| |
| |
| |
III [Historische romans en historische gedichten na '37]
Het nieuwe is nooit geheel nieuw. Wat wij nieuw noemen, is vaak maar een hergroepering van het bestaande. Wanneer de uit het buitenland aanbruisende vloed van schone gevoelens: de romantische liefde voor het voorbije, ook uitgolft over ons vlakke land, blijkt toch wel vrijwel alles te worden opgevangen binnen de oude dijken. De vroegere stromingen: het nationale, het godsdienstige, het wijsgerige, het humoristische, blijven herkenbaar, al worden ze door het historische enigszins vervormd. Bij alle beslissende verschillen van generatie, persoonlijkheid en talent, is er toch een wezenlijke verwantschap tussen Tollens en Potgieter: beiden beheerst door sterke liefde voor ons volk; tussen Bilderdijk en Truitje Toussaint: beiden gedreven door een krachtig protestantisme; tussen Kinker en Bakhuizen van den Brink: beiden begaafd met de kritische wil tot gedocumenteerde waarheid; tussen Staring en Van Lennep: beiden geneigd tot scherts en speelse verbeelding. Behalve Conscience als Vlaming, neemt alleen Oltmans door zijn vertedering voor het verleden-op-zich-zelf een aparte plaats in.
Voor het eerst overweegt in onze letterkunde het proza. Door de drie boeken van 1838: De schaapherder, De leeuw van Vlaenderen, De graaf van Devonshire, en door de twee van 1840: Ferdinand Huyck, en Het huis Lauernesse, wordt de gelijktijdige poëzie in de schaduw gesteld. In Vlaanderen is dit nog duidelijker dan in Holland, al komt dat door de arbeid van maar éen persoon. De rederijkerij, die daar eeuwen lang voor talloze rijmelaars een aangename illusie, maar voor de waarlijk begaafden een ernstige belemmering had gevormd, oefende nog steeds een grote invloed uit en zou ook in het Noorden tegen het midden der eeuw tot nieuwe bloei geraken in honderden ‘Kamers’, over het hele land verspreid.
De antwerpse ambtenaar Jan Frans Willems, in 1831 als Flamingant overgeplaatst naar het dorpje Eeklo, ontleent zijn belang geheel aan zijn grote autodidactische kennis en zijn wekkend leiderschap, maar bleef als dichter een navolger. Prudens van Duyse, een dokterszoon uit Dendermonde, sinds 1837 leraar en archivaris te Gent, betoonde zich in zijn ‘Vaderlandsche Poëzy’ een vlot berijmer van nationale en romantische onderwerpen, doch zijn taal was te vol van gemeenplaatsen, zijn rit- | |
| |
mische virtuositeit te onpersoonlijk, om zijn verzen boven het middelmatige te verheffen. Niet anders staat het met Ledeganck, een kunstminnend jurist, later schoolopziener, bij wie een sterke trek van sentimentaliteit het jeugdwerk typeert.
De interessantste figuur is wel de antwerpse volksjongen Theodoor van Rijswijck, wiens bescheiden begaafdheid zich eerst halsbrekend waagde aan navolging van de verheerlijkte noordnederlandse dichters, maar die later in eenvoudiger taal zijn eerlijke spot en verontwaardiging uitte, en daarmee in zijn geboorteplaats een grote populariteit verwierf. Zijn stadgenoot, de fijnzinnige arts Johan Alfried de Laet, schreef zangerig-romantische gedichten, terwijl de gemeente-ambtenaar Van Kerckhoven, die enkele jaren te Bologna medicijnen had gestudeerd, in zijn tijdschrift ‘De Noordstar’ kritisch leiding trachtte te geven aan de vlaamse literatuur, doch poëtisch zelf geen volwaardig werk voortbracht. Hoe zeer is Conscience als romantisch kunstenaar hun aller meerdere!
Conscience's vader, geboortig uit Besançon, was als napoleontisch ambtenaar getrouwd met een antwerps meisje en na de franse tijd als kleine handelaar in Antwerpen blijven wonen. De tengere, ziekelijke zoon Henri had dus thuis in zijn jeugd behalve het plat-Antwerps van zijn moeder, alleen Frans horen spreken, ofwel een mengsel van slecht Frans en slechter Vlaams: het taaltje waarin zijn vader soms zo boeiend kon vertellen. De kinderen groeiden in vrijheid op, totdat na de vroege dood van hun moeder een stiefmoeder, streng en zuinig, de leiding kreeg van het gezin. Al kwamen er nu conflicten, voor een behoorlijke ontwikkeling van de begaafde knaap werd tenminste gezorgd. Onder zijn vrienden waren enkele jongens met bewust-vlaamse overtuiging, o.a. De Laet. De opstand van 1830 bracht hem, als zeventienjarige, in het belgische leger. Toen hij een paar jaar later, uit de dienst ontslagen, zich thuis in een oude kroniek verdiepte, bekroop hem de lust om een frans verhaal te schrijven over de Beeldenstorm. Maar het wérd vlaams: in 1837 verscheen ‘Het wonderjaer’.
Maakte dit werk Conscience's naam reeds in beperkte kring bekend, in 1838 bracht ‘De leeuw van Vlaenderen’ de volle openbaring van zijn talent, dat grootheid zocht in grootgeziene gestalten. Zeker, de slecht-verzorgde en onpersoonlijke stijl is in de beschrijvingen zelden beeldend, in de gesprekken zelden
| |
| |
levend. De oppervlakkige zwart-wit-psychologie geeft aan alle figuren iets onwezenlijks. De opdringerig-nationale strekking doet het verhaal soms overgaan in een pamflet. De intrige is vol toevalligheden. En tóch bezit deze roman iets van een primitieve, haast barbaarse pracht. Van de verraderlijke gebeurtenissen rondom de vlaamse gravenfamilie tot de uittocht der brugse gilden, hun welgeordend legerkamp, hun vastberaden strategie, is er een voortdurend toenemen van het algemene en massale. En in de ontzettende vernietiging van het rijk-toegeruste franse leger in de Guldensporenslag van 1302 voelt men de heroïsche strijd van volk tegen volk.
Conscience's proza is wel het tegengestelde van woordkunst. Maar dit hartstochtelijke boek werd niet geschreven in woorden en zinnen: het bestaat uit taferelen, uit visioenen; het is geschilderd met bloed en vuur. Ruw en heftig léeft het door de oerdrift van geheel een onderdrukte natie, door de felle haat jegens de opdringende verfransing, door de triomferende vrijheidsdrang der middeleeuwse stedelingen, boven wier naamloze scharen de niet-meer-menselijke gestalten oprijzen van Pieter de Coninck en Jan Breydel: juist in hun starre eenzijdigheid de zinnebeelden van voorzichtig staatsmansbeleid en van vermetele strijdersmoed. Dit alles verklaart niet enkel de duurzame populariteit en het succes van de vele vertalingen: het verklaart ook, waarom het latere historische werk van Conscience, bij beter verzorging van de onderdelen, toch als geheel een zwakker indruk maakt.
Terwijl de voorkeur voor de middeleeuwen bij Conscience principieel is, gelijk bij Potgieter de liefde voor de tijd van Frederik Hendrik, heeft Oltmans in zijn laatste en beste roman ‘De schaapherder’, de nadagen der Hoekse en Kabeljauwse twisten alleen gekozen uit bewondering voor Jan van Schaffelaar en diens heldhaftige dood. Méer nog dan in ‘Het slot Loevestein’ wordt het historische door het romantische overheerst. De samenhang van het boek ligt grotendeels in de wederwaardigheden van de schone smidsdochter Maria, die, verloofd met Van Schaffelaar, maar tevens bemind door zijn wapenbroeder Frank en belaagd door zijn duivelse vijand Perrol, tenslotte haar leven in een klooster eindigt. Geheimzinnige gestalten als de schaapherder, en de heks van de Hunneschans, hebben groter aandeel aan de handeling dan de machtige utrechtse bisschop. Gruwel- | |
| |
tonelen gelijk Perrols nachtelijk bezoek aan het heksenhol en zijn lugubere vergiftigingsdood, eisen sterker aandacht dan politieke gebeurtenissen, zoals de slag bij Eenmes en de belegering van Barnevelds toren. Doch de intrige is knap gevonden, de figuren zijn goed verantwoord, de sfeer is behoorlijk volgehouden. Reeds in november 1838, toen er nog maar twee van de vier delen verschenen waren, plaatste de Gids een vleiende aankondiging: ‘Door naauwkeurige studie der geschiedenis, door vlijtig onderzoek naar plaatselijke toestand, zeden, leefwijze en gebruiken onzer voorvaderen, is de Schrijver er in geslaagd, aan zijn verhaal de levendigste kleur van den tijd mede te deelen’. Nadat Oltmans aan de Gids van 1840 vier historische novellen had bijgedragen, werd hij in 1841 redacteur. Maar behalve een zestal weinig belangrijke schetsen, gaf de ziekelijke en door zijn vaders dood verarmde kunstenaar niets meer in het licht. In 1845 verliet hij onopgemerkt de redactie, in 1847 Amsterdam. Vereenzaamd stierf hij in 1854.
Ook Van Lennep, die met vlotte pen een reeks geschiedkundige verhalen en toneelstukken schreef, schiep in deze jaren zijn meesterwerk: ‘De lotgevallen van Ferdinand Huyck’. Heeft de schrijver een aristokratisch tegenstuk willen leveren van ‘Sara Burgerhart’, waarin door Wolff en Deken alleen de burgerij was uitgebeeld, zo kon hij daarin enkel slagen, doordat hijzelf in zo hoge mate achttiende-eeuwer was. Gevormd door zijn intellectuele familietraditie, had hij in een kortstondige toenadering tot Bilderdijk en in de daarop gevolgde vlaag van romantisch nationalisme slechts blijk gegeven van zijn aanpassingsvermogen. Maar nu hij schreef over de amoureuze en andere verwikkelingen, waarin de charmante zoon van Amsterdams hoofdschout zich verwarde, over de rijke kooplieden met hun vorstelijke buitens, hun vergulde beschaving, hun vermaken en hun lijfpoëten, gaf hij weer wat hij van jongs af had gekend en bemind: het Amsterdam der regenten, dat door de franse tijd wel geschokt maar niet verdwenen was, doch nu langzaam ten onder neigde in het midden der eeuw. Al kunnen Potgieter en Bakhuizen van den Brink zich moeilijk onttrokken hebben aan de bekorende vlotheid van dit geestige, ietwat gemystificeerde avonturen-verhaal, zij voelden te goed, dat het ontstaan was uit onredelijke liefde voor een tijdvak, dat bij hen slechts weerzin wekte: de Gids liet het ongerecenseerd.
| |
| |
Noch Oltmans met zijn brede oudheidkundige kennis, noch Van Lennep met zijn vrolijke verhaaltrant, maar Truitje Toussaint verwierf de meestergraad in het historisch-romantische genre. Twee eigenschappen hebben haar hiertoe in staat gesteld: een fijne vrouwelijke intuïtie en een allesbeheersend christelijk geloof. Uit haar intuïtie ontstonden al die van-binnen-uit verantwoorde persoonlijkheden, die het edelste bezit zijn van haar werk: de levende gestalten van hen, wier daden wél, maar wier karakters niet in de jaarboeken staan opgetekend. De geschiedenis is geen werktuiglijke aaneenschakeling van feit na feit. Eerst dán wordt een gebeurtenis voortgezet in een volgende, wanneer menselijke hartstochten, belangen en idealen drijven tot een menselijke handeling.
Doch haar geloof ziet niet het menselijke als diepste grond: het historisch gebeuren is méer dan een botsing van ongerichte krachten, het is een in mensenharten voltrokken zinrijk groeiproces naar een door God gesteld doel. Dit is de centrale idee, die aan haar romans een hechter eenheid schenkt dan in de samenhang der feitelijke gebeurtenissen kan worden bereikt, maar die tevens de grenzen bepaalt, waarbinnen haar werk gebannen blijft. In de motieven die zij kiest, ligt de strekking veelal reeds opgesloten. Maar zelfs als zij die eraan toevoegt, is het geen opzettelijke tendentie, doch evenals bij Drost een innerlijke wetmatigheid. Voor de triomferende zonde is bij haar geen plaats: de boosaardige typen, die zij stelt tegenover de evangelische karakters, kunnen wel tijdelijk hun invloed oefenen, zegevieren doen zij echter nooit. Zij worden bekeerd, óf zij gaan aan de gevolgen van hun misdrijf te gronde: Gods liefde of Gods gerechtigheid overwint. Maar het is een God van nederduits-hervormde stempel, het is de God van een braaf, degelijk, typisch negentiende-eeuws Réveil-geloof. Aan Truitje Toussaint was hartstocht even vreemd als twijfel, en dit feit, tezamen met een weinig ontwikkeld taalgevoel, heeft haar verhinderd de uitzonderlijk grote kunstenares te worden, waartoe zij door haar historische verbeelding scheen voorbestemd.
Hoewel in haar eerste roman, ‘De graaf van Devonshire’, haar persoonlijke begaafdheid soms overwoekerd wordt door invloeden van Scott en de franse romantiek, noemde Potgieter dit werk ‘een zeldzame eersteling’. Maar hij verlangde méer: ‘Een waarlijk Nederlandsche roman, door eene vrouw van haren aan- | |
| |
leg, na ijverige studie, geschreven, zou, verbeelden wij ons, een uitmuntend werk zijn.’ Toen Bakhuizen van den Brink, naamloos zoals tevoren Potgieter, een jaar later de theatrale hevigheden van ‘Engelschen te Rome’ besprak, en de vooruitgang bepaalde die haar talent te zien gaf, kondigde hij aan, dat er ‘van de veelbelovende Schrijfster een Vaderlandsche Roman ter perse was.’ Die roman, op verzoek van een uitgever geschreven, was ‘Het huis Lauernesse’. De Gids evenwel, hetzij van opvatting dat twee recensies voorlopig voldoende was, hetzij maar weinig ingenomen met de blijkbare rechtzinnigheid van de schrijfster, liet ondanks haar herhaalde aandrang dit historisch-psychologische meesterwerk onbeoordeeld.
‘Het huis Lauernesse’ beschrijft in een vaak slordige stijl de invloed van de Hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders. Met deels gefingeerde figuren, waarvan de zachtmoedige prediker Paul van Mansfeld wel de voornaamste is, heeft Mejuffrouw Toussaint een genuanceerd beeld gegeven van de zestiende eeuw. Evangelie en fanatisme, wreedheid en liefde, verraad en martelaarschap: alles is aanwezig. En niet in starre typen, maar levend en beweeglijk in mensen, die de grote west-europese verschuivingen als gewetenskwesties ondergaan, doch behalve de genade van hun geloof ook de zonde hunner driften bezitten. De diepste tragedie: als waarheid op waarheid botst, en trouw op trouw, beheerst Aarnoud en Johanna Bakelsze, broer en zuster, van wie de éen, machtig geworden als spaans inquisiteur, de ander tegenover zich ziet, wanneer zij als vrouw van een hervormde martelaar hem een gunst komt vragen. Hoezeer bereid om ook de katholieken een eigen karaktergrootheid te gunnen, toch koos de schrijfster duidelijk de kant van de Hervorming: ‘Een groot werk des Heeren, ofschoon door zwakke, zondige menschen volbracht’, zoals zij aan het einde van haar leven getuigde.
Haar volgende roman ‘Eene kroon voor Karel den Stoute’, oorspronkelijk in de Gids gepubliceerd, mist door een al te romantische liefdes-intrige de staatkundige grootheid, die men verwachten kon. Terwijl Truitje Toussaint nu verschillende novellen schreef, deels voor de Gids, bereidde zij zich vóor op groter werk - tot haar enorme arbeidskracht tijdelijk verzwakte door de vlucht van Bakhuizen van den Brink, met wie zij sinds de herfst van 1841 verloofd was. Hun verhouding werd, na enige jaren slepend te zijn gebleven, voorgoed verbroken.
| |
| |
Al sedert 1836 had Potgieter, die zich nooit waagde aan een roman, verschillende historische verhalen en gedichten geschreven, deels in jaarboekjes, grotendeels in de Gids. Tot de belangrijkste behoren de fraaie novelle over Poot en zijn uitgever: ‘De foliobijbel’, en het poëtische visioen van gouden-eeuwse weelde en verliefdheid: ‘Afrid ter valkenjagt’, geschreven bij een schilderij van A. van der Velde.
Maar het interessantste zijn de ‘Liedekens van Bontekoe’, die in 1840 als aparte uitgave verschenen. De spannende episode uit het beroemde reisverhaal, namelijk dat schipper Bontekoe, varende in een prauw met bloeddorstige inlanders, zich het leven redde door te zingen, heeft Potgieter ertoe geïnspireerd om in epische vorm een beschrijving van de spannende tocht, in lyrische een reeks liedjes te dichten. Werd het daardoor wat tweeslachtig, anderzijds kreeg het een zekere rijkdom; de fraaie verbeelding van de natuur op Sumatra wordt afgewisseld door een tiental zeldzaam goed in zeventiende-eeuwse stijl geïmiteerde gezangen. Bakhuizen prees in zijn Gids-kritiek met name Roeltjen uit de Bontekoe, Machteld, en Dieuwertjen, en concludeerde: ‘Het denkbeeld, dat den Dichter voor den geest zweefde, was oorspronkelijk en nieuw; zijn kunsttalent, zijn studie, zijn smaak deden hem bij eene eerste proeve in een nooit in dien omvang, nooit uit dat, oogpunt beoefend genre, de volkomenheid bijna bereiken.’ Toch sluiten deze ‘Liedekens’, door hun didactische bedoeling tamelijk nauw aan bij de historisch-nationale richting van Tollens: ze zijn daarvan in zekere zin de superieure variant.
Zulk een lof kan men onmogelijk toekennen aan Beets' laatste romantische gedicht: ‘Ada van Holland’, een tamelijk mat rijmverhaal over de ongelukkige gravin, die nog vóor haar vaders begrafenis door haar moeder werd uitgehuwelijkt aan Lodewijk van Loon, en, na door haar vijanden gevankelijk naar Texel te zijn gevoerd, daar spoedig eenzaam stierf. Belangrijker dan dit werk zelf, dat de vergelijking met Starings gelijknamige vers niet kan doorstaan, is de opdracht aan Tollens: de erkenning van een geestverwantschap, die trouwens reeds gebleken was uit de ‘Gedichten’ van 1837. Maar toen Beets in 1840 met een aardig opstel openlijk zijn ‘zwarte tijd’ van romantische navolging afsloot - zwart door een geheel ándere zonde dan waar hij zich van bewust was: namelijk gebrek aan dichterlijk karakter - waren
| |
| |
nieuwe, hoewel nauwelijks jongere auteurs hun publikatie al begonnen.
In het avontuurlijke gedicht ‘De boekanier’ van de dertigjarige zee-officier Meijer, en in ‘Rosamunde’ van de vierentwintigjarige alkmaarse goudsmidszoon Hofdijk, doet de byroniaanse romantiek zich met nieuwe driftigheid gelden. Niet minder verzot op gruwelen dan Van der Hoop, die in een gedicht als ‘De renegaat’ en een noodlotsdrama als ‘De horoscoop’, beide van 1838, blijk had gegeven van overspannen verbeelding, liet Hofdijk zijn liefdesgeschiedenis spelen in het Italië der Longobarden en uitlopen op wederkerige moord van twee der hoofdpersonen en zelfmoord van de derde. Behalve een paar onbelangrijke legendes in dichtvorm, verscheen van hem nog ‘De bruidsdans, een lied van den Minstreel van Kennemerland’: de geschiedenis van een jonkvrouw, die, verliefd op een knecht maar gehuwd met een ridder, van hartzeer sterft. Na deze overmoedig-berijmde pathetische taferelen, welke hem meer naam dan roem verschaften, staakte Hofdijk zijn publikaties, om de vrije tijd, die zijn slechtbetaald klerkenbaantje hem liet, te wijden aan de studie van Kennemerlands geschiedenis. Terwijl Bakhuizen van den Brink ‘De boekanier’ een uitvoerige, zij het ook zeer kritische bespreking waardig keurde, werd van Hofdijk alleen het zwakste: ‘Egmond in 1004 en 1021’ in de Gids behandeld: een vernietigend vonnis, ondertekend door Helvetius van den Bergh.
Maar ook van andere zijde, van de groningse letterkundigen Hecker en Goeverneur, en uit de kring der utrechtse studenten kwam verzet tegen de geïmporteerde gruwelijkheden. Sinds december 1842 verscheen te Utrecht het tijdschrift ‘Braga’, geheel in rijm, dat door Ten Kate, Winkler Prins, Kretzer en hun medewerkers gedurende twee jaar voorzien werd van een kostelijke reeks parodieën. In studentikoze dwaasheden als het ‘Fragment van een berijmd verhaal naar den laatsten smaak’ richt de romantiek zichzelf glimlachend te gronde. Voor de romantische zelfspot van de humor is de romantische verheerlijking van de historie niet heilig en dus niet veilig meer.
|
|