werkwijze of visie, maar evenzeer zonder al te ernstige inzinkingen. Ook Schimmel beoefende nu bij voorkeur het proza: in 1856 verscheen ‘Een Haagsche Joffer’, de nog al geromantiseerde geschiedenis van Juffrouw Serklaas, wier handige diplomatie in 1624 de spaanse pogingen om het Noorden alsnog te onderwerpen, mislukken deed. Door de levendige dialoog en knappe compositie overtreft dit boek het gelijktijdige, veelgelezen werk ‘Jan Faessen’, de enige historische roman van Lodewijk Mulder. In 1860 en 1864 brachten twee breedvoerige verhalen uit het zeventiende-eeuwse Engeland: ‘Mary Hollis’ en ‘Mylady Carlisle’, de bevestiging dat Schimmel als romancier Mevrouw Bosboom terzijde streefde: haar meerdere in pittigheid van stijl, haar mindere in grootheid van idee. Want het is wel weer allereerst haar onwankelbare levensovertuiging, waardoor zij in ‘De Delftsche wonderdokter’ (1870) boeit en eerbied afdwingt. De centrale persoon, Jacob Jansz Graswinckel, moge na dertig jaar een variant zijn van Paul van Mansfeld en dus tevens van Gideon Florensz.; de bekering tot christelijk-zedelijk leven moge wéer hoofdmotief en hoogtepunt vormen, toch blijft ook deze nieuwe verbeelding van evangelische zachtmoedigheid en protestants zondebesef een gedegen werk met een eigen karakter.
In hetzelfde jaar 1870 schreef Conscience ‘De kerels van Vlaanderen’: een romantisch middeleeuws verhaal van primitieve hartstochten, heldenmoed en haat en strijdvaardige geestdrift, gelijk lang tevoren reeds ‘De Leeuw van Vlaenderen’. Een ander gevoel dan vlaams nationalisme, en een andere bedoeling dan zijn vele lezers bezig te houden, kan men bij Conscience nauwelijks verwachten. Veel belangrijker en diepzinniger is dan ook de enige roman van de haagse jurist P.A.S. van Limburg Brouwer: ‘Akbar’ (1872), een boeiend stuk voor-indische geschiedenis, waarin de schrijver een beeld geeft van ideaal heerserschap volgens zijn ondogmatische spinozistische levensbeschouwing.
Inmiddels had Schimmel zich geheel ingeleefd in het tijdvak van de koning-stadhouder, die voor hem steeds meer de geniaalste
| |
| |
diplomaat onder de Oranjes werd. In 1875 overtrof hij zichzelf met de publikatie van ‘Sinjeur Semeyns’: een spannend werk over het rampjaar 1672, grondig van documentatie, intelligent van dialoog, en overtuigend in de psychologische uitbeelding van de jonge prins.
Als roomse aanvulling van de wel overwegend protestantse gedachtenwereld dezer historische romans, kan men het novellistische werk beschouwen, door Alberdingk Thijm gepubliceerd in zijn tijdschrift ‘Dietsche warande’ of zijn ‘Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken’. Behalve als begaafd prozaist en kundig cultuur-historicus, deed hij zich daar ook kennen als scherpzinnig speurder en spotlustig polemist, vaak even volks van toon als pittig van argumentatie. Zowel bij de nationale feesten van 1863 als bij de 1-april-herdenking in 1872 stelde hij de verhouding van het roomse volksdeel tot de protestantse nederlandse staat scherp en principieel vast, niet tot volkomen genoegen van al zijn geloofsgenoten, maar wel met instemming van Potgieter, die karakter en onafhankelijkheid waardeerde wáar hij ze vond. Thijms grote verering voor Vondel, wiens kunst hij allengs boven die van Bilderdijk ging stellen, bracht hem in 1876 tot zijn reeks gedocumenteerde novellen: ‘Portretten van Joost van den Vondel, een laatste aflevering tot het werk van Mr. Jacob van Lennep’. Voornamelijk gewijd aan de roomse elementen in de grote dichter, werd dit boek niettemin opgedragen aan de nagedachtenis van Potgieter, door wiens woorden Thijm zich het eerst de speciale roeping had horen verkondigen, om de vertegenwoordiger te zijn van het hollands-katholieke. - Ondanks de jongere talenten, die zich na het midden der eeuw aan de humor waagden, handhaafde dit genre zich slechts in verzwakte vorm, tenzij men de grenzen zo ruim stelt, dat er ook plaats is voor het werk van Multatuli, de virtuoos van het sarkasme, naar een woord van Huet.
De fijnzinnige ‘Bladen uit een levensboek’, in 1857 door de esthetische jurist Carel Vosmaer in het maandschrift ‘Nederland’ gepubliceerd, missen vrijwel iedere oorspronkelijkheid. In hetzelfde jaar schiep de uit Réveil-kringen afkomstige, kritischwijsgerige predikant Allard Pierson een pendant van ‘De pastorij van Mastland’, door genoeglijk en ook wel stichtelijk te vertellen van zijn wederwaardigheden als dominee in het roomse Leuven: ‘Een pastorij in den vreemde’, in 1861 omgewerkt
| |
| |
tot ‘Intimis’. Ook de ‘Overdrukjes’ van Busken Huet zijn slechts een matig vervolg van de humor-traditie.
De poëzie vertoont in deze tijd wel iets vermakelijks, doordat Van Lennep in 1859 de dichterlijke nalatenschap bezorgde van Gerrit van de Linde, bijgenaamd De Schoolmeester. Humor, naar de strikte betekenis, is in de kluchtige knittelverzen van deze deftige, in Engeland gevestigde kostschoolhouder nauwelijks te vinden, zelfs weinig ironie of satire; tenzij men zijn gehele schrijftrant ziet als een parodie van het dichten-als-zodanig. Maar al blijven de grapjes vaak wat oppervlakkig, ze zijn zó overdadig en gevarieerd, dat men het duurzame succes verdiend mag noemen. Bovendien geeft de eigen welluidende toon, van enkele ‘Brieven’ bijvoorbeeld, aan een klein deel van deze burleske rijmelarijen wel degelijk het recht op de naam van poëzie.
Bij enige dichters van een jongere generatie spitst de geestigheid zich in het ironische toe. Op voorbeeld van Heine, wiens tragikomische zelfspot langzamerhand de invloed van Byrons pathetische romantiek verdrongen had, schreef de gentse student Julius Vuylsteke in 1860 zijn bundeltje ‘Zwijgende liefde’. Maar veel belangrijker waren, als uiting van een diep-melancholisch hart en een zeer speelse geest, de almanak-verzen die zijn leidse collega François Haverschmidt, alias Piet Paaltjens, in voorgaande jaren had gepubliceerd en die in 1867 werden gebundeld onder de karakteristieke titel ‘Snikken en grimlachjes’:
Als ik een bidder zie loopen
Dan slaat mij 't hart zoo blij,
Dan denk ik hoe hij ook weldra
Uit bidden zal gaan voor mij.
Doch zulke grimassen van het zotte leven om de zoete dood kon alleen een student zich permitteren. Veel goediger van ironie, ondanks zijn bewondering voor Heine en voor Multatuli, is dan ook Vosmaer in de quasi-klassieke hexameters van zijn dichterlijke reisverhaal ‘Londinias’.
Ook als novellist heeft Haverschmidt naam gemaakt, doordat hij in 1876 zijn verspreid gepubliceerde verhalen bijeenbracht onder de titel: ‘Familie en kennissen’. In zijn bescheiden zuiverheid overtreft dit boek zowel de bundel ‘Groote en kleine
| |
| |
terzen’ (1864) door Mr. W.J. ten Hoet: proza vol grillige verbeelding en met vele ontleningen aan de fantastische romanticus E.T.A. Hoffmann, als ook de zorgvuldig doorwerkte maar weinig oorspronkelijke novellen, die Vosmaer in 1872 uitgaf als ‘Vogels van diverse pluimage’. Het wordt alleen geëvenaard door wat men wel de vlaamse Camera heeft genoemd: ‘Ernest Staas, advocaat’, door Tony.
Er is tussen deze schetsen van de begaafde jonggestorven lierse jurist Anton Bergmann en die van de reeds als Piet Paaltjens bekend geworden schiedamse predikant een opmerkelijke verwantschap. De glimlach waarmee zij hun jeugd herdenken; de rustige stijl van hun schriftuur; de gevoelige ernst, sociaal gericht bij de een, religieus gegrond bij de ander; de ironie bij het beschrijven van onsympathieke personen; de zachte zelfspot om verloren illusies: dit alles hebben zij gemeen. Doch zowel psychologisch als literair-historisch zijn er ook duidelijke verschillen: Bergmann mist de melancholie, die bij Haverschmidt achter zijn humor voelbaar blijft. Maar bovendien: ‘Familie en kennissen’ in 1876 verschenen, is als de laatste kleine bloem van een voorbije bloeitijd; ‘Ernest Staas’ daarentegen, uitgegeven in 1874, kan gelden als de enige duurzame bijdrage, die het negentiende-eeuwse Vlaanderen aan de humor geschonken heeft.
Het boek, dat in zijn krachtige twee-eenheid van humor en historie het aangrijpende meesterwerk der vlaamse letteren had kunnen zijn: ‘Tijl Uilenspiegel’ van Charles de Coster, werd in 1867 in het Frans geschreven...
|
|