| |
V [Politieke poëzie en zangen des tijds]
De economische en politieke werkelijkheid van omstreeks 1840 heeft zich niet enkel indirect doen gelden in de historische roman, en direct in humoristische en sociale novellen, maar ook, en nog onmiddellijker, in de lyrische poëzie. Drie dichters uit drie generaties: de zestigjarige Tollens, de veertigjarige Da Costa en de dertigjarige Potgieter, namen duidelijk drieërlei standpunt in en vertegenwoordigden aldus drie grote groepen van ons volk.
Toen Tollens in 1840 de ‘Verstrooide gedichten’ bundelde, sloot hij daarmee het tijdvak van de belgische opstand af. Ontstaan uit nationale opwinding en bedoeld om deze nog te vergroten, hadden zijn verzen in de voorafgegane jaren hun werk verricht. Hij kon ze nu rustig bijzetten in een gezamenlijk praalgraf. Zijn roem was nog niets verminderd: de liefde van eenvoudigen en ontwikkelden omgaf hem; redacteuren van jaarboekjes ombedelden hem; een gehele schaar van navolgers, hier en in Vlaanderen, imiteerde hem: Bogaers, Ter Haar, Heije en Beets; Maria van Ackere-Doolaeghe, Prudens van Duyse en Ledeganck - en toch kon het de besten moeilijk ontgaan, dat het lied van Da Costa's dichterlijke wedergeboorte, ‘Vijf en twintig jaren’, in kracht van verbeelding, diepte van gevoel, gloed van geloof en concentratie van stijl, het werk van Tollens onvergelijkelijk overtrof.
Bijna twintig jaar was het geleden, dat de jonge Da Costa zijn vurig temperament en zijn sterke maar retorische zeggingskracht had getoond in zijn bundels ‘Poëzy’. Sindsdien had hij vrijwel gezwegen. En toen de dood ook de Meester het zwijgen had opgelegd, was aan het dordts geloof geen stem gebleven in de letteren. Nu klonk, overrompelend voor de dichter zelf die al zijn volwassen jaren aan de godsdienst hield gewijd, opnieuw het innerlijk zingen der inspiratie. Maar overrompelend evenzeer vingen voor hen, die in het Trippenhuis ter vergadering van het Koninklijk Instituut luisterden naar hun nieuw-benoemde medelid, de ritmen hun spel, de woorden hun belijdenis aan:
| |
| |
Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
Weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte,
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak? -
Een bekend ritme en bekende woorden: want deze aanhef was een huldigende variatie op de ‘Duinzang’ van Da Costa's leermeester en vriend Prof. David van Lennep. In alexandrijnen, waar Bilderdijks woordenkeus gepaard is aan een haast Huygensachtige gedrongenheid, beschrijft het episch-didactische gedicht, na deze lyrische voorzang, de jaren sinds 1815: de slag bij Waterloo, het derde eeuwfeest van Luther, de woelingen van 1820, het Costerfeest, de revolutie van '30, de belgische opstand, de komst van Napoleons gebeente naar Frankrijk - en telkens weer wordt dit overzicht onderbroken door een getuigenis van christelijk geloofsleven, aan God deemoedig onderworpen maar ook uit Gods naam onverwinlijk strijdbaar.
De dichter had aldus de schoonheid van de bijbeltaal verbonden met de historische gerichtheid van de romantiek. Zijn pathos, zijn geestdrift, zijn apocalyptische verwachtingen: wat waren zij ánders dan een verlangen naar goddelijke vervulling, een hartgrondige hoop om aan dit al te aardse, al te armelijke bestaan te ontkomen in een volstrekte zaligheid? Juist dit verklaart de enorme invloed, die Da Costa op zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend. Sinds 1840 is de godsdienst weer een factor van betekenis in onze literatuur. Beets, Hasebroek en Truitje Toussaint gingen sterker voelen wat hen van Potgieter scheidde, nu ook het protestantisme nog tot zulk een dichterlijke bezieling in staat was gebleken.
Wel kon het schijnen, dat na dit éne gedicht Da Costa's poëzie weer tot zwijgen vervallen was. Maar in de lente van 1844, toen een financiële ondergang de staat bedreigd had, en Da Costa door een meeslepend vlugschrift tot het voltekenen der vrijwillige lening had bijgedragen, kwam de bezieling opnieuw. Weer bond hij twee sterke krachten: volk en geloof, in zijn vers tezamen, ze verenigend in zijn liefde, ze verheerlijkend in zijn kunst. Maar, beginselvast criticus die hij was, zag hij ook dat ándere redding dan uit geldnood dit vervallen land zou moeten helpen. Hij wist, en hij sprak het uit in verzen van plechtige ernst, dat sluimering noch stilstand maar alleen manmoedig voorwaarts- | |
| |
gaan de roeping was van vorst en volk: ‘Al wat leven mist, mist God’. Dit leven echter kon door geen liberale waan, enkel door de christelijke waarheid worden gewekt. Ontgroeid aan het contrarevolutionaire absolutisme van zijn ‘Bezwaren’, erkende Da Costa thans, historisch denkend, de eigen eis van elke tijd. Hij was voorstander geworden van hervorming, maar van éen die minder haar heil verwachtte uit een grondwet dan uit Gods Woord. Meesterlijk leerling van Bilderdijk, wist hij door wisseling van metrum en regellengte een onaardse stijging te suggereren, toen hij de achtvoetige trocheeën afsloot, en in de gelijkelijk plechtige maar veel klemmender vers-maat van het Wilhelmus zijn forse slotzang dichtte, eindigend in de bezwerende strofe:
Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw, -
Zij zullen ons niet hebben,
Ten zij het woord des Zwijgers
Moedwillig werd verzaakt:
'k Heb met den Heer der Heeren
Een vast verbond gemaakt. -
Terwijl Da Costa aldus de dichter werd van het staatkundig calvinisme, zette Potgieter zich ertoe, de poëtische stem te wezen van het liberalisme: de stem van een vooruitgang, die tevens opgang zou zijn tot oud-hollandse heerlijkheid. Was de nationale liefde bij Tollens blind, bij Potgieter is zij ziende geworden: geen zwakheid bleef verborgen voor zijn oog.
In 1840 is de ‘Verschijning op Sinte-Lucie-nacht’ nog maar een speelse oefening. Een jaar later slaat de ‘Aanstaande verandering van Amsterdam's wapen’ al forser toon. Tezelfdertijd maant het gedicht ‘Aan New-York’ de Hollanders tot bezinning op hun glorie, de Amerikanen op hun vergankelijkheid. Maar in volle kracht toont zich Potgieter toch eerst met zijn allegorisch prozastuk ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, een oudejaars-overpeinzing, gepubliceerd in de Gidsaflevering van januari 1842.
Het is niet moeilijk vast te stellen, dat, gelijk elke allegorie, ook déze maar gedeeltelijk opgaat. Niet moeilijk, te beweren dat er iets tegenstrijdigs is in die onweerstaanbaar slechte invloed,
| |
| |
welke immers juist door het lafste en onbelangrijkste kind wordt uitgeoefend op alle leden van zo'n stoer gezin. Maar elke bedenking wordt overstemd door de kalme kracht van Potgieters proza, dat in klank- en beeldrijke volzinnen de gedegen bewondering vertolkt voor Hollands verleden. Een groot schrijver getuigt hier van zijn zielsdiepe bewogenheid, zijn sterke, tot in 's harten grond verwortelde trots op het voorgeslacht, zijn veelomvattende cultuur-historische kennis, die argeloos eenzelfde brede eruditie veronderstelt bij de lezer. Niet uit naam van God, gelijk Da Costa, maar uit naam van 's volks edelste tradities richtte zich Potgieter als boetgezant tot zijn tijdgenoten: de sukkels, door wie geen enkele taak manlijk werd volbracht, hoezeer zij alle baantjes bezet hielden.
Twee jaar later volgde ‘Het Rijksmuseum’, geschreven evenzeer uit de pijnlijke tegenstelling tussen de gouden en de negentiende eeuw: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; - gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór luttele jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest.’ De brede zwaai van dit evenwichtige proza, de liefderijke kennis van schilderkunst en geschiedenis beide, de gloed van geestdrift voor Oud-Holland, de vurige hoop om in Jong-Holland dit oude geëvenaard te zien: alles maakt deze beschrijving van ‘Het Rijksmuseum’ - d.w.z. van het Trippenhuis, waarin toen een kleine vierhonderd schilderijen waren saamgepropt - tot heldendicht en hekeldicht gelijkelijk. Maar is ook Vondels ‘Roskam’ dat niet?
Inmiddels was Potgieter ook in versvorm zijn kritische gezindheid blijven tonen. Het hoogtepunt, voorlopig eindpunt tevens, kwam in 1845, toen de Gids eerst ‘De stilstaanders’ en in het decembernummer ‘Een wonder is de nieuwe Beurs!’ publiceerde, het laatste met volle ondertekening. Jan Salie bleef het miserabel zinnebeeld van Holland-op-z'n-slapst, waartegen de verontwaardiging en minachting van Potgieter als koopman-kunstenaar zich richtte.
Als koopman-kunstenaar: want al was er nauwelijks verbinding
| |
| |
tussen dagbestaan en avondleven bij hem, die door ingespannen arbeid allengs aan geldzorg was ontkomen en tegelijk door werkzaam talent erkenning had afgedwongen als letterkundig leider; al bleven ook zijn Beurs-vrienden gescheiden van de dichtervrienden, die hij ontving rondom de theetafel van zijn ietwat eigenzinnig-vrome tante Van Ulsen: toch hunkerde naar een nieuwe bloei van Amsterdan de handelsman niet minder dan de artiest. Geheel zijn moderne geest werd door de slechte toestanden gedreven tot politiek radicalisme, zij het binnen de grenzen van de burgerij. Wetend, dat de toekomstige grootheid van zijn stand en daarmee van zijn stad alleen door groter vrijheid kon worden voorbereid, stelde hij zich met overtuiging aan de zijde van Thorbecke, die in 1844 met acht andere Kamerleden een succesloos voorstel tot grondwetswijziging had ingediend.
Dezelfde maatschappelijke nood, die Potgieter noopte tot zijn zangen des tijds en zijn sociale novellen, drong Tollens tot liefdadigheidsgedichten. Goedhartig en hulpvaardig was de welgestelde Rotterdammer steeds geweest; zo schreef hij in de koude winter van 1844-'45 zijn ‘Bedelbrief’, die bij publikatie in 1848 een aanzienlijke som bijeenbracht. Een kennelijke afkeer van problematiek, een door niets te schokken tevredenheid met het bestaande, een sentimenteel medelijden en een zelf-voldane, voor lateren haast huichelachtige goedgeefsheid vormen de grondtrekken voor dit lied, dat door z'n succes een cultuurhistorisch belang verkreeg, waarbij het poëtische ver ten achter blijft. In 1846 koos Tollens eindelijk de betere helft van de romantische tegenstelling tussen de muffe stad en het zalig buiten, die hem sedert zijn gelderse kostschooldagen had gekweld: hij verhuisde naar Rijswijk. Het eerste deel van zijn ‘Laatste gedichten’ (1849) bewijst echter, dat hij door de natuur toch typisch als stedeling geïnspireerd bleef. De bundel wekte weemoed door z'n titel en vergrootte de lust om de volksdichter bij zijn zeventigste verjaardag in september 1850 een vorstelijke hulde te bereiden. Inderdaad is in Nederland nooit een dichter matelozer gevierd dan deze, die de poëtische stem was van de gegoede conservatieve burgerij. Het pleit voor zijn karakter, dat zijn weergaloze populariteit hem wel verheugd, zelden verblind heeft. Het onherroepelijk verwerpen van een groot deel van zijn werk, de eerlijke spijt dat hij te vroeg en te veel had uitgegeven, onderscheidt hem gunstig van zijn vereerders.
| |
| |
Hoe hoog in deze jaren de nood steeg, hoe beklemmend en dreigend de sociale misstanden waren geworden, blijkt uit een artikel over de Armenzorg te Amsterdam, door Gerrit de Clercq, de geniale zoon van Willem de Clercq, gepubliceerd in de Gids van maart 1848: ‘Zoo de toestand van volslagen hulpbehoevendheid voor de 68.792 bedeelden van 1847 geene voortdurende is, het is niettemin waar, dat een enkel streng seizoen, eene toevallige prijsverhooging der levensmiddelen, eene tijdelijke staking van den arbeid, voldoende zijn om een derde van onze bevolking tot de harde noodzakelijkheid te brengen, zich op de hulp der openbare liefdadigheid te verlaten.’ Aldus was de situatie, toen de reeks europese omwentelingen losbarstte, die in éen nacht ook Willem II van behoudend vooruitstrevend maakte. Potgieter voelde dit als een triomf van het nieuwe over het verstarde; voor Da Costa scheen het, als ging in chaos de orde ten onder. Maar onverwacht kwam deze wending niet. Reeds in 1847 had de christen-staatsman Groen van Prinsterer zich tegen de liberale ideeën gekant met een meesterlijk strijdschrift ‘Ongeloof en revolutie’, en in december van ditzelfde jaar klonk Da Costa's profetische gedicht ‘Wachter! wat is ervan den nacht’. Het sluit direct aan bij de ‘Vijf en twintig jaren’, al is het minder een terugblik dan wel een overzicht. Het beschouwt de kritieke toestand in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Engeland, Amerika, Rusland, Italië en Israël, en bij de voorspelling van veel onheil voegt het de belijdenis van de nabije wederkomst des Heren.
Da Costa was overtuigd chiliast: het duizendjarig rijk is het vaste slotakkoord van zijn poëzie. Het ontbreekt nóch in ‘Hagar’, deze fraaie en diepzinnige oudtestamentische verbeelding waarmee hij al de andere dichters van de bundel ‘Bijbelsche Vrouwen’ overtrof, nóch in ‘1648 en 1848’, het werk dat de munsterse vrede en daarmee de bevestiging van Nederlands volksbestaan plaatst tegenover het jaar van opstand en oorlog, schokkend voor elk ordelijk staatsbestel. Erkent Da Costa de noodzaak van vernieuwing, gelijk hij dat eveneens zou doen in ‘De Chaos en het Licht’, waar hij voor het laatst in overanderlijke stijl zijn onveranderlijke levensbeschouwing beleed - géen vernieuwing dan krachtens het evangelie keurde hij goed. Tegenover de gelijkheidswaan handhaafde hij in prachtige verzen het recht van het organische verschil, doch hij wenste door vrijwillige toenadering van arm en rijk, van standen en belangen, de schrij- | |
| |
nendste tegenstellingen verzacht te zien: ‘Waar Orde op afstand plaatst, moet Liefde op 't naauwst vereenen’. Zijn werk werd door Ten Kate, door Hofdijk en later ook door Ter Haar op onpersoonlijke wijze nagevolgd.
Voor Potgieter was nu het ogenblik gekomen om kritisch openlijk stelling te nemen tegen de eenzijdigheid van zulk een pleidooi. In een omvangrijk artikel ‘Hollandsche politieke poëzij’, plaatste hij in de Gids van juni 1848 beginsel tegen beginsel. Vol bewondering voor de meesterlijke gedeelten wijst hij ook inzinkingen aan, en verklaart het tekortschieten van de inspiratie uit vaagheid en onzuiverheid van gedachte. Want 1648 is zo min een vredesjaar, als 1848 een jaar van ondergang: ‘Waarom bezong Da Costa dan 1648 zonder onze onverschilligheid van 1848 te gispen, - waarom is andermaal de toekomst des Heeren, en niet de keuze voor het heden te doen, niet vrijheid door vooruitgang, de laatste galm van zijn lied?’
Ook ten aanzien van Tollens zou Potgieter de gelegenheid krijgen om hulde en kritiek te verbinden. In 1850 verscheen het liefdadigheidslied ‘Goeden Nacht van de Armen aan de Rijken’, een pendant van de ‘Bedelbrief’. Tegenstellingen als ‘meer populair dan poëtisch’ komen reeds in de aanhef van Potgieters bespreking voor; en, hoe voorzichtig ook aangebracht, toch is er voor Tollens' gemoedelijke vers iets verpletterends in de nabijheid van citaten uit Goethe en uit de Statenbijbel. Kant de criticus zich tegen een filantropie, die de gegoede burgers meer als genoegen dan als plicht wordt voorgesteld, nog principiëler is zijn verzet tegen een poëzie, die tot bezwijkens toe zich buigt onder de last van allerlei leed, maar intussen ontrouw wordt aan haar énige roeping: ‘kunst te zijn en niet dringster tot deernis, - kunst, wier waarheid de zedelijkheid harer indrukken dient te waarborgen, - kunst eindelijk, die men lief heeft, bewondert en - duldt ge dat het ware woord er goedrond uitkome? - die men koopt, omdat zij schóón is, - niet om den wille van winter en watersnood.’ Toch heeft Potgieter de schoonheid nimmer beschouwd als doel op zichzelf. Achtte hij haar in dienst van het alledaagse bestaan beledigd, eerst in vrijwillig dienen van de volkskracht zag hij haar roeping vervuld.
Doch méer dan ooit moest deze volkskracht hem doorziekt lijken tot in het merg, toen het mogelijk bleek, dat het even bekrompen als opgewonden anti-papisme der Aprilbeweging in 1853
| |
| |
een einde kon maken aan Thorbeckes magistraal bewind. Waren de letterkundige verwachtingen reeds grotendeels onvervuld gebleken, nu gingen ook de politieke te niet. Godsdienstige gevoelens triomfeerden in ons volk, maar helaas noch de hartstochtelijke van Da Costa, noch de fijngevoelige van Groen van Prinsterer: het waren de honderden hele en halve theologen van de jaren '30, die zich met hun kerkse kudden naar voren drongen. Het conservatisme zegevierde in z'n simpelste en stompzinnigste vorm. De belangrijkste van de weinige verzen, die Potgieter in deze jaren schreef, zijn dan ook hekeldichten: Het uurwerk van 't Metalen Kruis; Het nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam.
Moest Nederland altoos bij Europa ten achter blijven? -
|
|