| |
| |
| |
VII [Humor, stichtelijkheid en dorpsnovelle]
Veel minder dan de historische romantiek heeft de humor zich omstreeks het midden der negentiende eeuw kunnen handhaven. Blijkbaar was uit de theologische studenten, aan wie wij een goed deel der humoristische novellen te danken hebben, na tien jaar een groep van predikanten gegroeid, te deftig en zelfingenomen, maar misschien ook te nauw in aanraking met de sociale nood, dan dat zij nog in staat konden zijn tot de speelse en relativerende geesteshouding, die heel het wisselvallige mensenleven glimlachend aanvaardt. In de Bijbel meenden zij de blijvende troost te bezitten voor de maatschappelijk ontrechten, en tevens het middel om deze soms tot radeloosheid gedreven volksklasse te houden binnen de perken der wettelijke orde. Het succes bleef niet uit: terwijl een deel der ondernemende burgerij werkelijk vooruitstrevend dacht en handelde, was het proletariaat over het algemeen geneigd tot onderworpenheid en gedweeë berusting. Aldus bevond zich het rechtzinnig protestantisme in de paradoxale toestand, dat het evenzeer toenam in macht, als afnam in gezag. Immers: het dogma zelf werd in wetenschappelijke kring onderworpen aan de vuurproef der moderne kritiek, en de invloed dáarvan liet zich bij de ontwikkelde leken in stijgende mate gelden. Maar misschien is hier ook nog een innerlijke samenhang: heeft niet de massa met haar geestelijke leidslieden zich des te angstvalliger en krampachtiger vastgeklampt aan de leerstellige vormen van het christendom, naarmate juist déze met feller consequentie werden aangetast door buitenlandse geleerden als Strauss en Renan, wier stem ook over onze grenzen drong en hier weerklank wekte?
Hoezeer humor en modernisme verwant waren en gezamenlijk stonden tegenover de herleefde orthodoxie, kan blijken uit ‘Het leesgezelschap te Diepenbeek’, de nagelaten roman van de groningse hoogleraar P. van Limburg Brouwer. Had de schrijver reeds een goede naam verworven, door in werken als ‘Diophanes’ of ‘Een ezel en eenig speelgoed’ een aantal smaakvolle schetsen te geven uit de griekse oudheid, nu keerde hij zich naar eigen land en tijd. Zijn boek is formeel enigszins verwant met Van Koetsvelds ‘Pastorij’, maar van strekking veel polemischer: de humor gaat over in satire. Gematigd modern, een typisch vertegenwoordiger van de groninger richting, beschouwde Van
| |
| |
Limburg Brouwer de kerkelijke reactie als een groot cultureel gevaar, zonder in ernst te geloven, dat wat hij zag als georganiseerde domheid en huichelarij, ooit de zege zou behalen. Vandaar die toon van superieure spot, die de opmerkelijkste eigenschap is van zijn ‘Leesgezelschap’. Werden enkele hoofdfiguren niet anders dan eenzijdige typen van bekrompen fanatisme en sluwe schijnheiligheid, in de weinig-ontwikkelde maar nuchterschrandere kapitein Van Berkel is boeiend uitgebeeld, hoe de tegenstrijdigheden van het orthodoxe geloof kunnen leiden tot twijfel en tenslotte tot stugge weerzin. Stellig geeft deze discussie-roman een duidelijk beeld van de kerkelijke strijd in vele grote dorpen en kleine steden. Toch blijft zulk een satire, gelijk terecht in de Gids van februari 1848 door Prof. Veth werd opgemerkt ‘onmagtig tegen hen die deze rigting met wezenlijk talent of meerdere matiging voorstaan.’
Een heel wat onschuldiger en minder omvangrijk verschijnsel, namelijk de ridderordes, al te royaal door Willem II op zijn vorstelijke verjaardag uitgestrooid, inspireerde de twintigjarige remonstrantse student P.A. de Genestet tot zijn ironisch gedicht ‘De Sint-Nikolaasavond’. Ofschoon dit geestige spotlied eerst in 1860 gepubliceerd werd in de herdruk der ‘Eerste gedichten’, was het tien jaar tevoren al bekend geworden door voordrachten van de auteur.
Het is een alleraardigst geval van een deftig-domme vader, die in zijn riddertrots gekwetst is door de vriend van zijn dochter, maar tenslotte zijn toestemming tot de verloving geeft, nadat de jonkman in Sinterklaasvermomming hem op instigatie van de schrandere echtgenote heeft verblijd met het juist die dag gezonden kommandeurskruis. Dit kostelijke, misschien historische gegeven wordt in levenslustige spotternij nog overtroffen door de amusante uitwerking. Evenals de ‘Masquerade’ van Beets bezit ook de ‘Sint-Nikolaasavond’ een vlotte versificatie vol grillige invallen, studentikoze woorden en genoeglijke uitweidingen à la Byron. In verschillende opzichten lijkt De Genestet op de jonge Beets, maar door de persoonlijke klank van zijn vers en de fijnzinnigheid van zijn ironie betoont hij zich een heel wat dieper dichternatuur dan zijn rijmvaardige voorganger. Tezamen met ‘Fantasio’, een kluchtig rijmverhaal over een verliefde jongeman, die toevallig zijn naamloos minnebriefje bij de gouvernante naar binnen mikt, waardoor deze meent dat het voor háar bestemd is,
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
E.J. Potgieter
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
Eduard Douwes Dekker
| |
| |
vormt de ‘Sint-Nikolaasavond’ in het zeldzame genre der humoristische poëzie een klein hoogtepunt, dat nauwelijks onderdoet voor het proza van de ‘Camera’.
Veel minder speels, veel méer moraliserend en didaktisch zijn de op Thackeray geïnspireerde Spectator-achtige ‘Brieven en Uitboezemingen van den ouden heer Smits’, door de volmaakt vernederlandste Engelsman Mark Prager Lindo. Zelf pas de dertig voorbij, schiep hij zich evenals Hasebroek een schijngestalte van veel hoger leeftijd: een nuchter en eerlijk maar nogal stekelig zakenman, die met wrange geestigheid kritiek oefent op vele onhebbelijkheden in ons volkskarakter of in ons dagelijks leven: standenwaan, vreemde-woordenzucht, sentimentaliteit, grote schoonmaak en stichtelijke oefeningen. Zijn humoristische stijl, geschoold bij Hildebrand en vol ontleningen aan de grote Engelsen, forceert zich vaak tot grof-grappige boutades en verscherpt ook niet zelden tot sarkasme. Vooral oude vrijsters, kantoorslaven, bakers en parvenu's behoren tot zijn geliefde slachtoffers. Tezamen met Lodewijk Mulder, zijn vriend sinds beiden verbonden waren aan de Militaire Academie te Breda, schreef hij in 1854 in dezelfde trant bij een reeks platen de veelgelezen ‘Afdrukken van indrukken’.
Behalve de humor en de historie was echter in Europa nóg een genre ontstaan, bestemd om de noden der kapitalistische werkelijkheid te ontwijken: de dorpsnovelle. De tegenstelling tussen stads- en landleven was waarlijk geen nieuw romantisch motief. Reeds tegen het eind van de achttiende eeuw hadden Wolff en Deken het deugdzame voorouderlijke dorpsbestaan verheerlijkt in hun ‘Economische liedjes’. Het succes daarvan laat zich onmiddellijk vergelijken met de populariteit, die in het midden der negentiende eeuw ten deel viel aan schrijvers als Fritz Reuter en Auerbach, en aan Conscience in Vlaanderen, Cremer in Holland. Door het idyllisch uitbeelden van het primitieve en sobere leven van boeren, handwerkslieden en arbeiders ontvluchtte men de moderne stad, die in haar verhoudingen steeds minder een menselijk, steeds méer een zakelijk karakter kreeg, en de vroegere kleurigheid van tradities allengs verloor. Maar toch vond de schrijver, hoe verworden en verworpen hij de stedelingen ook achtte, onder hen zijn lezerskring; toch was hij ook zelf, tegen wil en dank, door cultuur en werkzaamheid verbonden met de stad. Vreemd gebleven aan de wézenlijke krachten en spannin- | |
| |
gen van het dorpsbestaan, bewonderde hij het meer dan dat hij het kende. Het gevolg hiervan was, dat hij een sympathieke schijn-van-eenvoud idealiseerde tot in het zoetelijke, en vaak tegelijk een amusante schijn-van-originaliteit overdreef tot in het komieke. Door deze laatste trek krijgt de dorpsnovelle somtijds een zekere verwantschap met de humor, zij het ook meer naar de vorm dan naar het gehalte. Tussen een sentimentele deugdzaamheid en een goedkope grappigheid blijft dit genre veelal begrensd.
Afgezien van Hildebrand met zijn ‘Teun de jager’, mag Conscience gelden als de auteur, die deze nieuwe en weldra zeer bewonderde kunstrichting in het Nederlands heeft ingewijd: omstreeks 1850 schreef hij verschillende kleine romans over gebeurtenissen uit het eenvoudige bestaan van landbouwers en dagloners: ‘De loteling’, ‘Baes Gansendonck’, ‘Blinde Rosa’ en andere. Hoe zeer dit genre een vlucht betekent, blijkt zelfs uit Consciences eigen leven: na een tijd van afmattende politieke twisten te Antwerpen was hij rust gaan zoeken in de stille natuur van de Kempen. Door afkomst verwant aan de sober-levende mensen, herinnerde hij zich met aandoening de gastvrijheid, die men hem hier tijdens de opstand had betoond. Zijn liefde voor het naamloze volk, die ook de diepere stuwkracht had gevormd van zijn historische werken, uitte zich nu rechtstreeks. Doch zij uitte zich als de ontroering van een weinig problematische, tamelijk primitieve en zelfgenoegzame persoonlijkheid, die zich aan de stad ontkomen voelde: zijn werk wordt beheerst door vertedering om het onbedorven menselijke, en door verheerlijking van de landelijke eenvoud. De psychologie blijft even ondiep als in zijn geschiedkundige verbeeldingen; toevallige ontmoetingen, onwaarschijnlijke reddingen en wonderlijke thuiskomsten spelen een grote rol. De brave armoede wordt beloond, de rijke zondaar gestraft; in deze simplistische deugdzaamheid zo goed als in zijn kritiekloos nationalisme gelijkt Conscience op Tollens. Dáaraan dankt hij zijn weergaloze roem, waarvan het blijvende deel alleen berust op zijn inderdaad buitengewoon talent als verteller. Al reiken zijn verhalen nooit tot de diepten der tragiek, roerend zijn ze steeds. ‘De loteling’, éen van zijn mooiste boeken, beschrijft hoe een jongeman blind wordt in militaire dienst en door zijn trouwe verloofde, die hem eerst een lange brief heeft geschreven, wordt afgehaald: een
tocht van vier da- | |
| |
gen te voet door de Kempen. Een genezing met bovennatuurlijke allure schenkt de man tenslotte zijn gezicht terug. Het motief van de onwankelbare liefde typeert vele van Consciences verhalen, zo ook ‘De arme edelman’ en ‘Rikke-tikke-tak’: het is een motief, dat z'n moraal in zichzelve draagt. In ándere werken, vooral wanneer zij in de stad spelen, krijgt de zedeles vaak nadrukkelijker toon, tot schade van de literaire waarde.
Ditzelfde geldt in versterkte mate van Jacobus Jan Cremer, een veelzijdig begaafde arnhemse burgerjongen, die na opgeleid te zijn voor kunstschilder een grote naam verwierf als prozaïst en meer nog als voordrager. Na een mislukte historische roman schreef hij in augustus 1852 de eerste van zijn vijftal ‘Betuwsche novellen’, deels in dialect: ‘Wiege-Mie’. In volgende jaren kwamen o.a. ‘De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche karmis’ en ‘Deine-Meu’, terwijl in 1856-'57 de reeks ‘Over-Betuwsche novellen’ op gelukkige wijze werd ingezet met ‘'t Kriekende Kriekske’ en ‘'t Pauweveerke’. In deze populaire verhalen, die nergens het peil bereiken van Consciences beste werk, heerst een grote gelijkmatigheid, ook al varieert de inhoud van aandoenlijk tot koddig: iedere novelle behandelt in dezelfde stijlloze gevoeligheid een anekdotisch geval. De stichtelijke strekking van beloonde deugd, betrapte of bekeerde snoodheid en sentimentele liefde; voorts de gemakkelijke grapjes, het smeuige dialect, en bovenal de blijkbaar bijzondere voordracht, verklaren Cremers enorme succes bij het weinig-eisende publiek van Nutsavonden en Rederijkerskamers. Potgieter, die in april 1862 een uitvoerige beoordeling schreef, verlangde meer. Al prees hij ‘gemakkelijkheid van uitdrukking bij bevattelijkheid van gedachte’, hij meende toch terecht, dat minder onwaarschijnlijkheid en overdrijving, en meer studie en intelligentie aan Cremers kunst ten goede zouden komen.
Duidelijker nog dan Conscience en Cremer gelijkt de Antwerpenaar Jan van Beers in zijn breedsprakig berijmde, zoetelijk moraliserende gedichten op Tollens. Zoon van gegoede ouders, weekhartig opgevoed, bestemd voor geestelijke maar door twijfel daarvoor niet geschikt, werd hij leraar te Lier, later te Antwerpen: het medelijden van de sentimentele burger met het harde arbeidersbestaan dat hij niet werkelijk ként, gaat bij hem dan ook samen met het priesterlijk-moraliserende en het schoolmeesterachtig-didactische. Maar zijn intellectuele ontwikkeling
| |
| |
was tevens de oorzaak, dat zijn poëzie technisch een veel zuiverder vorm verkreeg, dan Consciences proza ooit heeft bereikt. Zijn tranenrijk gevoel zonder vormende kracht heeft aan de bundels ‘Jongelingsdroomen’ (1853) en ‘Levensbeelden’ (1858) met hun declamatorische dichtstukken zoals ‘Bij de wiege van een kind des armen’ en ‘De zieke jongeling’ een gemakkelijke maar vergankelijke populariteit verschaft in Noord en Zuid.
Als lieveling van het publiek heeft Van Beers overigens moeten onderdoen voor Nicolaas Beets, en met reden. Geheel de heersende sfeer van probleemloze gematigde rechtzinnigheid immers kenmerkt de bundel ‘Korenbloemen’, waarin Beets, op voorbeeld van Huygens, in 1853 de toevallige tooi op zijns levens akker bijeenbracht. Hetzij het Heilige Onderwerpen, hetzij het bladzijden uit het Boek der Schepping betreft, overal vindt men een kalm-karakterloos dichtgeschrijf: middelmatig-vroom van inhoud en tartend retorisch van taal. Ook de Kleinigheden blijven onbelangrijke navolgingen van Starings of Huygens' meesterlijke puntdichten, met uitzondering slechts van éen rijmende titel, die, bedoeld als voorschrift voor anderen, ongewild een definitief vonnis velt over Beets zelf en al zijn overschatte soortgenoten:
Toen Tollens in 1856 stierf en Nederland zijn volksdichter miste, werd Beets juist door zijn tekort aan persoonlijk dichterschap zijn onbetwistbare opvolger en de erfgenaam van zijn populariteit. Primus inter pares van de gevierde veel-schrijvende predikanten uit die tijd: Ter Haar, Hasebroek, Ten Kate en ettelijke anderen, wier weinig-verscheiden stichtelijke rijmprestaties men aantreft in de talrijke fraai-verzorgde almanakken, is hij alleen belangrijk door het representatieve van zijn onpersoonlijkheid. De werkelijk scheppende krachten in onze kunst van omstreeks 1860: Potgieter en Busken Huet, De Genestet en Gezelle, en bovenal Multatuli, treft men in zijn nabijheid waarlijk niet aan.
|
|