| |
II [God, vaderland en huisgezin]
De nederlandse letteren na het midden der negentiende eeuw maken de indruk van een groot palet, waarop de aanvankelijke verven allengs zo vaak vermengd zijn en verdund, dat er éen groezelige massa is ontstaan, gelijkmatig dof en grauw. Alleen aan de rand vindt men een paar forse klodders primaire kleur: het heldere wit van Gezelles gedichten, het koele statige blauw van Potgieters poëzie, het vurige rood van Multatuli's proza, het zwavelharde geel van Huets kritiek. En bij aandachtiger beschouwing blijkt ook de grijzigheid nog wel genuanceerd met de vage tinten van een verdwenen veelvervige pracht.
Terwijl de tradities van historie en humor verzwakt nog werkzaam bleven, werd de brede kring van schrijvers en lezers beheerst door gevoelens van vaderlandse, godsdienstige en huiselijke aard. Zelfs het liberalisme kreeg in deze jaren een conservatief karakter. Het vereist geen bijzondere scherpzinnigheid heel de geesteshouding van ons volk omstreeks 1865 te zien als
| |
| |
een vlucht naar het veilige en vertrouwde. Bevreesd voor de revolutionaire spanningen in Europa sloot het burgerlijke Nederland -, bevreesd voor de onweerstaanbare opkomst van het natuurwetenschappelijk denken sloot de burgerlijke kerk -, bevreesd voor de maatschappelijke noden en vragen sloot het burgerlijke gezin zich in zelfgenoegzaamheid af. Terwijl de hollandse orthodoxe burgerhuisvader aldus, drievuldig ingekapseld in geborneerdheid, wel het minst dichterlijke schepsel werd dat zich denken laat, voelde hij zich verkoren boven alles en allen - een gevoel, nooit in openhartiger onnozelheid onder woorden gebracht dan door Beets:
Dankt allen God en weest verblijd
Omdat gij Nederlanders zijt. -
Maar dat deze stemming in de poëzie de alleenheerschappij heeft kunnen verwerven, is toch mede veroorzaakt door de ontijdige dood van De Genestet. Wel prees ook hij geen heil hoger dan dat van echtgenoot en vader te zijn, maar hij heeft deze algemene opvatting doordrenkt van persoonlijke ontroeringen. En bovendien: in het godsdienstige en nationale keek hij verder dan kerk en grens. Tussen de ‘Eerste gedichten’, die hij in 1852, en de ‘Laatste der Eerste’, die hij in 1861 uitgaf, lagen tien jaar van herderlijke arbeid, kritisch denken, groot huiselijk geluk en tragisch verdriet. Uit de geestige student met zijn al te sterke bewondering voor Van Lennep: ‘Morgen is mijn Dichter jarig’; zijn genoeglijke spot: ‘Op een vervelende soirée’; zijn strijdvaardig liberalisme: ‘De volksdichter’; maar ook, als kind van jong-gestorven ouders, zijn gebed om ‘levenslust én stervensmoed’, was een predikant gegroeid, die te Delft in een groeiend gezin zijn hemel op aarde gekend had, maar zijn droevige beproeving tevens, toen hij in 1859 vrouw en enig zoontje verloor. Zijn gedichten, als ‘onder-onsjes’ gekarakteriseerd, bevatten van dit leven-vol-vreugde-en-leed een uitvoerig en innig verslag.
Kan De Genestet met zijn ‘Laatste der Eerste’ gelden als de beste der middelmatigen, of naar Huets woord: een echte dichter onder de nagemaakten, alleen de ‘Leekedichtjes’ tonen z'n oppositionele geest. In dit kleine speelse boekje, voor het eerst uitgegeven in 1860, komen de humoristische en de godsdienstige
| |
| |
poëzie merkwaardig samen. Het is de aardigste uiting van het modernisme in onze letteren, veel aardiger dan de theologische roman ‘Adriaan de Mérival’, waarin Allard Pierson nog in 1865 allerlei beproefd-humoristische stijltrucjes toepaste, zonder evenwel in staat te zijn de zwaarwichtige didactiek te verheffen tot kunst. De Genestet heeft de kerkelijke strijd zijner dagen ondergaan als een persoonlijk conflict. Los van traditie, onafhankelijk van oordeel, strijdvaardig tegen wangeloof en ongeloof beide, eerlijk in zijn twijfel, levend-vroom in zijn verwondering over het mysterie van zijn en niet-zijn, doch bovendien spits en doeltreffend in zijn vernuftige woordspelingen: zó was de remonstrantse theoloog die zich leek noemde, omdat minder de wetenschap dan wel het gezond verstand zijn houding bepaalde. Zijn vroege dood op het ogenblik dat hij zijn jeugdwerk openlijk had afgesloten en vrij van de kerkelijke arbeid zich onder de bezieling van een nieuwe liefde in staat gevoelde tot kunst van wijder vlucht, was wel de grootste slag die zijn generatie kon treffen, ook al zou De Genestet waarschijnlijk nooit de geestkracht hebben gehad om in de poëzie te worden wat Multatuli in het proza, Huet in de kritiek is geweest: kampioen van een principieel nonconformisme.
Intussen werd ook in Vlaanderen een jong vroom dichterschap geknakt, zij het niet door de dood. Vormen de ‘Vlaemsche dichtoefeningen’ van 1858 de welbewuste aankondiging van Gezelle's talent, de ‘Gedichten, gezangen en gebeden’, door de priester-kunstenaar opgedragen aan Alberdingk Thijm in wie hij een medestander voor een katholiek-literaire herleving erkende, brachten vier jaar later van dit talent de volledige openbaring maar de tragische verstilling tevens.
Guido Gezelle, op 1 mei 1830 te Brugge geboren als zoon van een flinke, vriendelijke hovenier en een vrome, stille, haast schuwe vrouw, had van zijn moeder het zwijgzame geërfd, waardoor hij graag terzij zat met een boekje in een hoekje; van zijn vader het koppige en geestige, dat hem de meerdere maakte van zijn kameraadjes, zodra hij zijn schuchterheid overwon. De sobere jeugd bevestigde in hem de trek tot franciskaanse eenvoud en de dienstvaardige genegenheid voor zijn medemensen. Het helpen bij het zorgzame tuinmanswerk wekte zijn liefde voor plant en dier, opende zijn oog voor de wonderlijke variaties van bladeren en bloemen, en verrijkte zijn kennis met tientallen officiële en
| |
| |
dialectische namen. De wereldvreemde innigheid van het nog niet vermuseumde Brugge, de zachtmoedige stilten van Begijnhof en Minnewater, de schemerlichte ruimten van kerk en kapel vervulden zijn mijmerend-mystieke ziel met de eeuwigheidsgevoelens der Gotiek. En dan de Markt met Belfort, Lakenhal en gildehuizen, was zij niet een bezwerend getuigenis van Vlaanderens aloude grootheid en trots? Diepgevoelig kind van het arme, vrome, schone, middeleeuwse, vlaamse Brugge, waar geen moderne intellectuele en sociale vragen nog toegang hadden gekregen, heeft de jonge Gezelle ál deze eigenschappen onbewust verbonden tot de evenwichtige eenheid van zijn karakter en van zijn kunst. Zijn poëzie, te gaaf en probleemloos om romantisch te mogen heten, was de laatste openbaring van een gotisch Vlaanderen dat buiten Brugge allengs verdween, maar is tegelijk de eeuwige en dus eeuwig-jonge, eeuwig-nieuwe uitdrukking van het vlaamse volk.
Ondanks de vreemde invloeden die nog niet zijn overwonnen, en het gelegenheidsvers dat enkele bladzijden ontsiert, bezit ook zijn jeugdwerk doorgaans een onmiddellijk kenbare eigen toon: een zangerig violoncel-geluid van gedempt-blijmoedige vroomheid, weerklank van de gelukkige jaren te Roeselare, toen hij les gaf aan hetzelfde Klein Seminarie, waar hij russen 1845 en 1850 leerling, en uit geldnood tevens bediende was geweest. In 1854 benoemd voor scheikunde, boekhouden en handelswetenschap, deed hij zijn werk met grote toewijding en de nodige vrijheid. Maar in 1857 kreeg hij een betere taak: de op éen na hoogste klas, die zich grammaticaal reeds had voorbereid, in te leiden tot de literatuur. Brekende met elk systeem, geen docent maar een bezield en bezielend dichter, waagde hij zich en zijn jongens aan de meesterwerken der latijnse, griekse, franse, duitse, engelse, nederlandse, italiaanse, spaanse en noorse letteren: aldus bij de begaafdsten vurige bewondering wekkend voor zijn persoon en zielsdiepe liefde voor de schoonheid, maar bij de blokkers afgunst en begrijpelijke tegenzin. Verzen van leerlingen werden met verzen van de leraar beantwoord; de sfeer van genegenheid en geestdrift was een voortdurende inspiratie; heel zijn hunkering naar warmte kon zich verzadigen. Maar de kleinheid van sommige collega's verdroeg zijn grootheid niet, noch hun fransgezindheid zijn vlaamsheid, hun schools gezag zijn kameraadschappelijke omgang, hun tucht zijn spontanëiteit: na verschil- | |
| |
lende moeilijkheden werd hij in 1859 overgeplaatst naar Brugge. Teleurgesteld in zijn argeloos vertrouwen, miskend in zijn zuiverste bedoelingen, ontrukt aan de kring van zijn jonge vrienden, zweeg hij als dichter, na nog enkele gebeden vol roerende hulpbehoevendheid te hebben geschreven.
Gezelles optreden was in het Zuiden een intermezzo, in het Noorden zelfs dat niet eens: alleen Thijm en enkele andere literatoren hadden enig contact met hem. Maar al werd mét zijn argeloosheid ook zijn talent geschonden, zijn werkkracht bleek niet geschaad. Hij zocht afleiding in de studie van taal en folklore, publiceerde in verschillende tijdschriften, onderhield een europese correspondentie. Terwijl hij zich zo ontwikkelde tot éen der geleerdste mannen van zijn land, bleef de heimelijke tegenwerking van frans-roomse en vlaams-liberale zijde bestaan. Als onderpastoor te Brugge ook na 1865 gekrenkt en belasterd, beleefde hij zijn grievendste leed, toen men hem in 1871 overplaatste naar het afgelegen Kortrijk. Echter juist daar, weldadig omgeven door de stilte, en in zijn ballingschap getroost door de dankbare trouw van enkele vrienden als de medicus-dichter Eugeen van Oye en de poëtische geleerde Gustaf Verriest, genas allengs de diepe wond.
De dood van De Genestet en het zwijgen van Gezelle ontnamen aan het religieuze gevoel de enige krachten die in staat zijn het te behoeden voor dogmatische verstening en dus levend te houden als bezielende ontroering: kritiek en mystiek. Wat Beets, Ten Kate, Ter Haar en andere ‘dichtervorsten’ voortbrachten, is dan ook even waardeloos in godsdienstig als in kunstzinnig opzicht; alleen het woord stichtelijk geeft het karakter ervan volkomen weer.
Stichting te brengen, altijd en overal, door mondelinge en schriftelijke, berijmde en onberijmde preken is voor de dominees dier dagen blijkbaar een behoefte geweest; of een plicht; of alleen maar een gewoonte. Met vroomheid heeft hun werk weinig, met geloof niets te maken: het is een onpersoonlijk braafheidsbetoon in metrische regeltjes, zonder éen vonkje profetisch of poëtisch vuur. Hasebroek liet ‘Windekelken’ volgen door ‘Nieuwe windekelken’, Beets en Ter Haar verzamelden hun verstrooide gedichten en smaakten het genoegen ze herhaaldelijk herdrukt te zien, tot zelfs in onhandelbare folianten. Ten Kate overtrof hun aller produktiviteit: kwantitatief door een onmatige
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Cd. Busken Huet
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Guido Gezelle
| |
| |
reeks geschriften, waaronder karakterloze vertalingen van de grootsten der wereldliteratuur; kwalitatief, door eerst de schepping, daarna de planeten in omvangrijke poëmen te bezingen. In ‘De schepping’ (1866) heeft Ten Kate het boek Genesis in overeenstemming gebracht met de geologische wetenschap, door de zeven ‘dagen’ te wijzigen tot duizendjarige tijdperken en de gehele wording visionair te laten schouwen door Mozes: twee gedachten, afkomstig van een schots autodidact in geo- en theologie. Maar nergens voelt men de ontroering om zúlk een denkbeeld, overal het weloverlegde voornemen om dit gematigd-rechtzinnige en toch moderne geloof wat smakelijk aan te prijzen in de dichterlijke taal van Bilderdijk en Da Costa. Karakteristiek hoogtepunt van het tijdverschijnsel der predikanten-poëzie, is ‘De schepping’, evenals het drie jaar later verschenen pendant ‘De planeeten’, ondanks epische vormen en lyrische intermezzo's in wezen een leerdicht. Dat echter zulk maakwerk vol didactische gemeenplaatsen geen gevolg was van de problematische positie waarin speciaal het protestantisme zich destijds bevond, blijkt uit de soortgelijke roomse gewrochten van de gevierde priester-politicus Schaepman, bijvoorbeeld ‘De Paus’. Zij allen bleven verstandsmensen, begaafd en geleerd; handig en knap, maar zónder de argeloze grootheid van ziel, de verfijnde zintuiglijkheid, en de bekoorlijke rijkdom van ritmen en melodieën, die het wezen zijn van Gezelles begaafdheid. Hún stijl van denken en dichten was herderlijk, de zijne kinderlijk; hun karakter theologisch, het zijne religieus. Zij waren deftige burgers, hij een simpel natuurkind; zij plechtige praters, hij een spontane zanger; zij schriftgeleerden, hij een apostel.
Het stichtelijke heeft niet uitsluitend een theologische inhoud: de anekdotische schilderstukjes der huiselijke poëzie, reeds bemind sedert het begin der eeuw, behoren eveneens hierbij, en eerst recht nu ze verrijkt werden met motieven uit het landelijke leven, ontleend aan de dorpsnovelle, en met motieven uit de fatsoenlijke armoe, ontleend aan het opkomende ethische realisme. Gravures verwekten bijschriften in de trant van Tollens' weldadigheidsgedichten: vlot gerijmd en vlot verkocht. De romantiek vervalste alle verhoudingen, en beschreef de onterfden der aarde als erfgenamen des hemels: deels als heimelijke bezweringsformule tegen hun sociale bewustwording, deels als uiting van hulpeloos meegevoel.
| |
| |
Vooral in Vlaanderen, waar ook de dorpsnovelle veel aanhang bleef vinden, is dit anekdotische, sentimentele en moraliserende genre vruchtbaar geweest. Behalve bij Van Beers, die in 1869 met ‘Begga’ zijn beste gedicht publiceerde, vertoonde zich deze kunstsoort met ruw-retorische klank bij De Geyter, in zangerig verzorgde vorm bij De Cort, als eenvoudige volksliedjes bij Antheunis, en wel het fraaist in de plastisch-poëtische genrestukjes van de dorpsmeisjes Rosalie en Virginie Loveling, wier ‘Gedichten’ in 1870 te Groningen werden uitgegeven: typische Biedermeier-kunst. Door fijne waarneming en beknopte stijl wisten zij ook hun verhalen een eigen karakter te geven, waardoor deze de veel succesrijker novellen van Conscience in kwaliteit te boven gaan.
In het Noorden waren het talenten als De Rop, Honigh, Soera Rana en Lovendaal, die verwant werk leverden, ook al lieten de gevestigde grootheden der dominees-dichters zich niet onbetuigd. Maar geen hunner heeft een populariteit bereikt als Cremer, die met zijn ‘Over-Betuwsche Novellen’ als voordrager heel het land doorkruiste, en het eenvoudigste publiek zo goed als de culturele elite dier dagen gelijkelijk tot geestdrift bracht. Een gehele reeks van provinciale navolgers: Seipgens, Hollidee en hoe zij verder heetten, exploreerde elk zijn eigen gewest, maar niet met zo gunstig resultaat. Een brede bekendheid verwierf ook Hendrik de Veer, eerst predikant, daarna H.B.S.-directeur en sinds 1871 redacteur van een dagblad, toen hij in 1868 en 1872 zijn bundels ‘Trou-ringh voor het jonge Holland’ uitgaf: zwakke navolging van het aardige, veelgelezen boek ‘Monsieur, Madame et Bébé’ van Gustave Droz. Knus-burgerlijk van toon en vol brave spectatoriale uitweidingen, moet De Veers werk beschouwd worden als een ‘onder-onsje’: het is de huiselijke poëzie in proza.
Maar deze banaal-idyllische schrijverij, die artistiek gesproken de naam van proza of poëzie bijna nergens verdient, werd omstreeks 1870 steeds sterker bedreigd door de tragische werkelijkheid van de sociale nood. Dit bracht Cremer, gelijk eens Dickens, ertoe de maatschappelijke misstanden in romanvorm te behandelen: in 1863 verscheen ‘Fabriekskinderen’, in 1867 ‘Anna Rooze’, in 1869 ‘Dokter Helmond en zijn vrouw’, in 1872 ‘Hanna de Freule’. Hoe zwak ze ook blijken in sociologisch, psychologisch en stilistisch opzicht: als symptoom zijn zulke
| |
| |
boeken van belang. Ook de veel nauwkeuriger beschrijvingen van proletarische ellende, die in Vlaanderen het werk zijn van August Snieders, Dominicus Sleeckx en Vrouwe Courtmans, hoe aangrijpend soms van feitelijke inhoud, blijven door de onpersoonlijke breedsprakigheid van vorm veelal meer klacht dan kunst. Eerst toen het franse realisme, van Honoré de Balzac en Georg Sand, van Flaubert en Zola, zich te onzent bij lezers en schrijvers deed gelden, ging omstreeks 1880 de romantische retoriek te gronde.
Maar al bleef de franse invloed vóor dat jaar beperkt tot een stijgende aandacht voor de grote problemen en een meer gedurfde weergave van allerlei ‘onfatsoenlijke’ verhoudingen, hij was niettemin sterk genoeg om onze historische romanciers nog op hun oude dag tot navolging te verleiden. In 1865 publiceerde Van Lennep zijn aanstoot-gevendezeden-schildering ‘Klaasje Zevenster’, in 1870 Schimmel zijn burgerlijke roman ‘Het gezin van Baas van Ommeren’, in 1874 Mevrouw Bosboom haar emancipatie-novelle ‘Majoor Frans’. Ondanks de sobere aanduiding van het onfatsoen, en de omslachtige vertoogtrant, gaf ‘Klaasje’ aanleiding tot een hevige pamflettenstrijd. Ook ‘Lidewyde’, Huets tartend afscheidsgeschenk toen hij in 1868 naar Indië vertrok, werd schandelijk gevonden in zijn openlijk erkennen van passie als voorwaarde van kunst, en zijn kalm aanvaarden van overspel als literair motief.
Zonder twijfel is van al deze meer gewaagde dan geslaagde pogingen ‘Majoor Frans’ moreel het onschuldigste en literair het aardigste boek over eigentijdse stof: met grote handigheid heeft Mevrouw Bosboom gebruik weten te maken van moderne buitenlandse motieven, zonder iets prijs te geven van haar eigen, ietwat ouderwetse, hollands-burgerlijke moraal. De heldin van dit spelenderwijs geschreven werk, Francis Mordaunt, onafhankelijk van karakter, zonderling gevonden, hevig belasterd, en toch zo vrouwelijk in haar ontwakende liefde, verwierf de algemene sympathie. Maar ondanks dit succes zette Mevrouw Bosboom het genre niet voort. De jongeren echter, na 1870 opgroeiend in een periode van even snelle als diepgaande wijzigingen op allerlei terrein, zouden het grote buitenlandse voorbeeld volgen en evenaren.
|
|