| |
II [Oprichting en ontwikkeling van de Gids]
Zoals steeds in tijden van nood ontstonden er tussen 1830 en 1840 twee stromingen, die, in eendere begeerte om zich van teleurstelling en wanhoop te bevrijden, toch tegengestelde middelen aanprezen ter bereiking van dit doel. De neiging om in zondenbelijdenis en terugkeer tot het geloof der vaderen het enig heil te zien, versterkte niet enkel het Réveil, maar leidde ook, reeds in 1834, tot de Afscheiding: een orthodox-calvinistisch verzet tegen het redelijk-beredeneerde en tamelijk kleurloze christendom der Nederduits hervormde kerk, dat overigens nog aantrekkingskracht genoeg bezat om de godgeleerdheid meer dan ooit te maken tot nationale lievelingsstudie. In 1838 telde men bijna zevenhonderd theologische studenten.
| |
| |
De ándere neiging: de wil tot maatschappelijke vooruitgang, die de schuld niet zoekt in het erfzondige hart maar in verouderde staatkundige en economische verhoudingen, bracht eindelijk een groepering tot stand van mannen, die de geestelijke erfenis van de Patriotten durfden aanvaarden en tegelijk het moderne buitenland als voorbeeld erkenden van een binnenlandse vernieuwing. Niet tevreden met de belangrijke wijziging, welke in 1840 kon worden afgedwongen, namelijk openbaarheid van financieel beleid, stelden deze roerige liberalen grondwetsherziening als eerste eis. Maar ondanks een duidelijke weerklank in den lande, bleven zij tot 1848 in het Parlement een machteloze minderheid.
De macht immers lag onverdeeld in handen van de middengroep, die, orthodox noch vooruitstrevend, zich evenmin verontrust gevoelde door de slechte afloop van het conflict met België als door de ontstellende verarming en ellende in de jaren daarna: gevolg van een felle west-europese crisis, die bij de technische achterlijkheid van ons bedrijfsleven met dubbele kracht woedde en nog verergerd werd door een mislukte oogst. Terwijl een gedeelte van het rechteloze volk in onbeperkte arbeidsdagen zwoegde voor een loon, dat zelfs de eerste behoefte niet kon dekken, was een ander gedeelte door massale werkeloosheid aangewezen op een schriele bedéling. Maar van deze nood drong weinig door tot een regering, die althans in zoverre liberaal mocht heten, dat zij zich ervan onthield te hunnen gunste in te grijpen in de economische verhoudingen. Er bestond trouwens nog geen talrijk fabrieksproletariaat, want de ondernemingsgeest der burgerij was te traag om gebruik te maken van de technische hulpmiddelen, die buiten onze grenzen de drijfkracht vormden van een nieuwe tijd. Eerst in 1839 werd de spoorweg Amsterdam-Haarlem geopend. Tien jaar later was men nog niet verder dan Amsterdam-Den Haag-Rotterdam en Amsterdam-Utrecht-Arnhem. Het heeft een diepe zin, dat zowel Stastok als Kegge renteniers zijn.
Kan men in de politiek, naast de conservatieve opvattingen van Willem II en zijn ministers, de beide tegengestelde overtuigingen belichaamd zien in Groen van Prinsterer en Thorbecke, ook voor de literatuur geldt iets dergelijks. Terwijl de traditionele poëzie van de zestigjarige Tollens haar populariteit behield, en zelfs bij de jongeren meer bewondering dan bestrijding vond, verpersoonlijkte Da Costa na zijn dichterlijke herleving in 1840 de calvinistische, Potgieter sinds de oprichting van de Gids in 1837
| |
| |
de vooruitstrevende idee. Zoals Thorbecke in de staat, zo heeft Potgieter in de letteren de geesten gericht en de vernieuwende krachten verzameld: inderdaad is de Gids het orgaan geweest van het liberalisme in de literatuur. Maar hij wás dat, en móest dat zijn, met de middelen van het kunstenaarschap; het abstracte en juridische van Thorbecke kon enkel in de vorm van een concreet beeld bezielend werken op artistieke naturen. Zo verbond Potgieter dan zijn groot-burgerlijke vooruitstrevendheid met de bewondering voor het groot-burgerlijke van het gouden-eeuwse Holland. Juist déze verbinding vormt een karakteristiek verschil met de veelal sterk anti-burgerlijke europese romantiek.
Toen Potgieter, na de dood van Drost en na de opheffing van diens tijdschrift ‘De Muzen’, met vaste hand de kans aangreep, welke hem door een uitgeverstwist geboden werd, bleek al gauw, dat hij als leider de gelijke mocht heten van zijn overleden vriend, al ontstond zijn stuwkracht minder uit godsdienstig gevoel en meer uit liefde voor het vaderlands verleden.
Door het prospectus, dat in augustus 1836 verscheen, werd de bedoeling van het op te richten tijdschrift duidelijk omschreven: ‘De klagten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking; over de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld, zijn algemeen. - Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzicht onzer letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen moet in handen geven? Niet als een jongeling die, in overdreven maar verschoonbaren ijver, een nieuw tijdperk der Vaderlandsche Letterkunde van zijne verschijning wenscht te dagteekenen, maar als een mán, welke overtuigd is dat hart en hoofd van ons publiek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stillen, en die, uit lust en liefde voor wetenschap en kunst, de velden der binnen- en buitenlandsche letterkunde dagelijks gadeslaat en het schoone huldigt waar hij het vindt, verlangt de Gids in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken. Wars van alles wat naar een persoonlijken aanval op den schrijver gelijkt (als geheel vreemd aan het denkbeeld van gezonde kritiek), zal alle partijdigheid vreemd blijven aan zijne boekbeschouwing, en niets hem aangenamer
| |
| |
zijn dan door onze vaderlandsche schrijvers in staat te worden gesteld de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken, door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden te vervangen. Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel! De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren.’
Inderdaad wilde Potgieter geen partij, behalve die van het levende tegen het verstarde. Zijn liberale overtuiging bracht eerbied mee voor andersdenkenden, mits zij dáchten. Zijn godsdienstige opvoeding stemde hem gunstig jegens theologiserende schrijvers, al deelde hij hun mening niet. Zijn bewondering voor de gouden eeuw leidde hem tot het inzicht, dat de rijkdom van een beschaving bestaat in verscheidenheid. Zijn verblijf in Antwerpen, door de opstand ontijdig beëindigd, had hem bevriend gemaakt met zuid-nederlandse letterkundigen, waaronder de ambtenaar en literator Jan Frans Willems. Zijn zakenreis naar Zweden had zijn blik verruimd en zijn hollands gevoel een europees accent gegeven. Niet tegen de groten van wélke generatie of richting keerde de Gids zich dus: de strijd gold de navolgers, de karakteren talentlozen. En zeker had hún overtalrijke schare reden genoeg om van maand tot maand bang te wezen voor de ‘blauwe beul’.
Op 1 januari 1837 verscheen het eerste nummer: na acht pagina's polemiek volgden zesenvijftig bladzijden Boekbeoordelingen en veertig bladzijden Mengelingen. Getrouw aan de traditie, die in een nog weinig gespecialiseerde tijd de letteren niet beperkt hield tot de schóne letteren alleen, en tevens trouw aan zijn begeerte om mét de kunst geheel het volksleven te verheffen, heeft Potgieter dadelijk de veelzijdigheid van zijn blad bewezen door een reeks kritieken op te nemen over:
Verhandelingen en losse geschriften van P. van Limburg Brouwer; Astraea, verzameling van regtsgedingen; Schriften over de homoeöpathie; een Reis naar Zuid-Amerika; een stichtelijk Handboek voor jongelieden; een Handleiding tot het stellen van bliksem-afleiders; Het leven en de lotgevallen van een' Zee-Officier, door Kapitein Marryat; Het slot te Vollenhoven,
| |
| |
een geschiedkundige roman; Verdediging der Regten van Nederland tegen de aanmatigingen van Groot-Brittaniën; een uit het Duits vertaalde Vorstenspiegel; een Auswahl Niederländischer Gedichte; en tenslotte over drie werken betreffende de Oosterse letteren.
Niet minder bont waren de Mengelingen, waarin literaire met historische en volkenkundige opstellen afwisselden. Na een zacht-humoristische novelle in briefvorm: Oudejaarsavond en Nieuwjaars-morgen, volgden: Schetsen van Ierse zeden; De Hindoosche moeder; Licht en schaduwzijde der tegenwoordige Vlaamsche letterkunde; Koningin Maria, gemalinne van Willem III; De Dooden-brug te Lucern; Salomo en de koningin van Scheba, en tenslotte zes gedichten, waarvan vijf vertaald. Een paar platen sierden de tekst.
Met een enkele uitzondering waren zowel de kritische als de bellettristische bijdragen anoniem; een spaarzame hoofdletter is de uiterste concessie aan het persoonlijke. Zelfs van de redacteuren, Potgieter en Robidé van der Aa, bleven de namen achterwege: de Gids moest als eenheid spreken. Maar ook de kleine kring van ingewijde vrienden zal niet geweten hebben, dat deze eenheid voorlopig in haast absolute graad bestond. Immers: én de polemische inleiding én een belangrijk deel der beoordelingen én vrijwel alle Mengelingen waren afkomstig van maar éen persoon: Potgieter.
Dit eerste nummer bleef karakteristiek voor de eerste jaargang. Bij het bespreken van een groot aantal nieuw verschenen werken waagde de Gids zich op de meest verspreide gebieden der menselijke gedachte. Men had bevoegde medewerkers weten te vinden voor bepaalde rubrieken, maar bij de recensies over proza en poëzie waren er toch niet minder dan veertien met Potgieter als anoniem auteur. Zijn beschouwing over de gedichten van Goeverneur, Hasebroek en Beets neigt door te grote welwillendheid bij te geringe stijlkritiek tot overschatting, niet slechts van hén, doch ook van terloops genoemden als Helmers, Tollens en Loots. Maar hier staat tegenover, dat hij de moed had om de driemaal herdrukte poëzie van Spandaw te vonnissen als epigonenwerk. Nergens echter toonde hij zich zó superieur, als in de gedocumenteerde pleitrede voor het weinig gelezen werk van de zeventigjarige Staring: een meesterstuk van kritische zin en onafhankelijk versgevoel. Het werd in deze jaargang slechts
| |
| |
geëvenaard door de scherpzinnige studie, waarin Bakhuizen van den Brink de succesrijke ‘Roos van Dekama’ ontleedde: een onweerlegbare afrekening met de stijl, de sfeer, de strekking, de psychologie; een gereserveerde erkenning slechts van de beweeglijke verbeelding en de wel boeiende verhaaltrant.
Heel wat groter nog was Potgieters aandeel aan de Mengelingen. Vond men onder de gedichten enige van Beets, Heije en S.J. van den Bergh: zeker de helft, slechts gesigneerd met geheimzinnige hoofdletters, was van hém. En had niet Bakhuizen van den Brink in mei, juni, augustus en december 1837 door zijn diepgaand en uitvoerig cultuurhistorisch essay over ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ anoniem een belangrijke uitzondering gevormd, dan waren Hildebrands aardig geschreven maar in wezen tamelijk conservatieve bijdrage ‘Vooruitgang’ en de middelmatige schets ‘Reinder’ door Robidé van der Aa de enige onderbrekingen geweest in Potgieters lange reeks van rijkgeschakeerde doch gelijkelijk naamloze verhalen, karakterstudies, fantasieën en bewerkingen.
De verrassende veelzijdigheid van zijn talent heeft de schijn gewekt als had een hele groep medewerkers zich aan de Gids verbonden. Lijkt het een krijgslist, deze splitsing van zijn persoonlijkheid, het was ook en bovenal een behoefte van zijn romantische aard. Reeds in ‘De Muzen’ had deze jonge amsterdamse handelsagent, die overdag de Beurs en 's avonds de tempel der schoonheid betrad, zich als landjonker gedroomd: een droom die hem, ondanks zijn innige trots op Hollands oude stedelijke burgerij, zou begeleiden tot zijn dood. Ook in de jaren, toen verschillende jongeren zijn blad hun medewerking schonken en men bovendien zijn pseudoniemen kende, deed hij voor de verscheidenheid zijner publikaties, van de verscheidenheid in ondertekening geen afstand.
Door Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die tezamen met een arts en een jurist in 1838 de redactie vormden, was de Gids in staat gedurende enige jaren kritisch leiding te geven aan de literatuur. Tezelfdertijd probeerde Potgieter ook nog het peil der dichterlijke almanakken te verhogen door zijn fraai verzorgde jaarboekje ‘Tesselschade’, dat in 1838, 1839 en 1840 verscheen. Ofschoon Bakhuizen, blijkens zijn kritieken, aanvankelijk minstens evenzeer als Potgieter bezield werd door de gouden-eeuwse voorkeur, ontwikkelde hij zich na 1840 duidelijker in weten- | |
| |
schappelijke zin. Terwijl voor hém, in overeenstemming met het inzicht van Geel, de Gids voornamelijk waarde had als academisch-kritisch orgaan, bleef Potgieter trouw aan de aanvankelijke opzet. Het tot openlijk conflict geworden geschil tussen de wetenschappelijke en de romantisch-letterkundige richting nam een onverwacht einde, toen Bakhuizen van den Brink in oktober 1843 wegens schulden het land ontvluchten moest. Het blad bleef behouden als veelzijdig tijdschrift, waarin dank zij Potgieters enorme werkkracht regelmatig een kundige beoordeling plaats vond van proza en poëzie, al zoekt men van enige belangrijke werken een bespreking tevergeefs. Ook Bakhuizen van den Brink zond uit het buitenland nog enkele bijdragen, o.a. in 1846 zijn befaamde ‘Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog’.
Hoe onmiskenbaar de invloed ook is, die de Gids door zijn kritiek heeft uitgeoefend op de gehele letterkunde, toch vindt men in de Mengelingen maar gedurende enkele jaren iets van een zekere dichterlijke en novellistische bloei. Tot 1845 was tenminste de helft der verzen van Potgieter afkomstig, terwijl Heije en Van den Bergh soms, Beets en Goeverneur zelden medewerkten; in 1841 publiceerde Da Costa, naamloos, zijn fraaie gedicht ‘Bij de rivieren van Babel’. Het jaar 1845 bracht een bijdrage van een jonge katholieke handelsman, Alberdingk Thijm; 1846 iets van Ter Haar, een predikant, wiens dichterlijke vertelling ‘Huibert en Klaartje’, in de trant van Tollens, een paar jaar tevoren veel succes had geoogst; tevens bevatte jaargang 1846 een vers van de amsterdamse journalist De Bull. In 1848 volgde iets van de jonge theologische student De Genestet. Maar daarna kwamen de magere jaren: 1849 met éen gedicht, van De Bull; 1850 met twee groepjes bewerkingen, van Heije en Van den Bergh; 1851 met iets van Potgieter, Hofdijk en Heije; 1852 met iets van Heije, Van den Bergh en De Genestet. En dan: 1853 niets; 1854 niets; 1855 alleen wat van Schimmel; 1856 alleen wat van Potgieter; 1857 alleen wat van Heije. Eerst 1858 kent een zekere opleving. Onweerlegbaar volgt hieruit de conclusie: het belangrijkste in de dichtkunst van 1840 tot 1850, de reeks tijdzangen van Da Costa, is buiten de Gids gebleven, evenals de romantische poëzie van Hofdijk en Thijm, en tussen 1850 en 1860 de stichtelijke liederen van Beets, Hasebroek, Ten Kate en De Genestet. Veel hiervan vindt men zelfs bij de beoordelingen niet vermeld.
| |
| |
Ook het proza vertoont na een korte stijging een steile val: 1838 bracht behalve Potgieters werk nog een drietal schetsen van Hildebrand, éen van Jonathan, en voorts een novelle van Mejuffrouw Toussaint, een alkmaarse apothekersdochter, die kort tevoren de aandacht had getrokken met ‘Almagro’: een romantisch verhaal over een byroniaanse zeerover van franse adel, die door het godsvertrouwen van een hollandse predikant en de liefde van een engelse vrouw bekeerd wordt tot een deugdzaam leven. In de jaargangen 1839 tot 1844 vindt men zelden een andere schrijver dan Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Oltmans en Mejuffrouw Toussaint. Na 1844 ging het proza kwijnen: 1845 en 1848 brachten nog iets van Potgieter, 1846 bevatte een verhaal van Mejuffrouw Toussaint, maar de jaren 1847 en 1849 gaven geen enkele bladzijde oorspronkelijk novellistisch proza; alleen 1850 verraste met de fraaie ‘Natuurtaferelen op Java’ door de indische predikant W.R. Baron van Hoëvell.
De Gids, inmiddels ook formeel gewijzigd, doordat in 1848 de splitsing in Boekbeoordelingen en Mengelingen verviel, werd een bezadigd maandblad, dat zijn honderden pagina's gevuld zag met ietwat professorale artikelen over godsdienstige en wijsgerige, geschiedkundige en militaire, sociale en economische vragen, terwijl slechts ongeregeld een kritische en uiterst zelden een scheppende bijdrage die sfeer doorbrak. De literatuur was niet langer de centrale, allesdoordringende stuwkracht, maar éen der vele onderwerpen waarover men schreef: tussen de gespecialiseerde en daardoor zelfstandig geworden rubrieken zélf een rubriek met gespecialiseerd karakter.
Is de bloei kort geweest, toch, ín die bloeitijd was de Gids de levende eenheid van de drie krachten, die karakteristiek zijn voor het midden der negentiende eeuw: de liberale kritische gedachte, de verbeeldingshartstocht voor het verleden en, zij het in mindere mate, de grillige zelfbevrijding van de humor. Werd ook buiten de kring van dit tijdschrift in elk dezer drie opzichten veel voortgebracht van onbetwistbaar belang: nergens anders dan in de Gids gingen zij samen, bij niemand dan bij Potgieter waren zij evenwichtig éen.
Dat is zijn grootheid.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
A.L.G. Bosboom-Toussaint
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Hendrik Conscience
|
|