| |
VI [De historische romantiek na 1845]
De hernieuwde bloei van het geschiedkundige genre na 1845 heeft met de tijd van 1835 tot 1840 maar éen grote naam gemeen: Truitje Toussaint. Het is waar, dat Van Lennep in 1847 nog een berijmde legende: ‘Eduard van Gelre’, en in 1850 nog een historische roman: ‘Elizabeth Musch’ uitgaf; maar het eerste werk, ofschoon beter dan de vroegere soortgenoten, verdient zo min poëzie te heten, als het laatste werk proza. Van Oltmans verscheen in het geheel niets meer. Beets had zijn romantische jeugd boetvaardig afgesloten na de roem ervan te hebben gesavoureerd, en ging nu op in theologie; en onder. Potgieter beleefde een tiental jaren van sterk-gedaalde creativiteit. Maar Hofdijk bleek eindelijk in staat zijn wildheid te overwinnen, terwijl J.A. Alberdingk Thijm in enkele treffende gedichten nieuwe motieven te genieten gaf. Tezelfdertijd verschenen de eerste toneel stukken van Schimmel, waardoor de historische verbeeldingskunst, na reeds vers, novelle en roman te hebben doordrongen, zich nu ook uitbreidde tot het dramatische genre. Ondanks dit alles is toch in deze tweede fase de weerklank bij ons volk veel zwakker geweest, dan in de eerste. -
Met een enorme toewijding had Mejuffrouw Toussaint zich in de moeilijke jaren na het vertrek van Bakhuizen van den Brink verdiept in een onderwerp dat zij dankte aan zijn advies: de tijd van Leicester. Sinds haar eerste roman was zij thuis in de engelse geschiedenis der zestiende eeuw, sinds ‘Lauernesse’ ook in de
| |
| |
gelijktijdige nederlandse: de jaren 1585-1587 brachten die twee ten nauwste samen. Doch er was in deze korte periode van politieke verbinding een verwarrende veelheid van zo verschillende motieven en belangen, dat een overzicht al moeilijk, een herschepping vrijwel onmogelijk werd. Het is een bewonderenswaardige prestatie, dat zij de onhandelbare stof heeft weten te dwingen tot kneedbaarheid, en een galerij van beelden heeft kunnen boetseren, die, hoewel meer groots dan bekoorlijk, zelfs nog in hun gebreken het kenmerk dragen van een zeldzame begaafdheid.
Het eerste deel van wat een trilogie zou worden: ‘De graaf van Leycester in Nederland’, kwam na twee jaar studie van een enorm bronnenmateriaal in 1845-'46 gereed. Op grond van de feitelijke gegevens heeft de schrijfster van tafereel tot tafereel de karakters harer hoofdpersonen doen groeien, gebruikmakend van die doordringende intuïtie, welke zijzelf als een door God geschonken zesde zintuig erkende. De smartelijke ervaringen van haar eigen leven stelden haar nu eerst recht in staat, het subtiele verband weer te geven tussen de historie van het hart en die van de staat. In talrijke modulaties wordt eenzelfde motief tot uitdrukking gebracht: het menselijk tekort. Zoals ons volk na de dood van Oranje uitzag naar een gestalte die de leegte zou vullen en leiding kon geven aan het gemenebest, zo is in Leycester zelf, maar eveneens in zijn satanische medewerker Reingout, in de fantieke predikant Libertus, in de wijsgerige kanselier Leoninus, in de strijdvaardige humanist Coornhert, in de renaissancistische dichter Sidney een gemis voelbaar, waardoor zij eerder steun zullen behóeven dan kunnen verlenen. Hoewel maar op een enkele plaats uitgesproken, beheerst éen gedachte het gehele werk: dat uit álle nood slechts Gods genade uitkomst brengt voor mens en volk.
Het tweede boek, ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak’, in 1849-'50 verschenen, speelt in de periode dat Leycester tijdelijk naar Engeland is teruggekeerd. Het beschrijft de ontstellende verwarring, waartoe opgezweepte hartstochten leiden, indien geen gezag hen bedwingt. Vooral vrouwen heeft Mejuffrouw Toussaint uitgekozen als draagsters van de gepassioneerde de haat, en in een als man vermomde vrouw, Fabian alias Lady Margaret, is dan ook de wraak geïncarneerd, die over Leycester voltrokken wordt: het onontkoombaar gevolg van vroegere zon- | |
| |
den. Maar naast deze veelal negatieve figuren, als beeld van de vaak beslissende naamloze krachten, die in de officiële geschiedschrijving nimmer tot hun recht komen, staan de leiders van het anti-leycesterse Holland. Hoewel handig en machtig genoeg om te verhinderen wat zij als onheil zien, blijken zij nog niet geschikt als dragers van het hoogste gezag. Zo schijnt in tweedracht en intriges het land te gronde te zullen gaan, gelijk Fabian er schuldig aan te gronde gaat.
Is door de enorme omvang van de stof het historische in dit werk niet altijd opgenomen in het artistieke, zodat de schrijfster vaker nog dan elders met de lezer redeneert en daardoor de illusie van het eigen leven harer schepselen vernietigt, toch houden twee grote ideeën de veelvuldige taferelen samen: de erkenning, dat ongelouterde hartstocht tot ontbinding voert; het geloof, dat in de geschiedenis een goddelijke gerechtigheid zich voltrekt. De met buitengewone zorg beschreven dubbelverschijning van Fabian-Margaret is niet enkel door haar geheimzinnigheid de meest boeiende, maar als verpersoonlijking van de beide kerngedachten ook de meest centrale figuur van dit werk.
Het derde deel, ‘Gideon Florensz.’, verscheen in 1854-'55. Het titelblad droeg een nieuwe naam: A.L.G. Bosboom-Toussaint. In het voorjaar van 1851 was de schrijfster gehuwd met de kunstschilder Johannes Bosboom, en had zij Alkmaar verlaten om voorgoed inwoonster te worden van Den Haag. Misschien heeft dit langzaam gegroeide geluk, dat na zo bitter verdriet haar deel was geworden, zich rechtstreeks doen gelden in éen der liefdesverhoudingen in haar boek: Gideon-Jacoba; zéker evenwel is het de oorsprong van de rustige erkenning, dat God langs ondoorgrondelijke wegen de mensen leidt naar Zijn doel. Ook door verlies schenkt Gods hand somtijds winst. Dat Leycesters poging na zijn terugkeer in de Nederlanden definitief mislukte, was in wezen goed voor hém, goed ook voor de jonge Republiek, die zich eerst dóor deze mislukking vormen kon tot een onafhankelijke staat.
Soms lijkt Gideon een van God gezonden verlosser; maar tegen het einde blijkt, hoe zeer ook hij maar breekbaar werktuig is. In zijn figuur, een ideaal van Réveil-christendom, ligt tegelijk een veroordeling en een voorbeeld van de gewone dominees, voor wier bedrijf Mevrouw Bosboom weinig eerbied gevoelde. Terwijl zij Gideon, evenals Paul van Mansfeld in ‘Lauernesse’, tot
| |
| |
symbool maakte van het hoogste wat een sterfelijk mens door Gods genade bereiken kan, week zij niet af van haar protestantse overtuiging, dat God de wereld leidt door de inspraak in élks individueel geweten.
De twee-enige voorkeur voor geschiedenis en godsdienst, die ten grondslag ligt aan de grootheid, en meer nog aan de populariteit van Mevrouw Bosboom-Toussaint, vindt men ook, doch in andere verhouding, bij de vijfentwintigjarige J.A. Alberdingk Thijm, wiens handel in verduurzaamde levensmiddelen hem gelegenheid liet om in eigen stijl Potgieters dichterlijk leiderschap na te volgen. De vrome illusie koesterend van samenvatting aller christenen in de Moederkerk, moest hij de tijd, die door zulk een eenheid uitgeblonken had, wel verheerlijken als romantisch ideaal. Gelijk Potgieter naar de Gouden eeuw als opperste openbaring van grootburgerlijk leven, zo keerde Thijm zich naar de middeleeuwen als glorietijd van het katholicisme. Deze neiging, gepaard aan zijn liefde voor zinrijke tradities en zijn geloof in het wonder, maakte hem tot een typisch vertegenwoordiger van de west-europese romantiek.
In ‘De klok van Delft’, uitgegeven in januari 1846 maar reeds in de winter van 1843-'44 ontstaan, verhaalt Thijm de legende van een begaafde klokkengieter, Ewout, die in de werkplaats van een hardvochtige en inhalige smid zijn grote kunstwerk bijna voltooid heeft, maar alles ziet bederven door het ontijdig storten van de specie. Toch wordt de klok geleverd en gewijd. De eerste klank echter doet haar bersten en tegelijk haar maker bezwijmen. Bijgebracht door Josina, de smidsdochter, die hem zwijgend met vlekkeloze liefde bemint, voelt hij zich nog in staat om de vormen voor een nieuwe klok te scheppen; maar als deze na uiterste inspanningen ten leste gereed komt, is zijn kracht uitgeput. Hij sterft, en Josina overleeft hem niet. Het gelui van zijn klok begeleidt hun beider uitvaart.
Het gedicht, dat in kalme, tamelijk gedrongen verzen van wisselend metrum boeiend geschreven is, heeft een sterke symbolische inslag. Het verbeeldt zowel de moeilijkheden, veroorzaakt door de aardse liefde, als het noodlot van de kunstenaar die nooit zijn edelste bedoelingen vervuld zal zien. Een uitvoerig slotlied, geheel geïnspireerd op Bilderdijks ‘Afscheid’, bewijst hoe groot Thijms bewondering was voor deze calvinistische dichter, die trouwens door hem werd voorgesteld als een crypto- | |
| |
katholiek. Vandaar dan ook dat Thijm, na in de bundels ‘Legenden en fantaizien’ en ‘Palet en harp’ enige merkwaardige gedichten zoals ‘Adelart’ en enkele fraaie novellen zoals ‘De organist van den Dom’ te hebben gepubliceerd, in 1851 Bilderdijk als leidsman koos bij zijn dichterlijke tocht naar de voorhof, waar zich de zielen der afgestorvenen verzamelen.
Van de Muzenalmanak voor 1852, door Ten Kate geredigeerd, is ‘Het Voorgeborchte’ onbetwistbaar het meesterstuk; maar hoe vol van visionaire kracht, hoe sterk van godsdienstige overtuiging ook, toch mist het de innigheid waardoor ‘De klok van Delft’ bekoort. De ontmoeting met Charlemagne en met een gehele reeks grote figuren uit onze vaderlandse geschiedenis wekt een duidelijke herinnering aan Da Costa, aan wie trouwens - ‘mijn vriend en vijand tevens’ - dit merkwaardige gedicht werd opgedragen.
Nadat in 1851 enige prozabewerkingen van frankische romans waren uitgegeven onder de titel ‘Karolingische verhalen’, stichtte Thijm in 1852 de ‘Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken’, en in 1855 een tijdschrift: ‘De Dietsche warande’. Hoewel hij nog wel eens een vers publiceerde, was zijn voornaamste literaire werk nu cultuurhistorisch en kritisch. Een reeks belangwekkende schetsen over roomse persoonlijkheden uit onze beschaving vormt hiervan het beste deel. Maar om de polemische aard van deze zelfstandige katholiek, Amsterdammer, groot-Nederlander, letterkundige, kunstkenner, toneelminnaar en Vondelbewonderaar te doorgronden, zijn ook de vele, onder pseudoniem geschreven studies, invallen en oordelen onmisbaar.
Werd Potgieter gedreven door een staatkundige, Thijm door een godsdienstige gedachte, niets dan een onberedeneerde romantische voorkeur voor kastelen, tournooien, ridders en jonkvrouwen, drong Hofdijk naar de middeleeuwen. Opgegroeid in Alkmaar, had hij van jongs af gezworven door de bossen en duinen van Kennemerland en gedroomd bij de ruïnes, die een laatste gedenkteken waren van vroegere grootheid. In hun nabijheid herleefde voor hem die feller-bewogen tijd van primitieve liefde en bloedige haat. De nauwelijks nog bewaarde schat van sagen en legendes, de geheimzinnigheid van voortekenen en ander bijgeloof bekoorde hem. Terwijl hij zijn slecht betaalde gemeente-ambt vervulde, voelde hij zich minstreel, en verdiepte
| |
| |
hij zijn liefde voor het wonderbaarlijke en het volkseigene door studie van de geschiedenis en van de duitse romantiek. Zijn bohemien-achtige natuur, die hem deed leven in illusies, verdroeg het gareel van het bureauleven slecht. Uit overschatting van zijn talenten ging hij, met financiële hulp van enige vrienden als Van Lennep en Thijm, te Haarlem voor schilder in de leer. Al leverden de jaren 1847-'51 ook geen enkel schilderij van betekenis op, zij brachten vele balladen voort, die behalve de rijkste uiting van Hofdijks talent, ook een klein hoogtepunt zijn van de dichterlijke romantiek in onze taal.
Reeds ‘De bruidsdans’ bevatte tussen de epische tekst een zang van opmerkelijke kwaliteiten. Een nog voortreffelijker lied in zuiver middeleeuwse toon vindt men in het boeiende maar onevenwichtige gedicht ‘De Jonker van Brederode’, dat in 1849 verscheen met een inleidend woord van Jacob van Lennep. De volle maat echter schonken in 1850-'52 de bundels ‘Kennemerland’ met meer dan zestig, wel ongelijke maar somtijds meesterlijke balladen: kort van zegging, snel van handeling, geheimzinnig van sfeer en vaak persoonlijk en plastisch van taal. Niet met de intellectuele speelsheid van Staring, maar in diepe bewondering en ontroering heeft Hofdijk, op voorbeeld van verschillende duitse dichters, de legendarische stof behandeld: er is in hem iets van de schroom waarmee men het heilige nadert.
Het kenmerkt de grenzen van Potgieters gouden-eeuws grootburgerschap, dat hij geheel ontoegankelijk bleek voor het bekoorlijke middeleeuwse ridderleven bij Hofdijk, hoewel hij een lang artikel wijdde aan het in 1848 verschenen dichtstuk ‘Heemskerk’, waarmee H.A. Meijer de Tollens-Bogaers-traditie waardig voortzette, en in Thijm althans de winst van het ‘Hollandsch-Catholijke’ te waarderen wist. Het kenmerkt trouwens de gehele sfeer in ons land, dat zulle een schoonheid zonder didactiek, en zulk een vroomheid zonder gemoraliseer vrijwel onopgemerkt zijn gebleven. Pas toen Hofdijk, na op Van Lenneps voorspraak benoemd te zijn tot leraar aan het amsterdams gymnasium, een reeks docerende boeken uitgaf, zoals de van bataafse trots doordrenkte, pittoresk geschreven ‘Historische landschappen’, viel hem tegelijk met een algemene erkenning ook Potgieters instemming ten deel.
Evenals Hofdijk is de zeven jaar jongere Hendrik Jan Schimmel in zekere zin te laat gekomen. Het eerste toneelstuk van deze
| |
| |
's-gravelandse burgemeesterszoon, die sinds 1843 een betrekking had op een bankierskantoor te Amsterdam, heette ‘Twee Tudors’ en speelt, gelijk Toussaints ‘Graaf van Devonshire’, in het Engeland van Maria Tudor en haar halfzuster Elizabeth. Het is bewuste navolging van Scotts romans in een nog tamelijk classicistische drama-vorm: vijf bedrijven en gelijkmatige alexandrijnen.
Al bleven ook de vier volgende spelen zwak van bouw en opgeschroefd van stijl, ze waren onvergelijkelijk veel beter dan de dilettantische produkten die Jacob van Lennep af en toe voortbracht. Potgieter zag in dit nieuwe talent een wezenlijke aanwinst: in 1850 kreeg Schimmel een plaats in de Gidsredactie. Na enkele novellen over Napoleon, gepubliceerd in de jaargangen '51 en '52, volgde ‘Napoleon Bonaparte. Eerste Konsul’, een drama in rijmloze vijfvoetige jamben, dat op voorbeeld van Schillers ‘Wallenstein’ een groot stuk politieke en psychische geschiedenis tracht uit te beelden: de strijd met de Bourbonpartij, het streven naar de keizerskroon en de moeilijke verhouding met Joséphine. Al bleef Schimmel werkzaam als dramaturg en romantisch dichter, zijn verdere ontwikkeling toont hem voornamelijk als prozaïst; in 1855 verscheen ‘De eerste dag eens nieuwen levens’: Enkhuizens overgang naar de zijde van de opstand.
Toont aldus in Nederland de tweede periode van de historische romantiek, ondanks het teloorgaan van de aanvankelijke geestdrift, nog een zekere eigen stijl, in Vlaanderen kan men van twee periodes nauwelijks spreken. Conscience, met veel te geringe zelfkritiek onophoudelijk schrijvend en uitgevend, voltooide in 1849 een nieuw heldendicht van vlaamse vrijheidszin: ‘Jacob van Artevelde’, en in 1854 ‘Hlodwig en Clothildis’. Terwijl deze romans beneden het jeugdwerk bleven, overtrof Ledeganck zichzelf door in 1846 zijn trilogie ‘De zustersteden’ te schrijven. Wel ontbreekt aan de strofische gedichten op Gent, Brugge en Antwerpen iedere plastiek, maar de weemoed om het verval is als dichterlijke aandoening voelbaar in vooral het middelste deel. De melancholie van Ledegancks wezen kwam overeen met de schone zwaarmoedigheid van Brugge, waar de gotische grootheid van kerken en gildehuizen stond als een eeuwige klacht om wat verloren ging. Een vroege dood verhinderde de verdere ontplooiing van zijn talent.
|
|