Een eeuw Nederlandse letteren
(1958)–Garmt Stuiveling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
overal bracht de kentering naar de moderne tijd spanningen teweeg, waardoor het de kunstenaars onmogelijk werd hun inspiratie te vinden in de werkelijkheid. Niet in staat de ernst van de eigentijdse samenleving te verdragen, vluchtten zij met hun gevoelens: in het doodsverlangen, in de eenzame natuur, in een verbeeld verleden, in de godsdienst - of in het spel. De sentimentele roman bezit in een groot getal zelfmoorden zijn sociale parallel. Het gedweep met mensloze bossen en velden wordt eerst begrijpelijk als afkeer van de ‘moderne’ stad. De liefde voor de historie zoekt in een droom-wereld wat de eigen wereld mist: eenheid, vrijheid, geluk. Het Réveil is maar de nederlandse golf van een europese vloed van bekeringen. Geheel de romantiek, die al deze vaak tegenstrijdige strekkingen omvat, kan slechts verklaard worden als de veelsoortige uiting van een algemeen onlustgevoel, zoals dat blijkbaar in elke tijd van ommekeer de mensen beheerst. Wellicht verdient de vlucht in het spel, die wij humor noemen, de naam van vlucht het minst. De humorist immers is de enige romanticus die de spanningen erként. Maar, terwijl hij ze erkent, weert hij hun ernst met zijn speelsheid en tracht hij de tweespalt te verzoenen in een dwaas-wijze glimlach. De humor van de grote engelse en duitse schrijvers: Sterne, Lamb en Dickens, Jean Paul en Heine, wier voorbeeld hier is nagevolgd, was een schijnbaar luchtige maar in wezen haast heldhaftige poging om de kwellende contrasten van enkeling en samenleving, van natuur en beschaving, van deugd en zonde, van stof en geest, áls contrasten op te heffen, door ze telkens alle twee te relativeren. Het meeste leed verliest zijn scherpte, zodra men het als betrekkelijk erkent. Het leven met zijn oneindige grilligheid is nooit alleen tragisch. Men moet de mensen en dingen niet al te gewichtig nemen, dat zijn ze niet waard. Sinds Erasmus in een tijdvak van de wreedste ellende zijn geniale ‘Lof der Zotheid’ schreef, weet men voorgoed, hoe zich de wijsheid hullen kan in dwaas costuum. Ofschoon al ruim een halve eeuw de engelse humor hier was vertaald en geïmiteerd, werd kennelijk pas na 1830 de sfeer geschikt voor een meer zelfstandige humoristische literatuur. Niet enkel verschenen binnen weinig jaren de beste werken in dit genre: ‘Het Noorden’, de ‘Camera Obscura’, ‘Waarheid en droomen’ en de ‘Schetsen uit de pastorij te Mastland’, maar | |
[pagina 58]
| |
ook waagde een groot getal van minder-begaafden zich aan deze moeilijke kunstvorm, zó, dat Hildebrand op humoristische wijze klaagt over de vele ‘humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humoristen; huisselijke humoristen; hooge humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloemetjens-humoristen; texten-humoristen; sprookjens-humoristen; vrouwenhatende en vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen; ongelikte humoristen; gedachten-denkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-, voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de groote lui schelden en verklaren dat die geen greintjen gevoel hebben, omdat zij een knecht hebben met galons aan den rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in de boeken en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen; zittende humoristen; tuinen prieeltjen-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn terwijl zij humoriseren; en dan eindelijk de heele simpele plattelands-humoristen.’ Kon Beets zichzelf bedoelen met de humoristen op rijm, om zijn studentikoze gedicht vol byroniaanse uitweidingen ‘Masquerade’, waarschijnlijk heeft hij, behalve aan de grapjassen die de ‘Almanak voor Hollandsche blijgeestigen’ volschreven, óok gedacht aan de amusante gronings-leidse student-literator Goeverneur alias Jan de Rijmer met zijn half ernstige, half spotlustige ‘Gedichten en rijmen’, en aan de haagse boekdrukker Van Zeggelen die in 1838 bij een niet kieskeurig publiek een groot succes behaald had met ‘Pieter Spa's reize naar Londen’: een breedsprakig-luimige beschrijving van veel zonderlinge ervaringen. Het is waarschijnlijk, dat zowel de ‘geleerde humoristen’ als de ‘recensie- en voorrede-humoristen’ bedoeld zijn als hatelijkheidjes tegen Prof. Geel, die zich in de voorrede van zijn bundel ‘Onderzoek en Phantasie’ met veel geest had gekant tegen Hildebrands reactionaire voorkeur voor een niet-wetenschappelijk geloof boven een wetenschappelijke zekerheid, zoals die blijken kon uit de schets ‘Vooruitgang’ in de Gids van november 1837. Hoe gekwetst de hooghartige student-auteur zich voelde door deze puntige kritiek, een aanval op de ‘verhandelende humoristen’ is toch achterwege gebleven. Trouwens, Geel gaf hem weinig vat, want zijn meesterlijke boekje is tegelijk een hoogte- | |
[pagina 59]
| |
punt van de verhandeling, en een persiflage. De fijnzinnige denker, geboeid door het veelzijdige van alle verschijnselen, had reeds in 1835 een onovertrefbaar staal van humoristische betoogtrant geleverd, met zijn socratische dialoog over de begrippen klassiek en romantisch, het ‘Gesprek op den Drachenfels’; in 1837 droeg zijn nieuwe vertaling van Sterne's beroemde ‘Sentimental Journey’ er krachtig toe bij om hier te lande het begrip voor de edelste vorm van britse humor te verhelderen; doch eerst de bundel van zeer gevarieerde voordrachten, die in 1838 verscheen onder de karakteristieke titel ‘Onderzoek en Phantasie’, deed Geel volledig kennen als éen der geleerdste en tevens amusantste geesten van zijn tijd. In de Gids schreef Bakhuizen van den Brink een bewonderende kritiek: ‘sedert de verschijning van dit Tijdschrift kondigden wij nog geen Boek aan waarvoor wij meer sympathie gevoelden.’ En Potgieter leed, naar men zei, lange tijd aan Geelzucht. Gaat Hildebrand in zijn opsomming de toneel-humoristen voorbij, misschien was dat uit prettige herinnering aan het enige oorspronkelijke blijspel uit die periode, dat niet reeds bij verschijning verouderd bleek: ‘De Neven’. Deze Molière-achtige comedie in verzen door Helvetius van den Bergh, een haagse ambtenaar van tegen de veertig, die zich bij aanvallen van reumatiek wat afleiding verschafte door vrolijk te schrijven, bevat in een dubbele liefdesintrige een aardige hekeling van standenwaan en geldzucht. Blijkens een uitvoerige bespreking verwachtte Potgieter veel van dit nieuwe talent. Maar ‘De Nichten’ werd door het publiek niet aanvaard, en de Gids bekrachtigde dit vonnis. Sedert Sterne waren de reizende humoristen talrijk geworden in alle europese literaturen. Doelt Hildebrand op Geel, wiens eerste beschouwing gewijd was aan een tocht naar Zwitserland? Op Lulofs, die een verslag vol uitweidingen had gemaakt over een reis naar Baden-Baden? Op Wap, die zijn indrukken van Rome had beschreven? Ofwel op Potgieter, wiens tweejarig verblijf in Zweden de aanleiding was geweest van een uitvoerig werk, ‘Het Noorden in omtrekken en tafereelen’, waarvan het eerste deel in 1836 verschenen was, en het tweede in 1840 zou volgen? ‘Het Noorden’ is geen verhaal, maar een losse rij schetsen, vertellingen, gedichten en beschrijvingen, nu eens weemoedig, dan luchtig, doch steeds belangwekkend door Potgieters gevoel voor | |
[pagina 60]
| |
sfeer, zijn scherp oog voor détails, zijn grote belezenheid en zijn brede belangstelling. De engelse humor, die hij in deze jaren in en buiten de Gids bevorderde door vertalingen uit Lamb, Dickens, Hazlitt, Leigh Hunt en anderen, is van overwegende invloed geweest op zijn eigen schrijftrant, al was hij toen ook met Heine's Harzreise reeds bekend. Zijn rustige, soms wat omslachtige humor is subjectief: geen grappige situaties en zonderlinge persoonlijkheden geven aan ‘Het Noorden’ een humoristisch karakter, al heeft het gezelschap in de postkoets evenals de koppige Engelsman bij de zalmvangst iets heel komieks. Het is uitsluitend de grillige geest van de jonge Potgieter, die, nu eens zwaarmoedig dan vrolijk gestemd, in alle kalmte verrast met speelse wendingen en contrasten, en aldus door wisselend steeds zichzelf te zijn in stijl en sfeer, de afzonderlijke gedeelten tot een boek en speciaal tot een boek van humor maakt. Geel, geneigd tot een minder subjectieve denktrant, richtte dan ook, in zijn overigens waarderende bespreking in de Gids, tot de auteur het vriendelijke verzoek: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien.’ Diezelfde persoonlijke sfeer kenmerkt Potgieters novellen uit de Gids, al zijn deze merendeels ernstig van toon. Onder de luchtiger uitzonderingen behoren de landjonker-achtige overpeinzing ‘Oudejaars-avond en Nieuwjaars-morgen’ en de koddige anekdote van ‘Frans Hals en zijne dochter’. Maar vooral ‘Het togtje naar ter Ledestein’ en ‘Lief en leed in het Gooi’, in de jaarboekjes ‘Tesselschade’ voor 1838 en 1839, tonen Potgieters ietwat stroeve humor in volle kracht. Zowel het krampachtige ritje van de verliefde Willem Hofstee als de zorgvuldig genuanceerde karakters der discuterende jongelieden vergoeden ruimschoots het tekort in novellistische bouw. Bijzonder levendig is de in de Gids van 1844 opgenomen vertelling ‘Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd’. Niet uit de amsterdamse Gids-kring echter, maar uit de literaire club van leidse studenten; niet van de dertigjarige Potgieter maar van de vijfentwintigjarige Beets kwam het erkende meesterwerk van nederlandse humor, de Camera Obscura, in 1839 uitgegeven onder de schuilnaam Hildebrand. De oorspronkelijke editie bevat een tiental schetsen, waaronder slechts drie van enige omvang: Een onaangenaam mensch in de Haarlemmer Hout; De familie Stastok; Een oude kennis. Eerst in latere drukken zijn de aanvankelijk deels verspreid gepubliceerde, deels in | |
[pagina 61]
| |
portefeuille gehouden verhalen eraan toegevoegd. Veel meer dan Potgieter heeft Beets gebruik gemaakt van lachwekkende personen, situaties, gedachtensprongen en stijltrucjes, gelijk die in de verwante buitenlandse letteren overvloedig te vinden waren. Evenals zijn romantische poëzie vormt ook zijn humoristisch proza een bewijs, dat de sterkste trek van Beets' begaafdheid lag in zijn bijzonder talent van ontlenen. Maar bewonderenswaardig is de wijze, waarop hij de overgenomen procédé's heeft weten toe te passen op hollandse, grotendeels zelfs haarlemse stof: als document van negentiende-eeuwse burgerlijkheid is dit boek onovertroffen. Begaafd met een scherp oog voor de werkelijkheid in kleur en vorm, vermocht Hildebrand aan zijn beschrijvingen een buitengemene plastiek te geven. Zijn zuivere en geschoolde stijl, waarvan de studentikoze lenigheid nog niet belemmerd werd door quasi-aristocratische deftigheid, was minder doorwrocht maar ook minder zwaar dan Potgieters proza, en bleek in staat tot alle fatsoenlijke capriolen die zijn speelse stemming wenste. Zijn liefde voor het toneel schonk hem het vermogen om een novelle evenwichtig op te bouwen en de afzonderlijke situaties aardig uit te werken, al belette het tekort aan scheppende fantasie hem, ooit een ánder schema te bedenken dan bezoek te ontvangen of op bezoek te gaan. Zijn ietwat bekrompen neiging om het ongewone als belachelijk te zien, wekte in hem een spotlustige kritiek, die niet geremd werd door een hartelijke liefde voor de mensen. Alleen voor de ‘minderen’ toont Hildebrand een zekere minzame sympathie; doch tegen allen, die door afkomst, aard of beschaving zijn gelijken schijnen of, zoals Nurks, zijn meerderen zijn, keert hij zich met een glimlach van superioriteit. Inderdaad is de grondslag van Hildebrands humor gelegen in de tegenstelling tussen zijn eigen voortreffelijkheid en de daaraan gemeten ónvoortreffelijkheden van zijn medemensen. Zowel de ouderwetse burgerij als de nieuwerwetse rijkaards, zowel de scherpe cynicus als de goedmoedige naïeveling heeft hij humoristisch gerelativeerd door zichzelf absoluut te stellen. Kan men zich hoger norm en dientengevolge edeler humor denken - de Camera zou reeds veel hebben gewonnen, wanneer de schrijver zich ertoe beperkt had, zijn persoonlijkheid slechts indirect uit te drukken in het oordeel over zijn figuren. Temidden van de | |
[pagina 62]
| |
velen echter, die hij op vaak voortreffelijke en vermakelijke wijze heeft gechargeerd: Pieter Stastok, Mevrouw Dorbeen, Dolf van Brammen en Mr. Bruis, is er éen, die zonder neerbuigende hovaardij werd uitgebeeld als een evenwichtig, beschaafd, hartelijk, gedienstig, deskundig, hoogstaand en genoeglijk man. Het scheppen van zulk een edelaardige gestalte tussen een gezelschap typen en caricaturen is in zichzelf een artistieke onevenredigheid, die enkel als humoristisch contrast aanvaardbaar zou kunnen zijn. Maar zonder een vleug van ironie heeft Beets, kenmerkend genoeg, dit ideale wezen bedoeld als zelfportret. Alleen bij een volk, waar de zelfingenomenheid te algemeen is om als zonde te worden gevoeld, kon de Camera klassiek worden. Maar het is niet enkel een ethisch, het is evenzeer een artistiek tekort: mede door het achterwege blijven van de ‘mooie rol’ werd ‘Een oude kennis’ als miniatuurdrama van ontgoochelde vriendentrouw dan ook Hildebrands meesterstuk. Bijzondere betekenis heeft nog de tragische dorpsnovelle ‘Teun de Jager’. Geheel anders geaard dan Beets, wiens toegewijde en bewonderende vriend hij was, heeft Hasebroek met zijn gevoelige hartelijkheid, zijn bescheiden eenvoud, zijn mild oordeel en zijn soms zo stekelige spot, ook een geheel ándere humor geschapen in zijn ‘Waarheid en droomen’. De droefgeestige bundel ‘Poëzy’, die hij in 1837 had uitgegeven, wekte bij Potgieter een vrij grote waardering. Maar uit de openhartige brieven, scherp van stijl en vol uitweidingen, bespeurde deze tevens een ongewone begaafdheid voor het proza. Zo schreef dan Hasebroek, inmiddels predikant geworden te Heilo, waar hij en zijn begaafde zuster het centrum werden van een kleine literaire lering, op verzoek van Potgieter voor ‘Tesselschade’ zijn eerste schets: ‘De Haarlemsche Courant’. Naar voorbeeld van Lamb schiep hij zich een schijngestalte, de oude weemoedig-ironiserende vrijgezel Jonathan, van karakter zijn evenbeeld, maar van leeftijd en omstandigheden tamelijk verschillend. In de latere opstellen is de figuur van deze eenzelvige grijsaard, die op een leven van mislukte liefde terugziet, niet steeds consequent volgehouden, maar de sfeer van blijmoedige melancholie, die de sfeer van Hasebroek zelf was, maakt ‘Waarheid en droomen’ toch tot een eenheid. Door de dankbare glimlach om de eenvoudige vreugden des levens, die éen is met de ironische glimlach om het onbelangrijke van alle menselijke eerzucht en gewichtigheid, is Hasebroek een veel | |
[pagina 63]
| |
persoonlijker kunstenaar dan Beets, hoezeer hem als stilist diens fonkelende virtuositeit ontbreekt. Nog een ander uit de leidse vriendenkring, Johannes Kneppelhout, die door zijn fortuin in staat was zonder examens te studeren en zonder ambt te leven, waagde zich met hulp van enkele medewerkers aan humoristisch proza. Van december 1839 tot mei 1841 verschenen de afleveringen van de ‘Studententypen’ door Klikspaan: een reeks schetsen, die een weinig verheffend maar blijkbaar tamelijk juist beeld geven van de academische bevolking omstreeks 1840. Meer moralist dan kunstenaar, bezit Kneppelhout noch het geestige taalgebruik van Hildebrand noch de milde menselijkheid van Jonathan; hij heeft iets spectatoriaals, hij lijkt op Justus van Effen. De tweede bundel, ‘Studentenleven’ genoemd, staat door breedsprakigheid en somtijds grove stijl bij de eerste bundel achter. Een verzamelwerk ‘De Nederlanden’, waarvoor Beets een serie typeringen schreef, die later aan de Camera zijn toegevoegd, trachtte voor ons gehele volle enigszins te doen wat de ‘Studententypen’ voor de leidse Academie deden: een beeld geven van enige merkwaardige verschijningen en verschijnselen. De uitgave bleef echter onvoltooid, mede door het ongunstige oordeel van de Gids. In het najaar van 1841 namelijk publiceerde Potgieter zijn afwijzende kritiek tegen het gehele genre: gekwetst in zijn trots als burger en als vaderlander, ziet hij in de ‘kopieerlust van het dagelijksche leven’ een zinloze oppervlakkigheid. Terwijl hij aan ‘De Nederlanden’ gebrek aan nationaal gevoel verwijt, omdat men waagt ons volk te karakteriseren door slepers, huurkoetsiers en peueraars, laakt hij in Hildebrand het gemis aan idealisme: ‘De helft der aardigheden welke hij zoo overvloedig voor ons veil heeft, zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was.’ Prijst Potgieter tenslotte zonder voorbehoud de stijl, toch is voor hem het esthetische slechts belangrijk, als het de vorm is van een ethische inhoud. Dit verklaart ook, waarom Klikspaan een nauwelijks getemperde lof ontvangt: immers zulk een verbinding van werkelijkheids-beschrijving met werkelijkheidsveredeling als hij beoogt, is volgens Potgieter de nationale taak van de schrijver. Aldus gaat, evenals bij Dickens, de humor over in sociaal gevoel. Deels omdat anderen zich aan die taak onttrokken, deels ook on- | |
[pagina 64]
| |
der de indruk van de ontstellende crisis na 1840, heeft Potgieter zelf in een reeks novellen zulk een ethisch realisme beoefend. In het voorjaar van 1841 verscheen de beredeneerde belijdenis van zijn vooruitstrevende gezindheid: ‘Albert’; in het najaar volgde ‘Als een visch op het drooge’, de trieste geschiedenis van enkele werkeloze proponenten. Het slavenbestaan van de klerken op de allengs groter wordende kantoren vindt men in ‘'t Is maar een pennelikker!’; het moeilijke leven van een vrome vondelinge in ‘Hanna’; de onderdanige hulpbehoevendheid in ‘Blaauw bes, blaauw bes!’. Al deze prozastukken zijn maar matig boeiend, doch als tijdverschijnsel en voor de kennis van Potgieters persoonlijkheid bezitten ze een groot belang. Een gelijkmatige verbinding van sociaal gevoel, speelse geest en innige godsdienstzin kenmerkt de anoniem verschenen ‘Schetsen uit de pastorij te Mastland’, waarin de schoonhovense predikant Van Koetsveld in 1843 de herinneringen verwerkte aan zijn eerste standplaats, Westmaas. Zijn kalme maar fijne humor ontstaat uit het contrast tussen de verhevenheid van zijn roeping en het armzalige van de praktijk. Dominee noch kerk is in deze bundel van ernst en luim het absolute, maar wel het koninkrijk Gods. Dáarmee vormt de dorpsgemeente een voortdurende spanning, welke allerlei conventie, kleinzieligheid en eigenwaan, ook van de schrijver zelf, zacht-humoristisch relativeert. Vervalt de auteur soms in al te schematische tegenstellingen: de eigengereide én de ootmoedige rechtzinnige, de slonzige én de fatsoenlijke arme, toch weet hij meestal zijn gegevens handig te groeperen, zodat beelding en betoog, verhaal en vermaning in dit werk goed samengaan. Potgieter, die in de Gids van januari 1844 een uitvoerig verslag uitbracht over dit boek, voorspelde de schrijver succes: ‘Er is veel gezond verstand, er is veel vrolijk vernuft in deze bladen; het lijdt geen' twijfel, dat zij uit behoefte des geestes werden geschreven; - zij spreken tot ons, zij spreken over ons. Er schuilt meer leven en liefdewekkends in dan in honderd kerkbodes!’. Gezien de aard van ons volk, kan het nauwelijks verwonderen, dat ‘De pastorij te Mastland’ aanvankelijk zelfs de ‘Camera’ en ‘Waarheid en droomen’ in populariteit heeft overtroffen: het werd binnen tien jaar vijfmaal gedrukt. In latere schetsen verdrong bij Van Koetsveld het zedelijk gevoel de humor en daarmede de strekking het beeld: de maatschappelijke ellende was te | |
[pagina t.o. 64]
| |
Nicolaas Beets
| |
[pagina t.o. 65]
| |
Isaäc da Costa
| |
[pagina 65]
| |
ernstig geworden voor een speelse beschrijving. Interessant als sociaal verschijnsel, bezitten zijn bundels van vaak nogal realistisch geschreven novellen literair maar een gering belang. - |
|