| |
| |
| |
Het verleden als gids
1832-1856
I [De opkomst van de historische stroming]
Na de roes van nationale glorie kwam de bevolking, schor van heldhaftig hoerageroep, te staan tegenover een werkelijkheid, die even kwetsend was voor haar eigenliefde als voor haar eigenbelang. Met ontnuchterde blik zag men, hoe diep en ruwde belgische opstand ingreep in het dagelijks leven. Het onder de wapenen houden van duizenden jonge mannen, met geen ander werk dan wachten, onttrok vaders en zoons aan de gezinnen, en arbeidskrachten aan landbouw en bedrijf. Een jarenlange oorlogstoestand zonder krijgsverrichtingen vergde van de schatkist enorme sommen, doch schonk verbeelding noch roemzucht enige buit. Gescherpt door persoonlijk nadeel ging men begrijpen, dat de politiek van Willem I méer door dynastieke overwegingen bepaald werd, dan door het volksbelang. Terwijl in Vlaanderen de eigen taal gevaar liep ten onder te gaan door de verfransing van het jonge koninkrijk, betreurde in het Noorden bijna niemand de afscheiding van de muitzieke en verraderlijke Belgen, die, naar men hooghartig dacht, in onderling krakeel hun zelfstandigheid wel spoedig zouden verspelen. Ook de weinigen, die aan weerszijden van de nieuwe grens nog hoopten op hereniging, konden zich moeilijk ontveinzen, dat de houding der europese mogendheden iedere vervulling buitensloot. Al spoedig na het begin van de opstand moest men in het Noorden zich leren verzoenen met het feit, dat Nederland voortaan tot de kleine naties behoorde. Doch juist de besten wenden aan dit feit het slechtst, en zochten, zoals Loosjes en Helmers een kwarteeuw tevoren, troost en kracht in een glorieus verleden.
Het proza echter heeft zich zo min op Loosjes, als de poëzie op Helmers geïnspireerd: voor beiden werd het grote voorbeeld Walter Scott. Wel had Nicolaas Beets, een haarlemse apothekerszoon, nu theologisch student te Leiden, zich in 1834 tot navolging van Byron laten verleiden in zijn eerste omvangrijke gedicht ‘Jose, een Spaansch verhaal’: een ongewilde parodie over een hoogmoedig en hartstochtelijk edelman, die uit zucht tot wraak de liefde versmaadt; maar een jaar later, in ‘Kuser’, werd
| |
| |
Byron verwisseld voor Scott. Al stijgen de virtuoze honderdtallen van vijfvoetige jamben zelden tot poëzie, toch is dit tweede werk een wel boeiende berijming van de tragische en wrede wraakneming op Aleide van Poelgeest. Het derde gedicht: ‘Guy de Vlaming’, uitgegeven in 1837, beschrijft hoe een middeleeuws ridder, waanzinnig geworden door de ontdekking dat zijn vrouw tevens zijn zuster is, haar tenslotte vermoordt. Evenals in ‘Jose’ nam Beets hier de gelegenheid te baat om zijn protestantisme aan te prijzen boven het blinde heidendom en de roomse dwaalleer, een opvatting, die wel geen schade zal hebben gedaan aan de tot vaderlijke genegenheid groeiende vriendschap van zijn leermeester Van der Palm.
Vergelijkt men deze werken van de twintigjarige Beets of die van de dertigjarige Van Lennep met gelijktijdig berijmde legenden van de zestigjarige Staring, zoals de ‘Jaromir-cyclus’, dan valt alles ten nadele van de jongeren uit: zij missen de fijne geest, de beeldende stijl, de geconcentreerde zegging, de eigen toon, en hebben alleen wat uitvoerigheid in gruwelijke détails en wat quasi-hartstochtelijke opgewondenheid erbij gekregen. Hoe zouden de twee zondagskinderen, die Van Lennep en Beets helaas geweest zijn, ook iets hebben kúnnen bezitten van de zelfverloochening waarmee Scott het verleden deed herleven, of van de folterende gepassioneerdheid van Byrons onevenwichtig genie? Zij waren kalme Nederlanders uit het kalme begin der negentiende eeuw; en daarom verwondert het niet, dat hun werk in wezen tenslotte naar weinig verschilt van de befaamde ‘Togt van Heemskerk naar Gibraltar’, waarmee de rotterdamse advocaat Mr. A. Bogaers in 1837 zijn stadgenoot Tollens navolgde in onderwerp en stijl. Onder de vele namaak-romantici, waartoe men ook de haagse drogist-dichter S.J. van den Bergh, de vroegrijpe boekhouder J.J.L. ten Kate, later theoloog, en de medicus Heije mag rekenen, is Adriaan van der Hoop eigenlijk de enige échte gebleven. Nederig als christen maar hoogmoedig als dichter heeft deze jonggestorven rotterdamse drogist de verwarde tijd doorleden als een tragisch innerlijk conflict. In gedichten als ‘Het slot van Yselmonde’ en het drama ‘Willem Tell’ treft een echtheid van ontroering, die evenwel door de begrensde begaafdheid verhinderd is om zich te uiten in werk van blijvende waarde. -
Hoewel ook bij het proza de navolging een grote rol speelt, en
| |
| |
geen der boeken waarmee het tijdvak van de historische roman aanvangt, Scotts voornaamste scheppingen nabij komt in kracht van illusie, toch hebben ze voldoende eigen kwaliteiten om ze belangrijk te maken, althans als eerstelingen. Gaat men ‘De schildknaap’ voorbij, met welk half kroniekachtig half gefantaseerd geschrift over de hollandse graaf en rooms koning Willem II de ruim vijftigjarige Margaretha Jacoba de Neufville, geestdriftig van wil maar zwak van talent, in 1829 had pogen te voldoen aan Prof. van Lenneps ideaal, dan wordt eerst vijf jaar na zijn vermaarde verhandeling de regelmatige reeks ingezet door Aarnout Drost, eens zijn leerling, nu theologisch student te Leiden.
In 1832 verscheen, zonder schrijversnaam, het oud-vaderlands verhaal ‘Hermingard van de Eikenterpen’. In ‘Hermingard’ heeft Drost uitdrukking gegeven aan zijn geloof, dat iedere zonde zich wreekt: innerlijk door wroeging, uiterlijk door onheil; en dat alleen de evangelische liefde de mens tot zijn bestemming voert. In een verzorgd en deftig-welluidend proza, duidelijk uit de school van Van der Palm, beschrijft hij hoe Hermingard, een adellijke germaanse wees, eens, nadat Siegbert, haar vorstelijke verloofde, ten strijde is getrokken tegen de Romeinen, dichtbij haar woonplaats een romeinse grijsaard ontmoet, een christen. Tot hém voelt zij zich aangetrokken, onbevredigd als zij is door het veelgodendom van de wraakgierige Wodanpriester Welf. Na de tijding van Siegberts dood zoekt zij Caelestius, de vreemdeling, heimelijk op, wordt ingewijd in de christelijke leer, en laat zich dopen. Dan, ontvoerd en gevangen gehouden door haar tante, de machtige wichelares Geertrud, weigert zij haar nieuw geloof te verloochenen; zij wordt echter uit haar kerker gered. Intussen sterft Caelestius, in doodsnood biechtende, dat hij, als jong prediker naar de Eikenterpen gekomen, daar de verloofde van Welf bekeerd en tevens verleid heeft. Thans blijkt, dat Geertrud, die aan zijn sterfbed staat, zijn eigen dochter, en Hermingard, als dochter van Geertruds vroeggestorven tweelingzuster, zijn kleinkind is. Geertrud schenkt hem vergiffenis, vertrekt, en wordt nimmer meer gezien. Siegbert, die niet gedood maar gewond en gevangen was, keert uit zijn romeinse slavernij terug. Terwille van Hermingard het christendom aanvaardend, wordt hij door de speer, waarmee Welf háar had willen treffen, op hun bruiloftsdag vermoord. Zij zelf sterft kort daarna. -
In 1833 verscheen ‘De pleegzoon’, Van Lenneps eerste roman,
| |
| |
die naar zijn zeggen reeds zes jaar voltooid was, maar door gebrek aan uitgeversdurf in portefeuille had moeten blijven. Met zijn genoeglijke stijl, die nooit inspanning vergt, vertelt de schrijver de veelbewogen jeugd van Joan, een knaap, die na een veldtocht bij een vermoorde spaanse officier is aangetroffen en nu door Baron van Reede geheel als broer van zijn dochtertje Ulrica wordt opgevoed. Nadat men hem echter listig heeft ingelicht, dat hij geen recht heeft Jonker van Reede te heten, treedt Joan in vreemde krijgsdienst. Later, als hij van een Jezuiet de verzekering krijgt, dat hij van spaans bloed is en dat zijn pleegvader de moordenaar van zijn vader moet zijn, komt hij in aanraking met Spanjaarden, die tezamen met nederlandse verraders bij de afloop van het Bestand een dodelijke twist willen verwekken tussen Maurits en Frederik Hendrik. Op het kritieke moment wordt het complot ontmaskerd: éen der samenzweerders wordt juist gearresteerd op de dag van zijn ondertrouw met Ulrica. Joan, onschuldig bevonden, blijkt geen spanjaard, maar de doodgewaande zoon van een duitse graaf, Van Reede's vermoorde vriend. Als einde van ontelbare avonturen is het huwelijk van Joan en Ulrica uiteraard het feestelijk besluit. -
In 1834 verscheen ‘Het slot Loevestein in 1570’, het debuut van J. van den Hage, in werkelijkheid Jan Frederik Oltmans geheten, vier jaar jonger dan Van Lennep, vier jaar ouder dan Drost; een Hagenaar van geboorte, maar nu te Amsterdam werkzaam als chef van het drukke rijks-ontvangerskantoor van zijn vader. Zwak van lichaam, maar geestelijk zeer begaafd en veelzijdig ontwikkeld, had hij sedert zijn jeugd zijn vrije tijd besteed aan historische studie. Diep geroerd door Van Speyks heldendood, beschreef hij in een middelmatig, enigszins wijdlopig proza het vergelijkbare lot van Herman de Ruyter, of, zoals hij hem naar zijn woonplaats noemt: Herman van den Bosch. Deze had, volgens het zesde boek van Hoofts Historien, Loevestein door list gewonnen en met weinig volk tegen een spaanse overmacht onder Perea verdedigd, tot hij heldhaftig vechtende ten leste de vlam in het buskruit wierp en mét zijn eigen dood ook die van een aantal vijanden teweegbracht. Oltmans heeft dit historieverhaal vervlochten met de liefdesgeschiedenis van een verdicht persoon, Van Doorn, die, op Loevestein gevangen, door Van den Bosch wordt verlost. Nadat hij zijn geliefde, die tevens door Perea wordt begeerd, in veiligheid heeft gebracht, keert Van
| |
| |
Doorn tenslotte terug: te laat om de loevesteinse geuzen nog te helpen, doch tijdig genoeg om hen te wreken door zijn spaanse medeminnaar te doden. -
In 1835-1836 verschenen de ‘Schetsen en Verhalen’, door Potgieter en Bakhuizen van de Brink uitgegeven uit de nalatenschap van Aarnout Drost. Het belangrijkste en uitvoerigste stuk, ‘De pestilentie te Katwijk’ werd echter met gebruikmaking van enige, misschien niet eens bijeenbehorende voorstudies van Drost, geheel samengesteld door zijn twee vrienden. In een eerst levendige, later vrij matte, maar steeds gekunstelde stijl, óvervol van ouderwetse woorden en wendingen, vertellen de drie auteurs, hoe Aelbrecht Jansz., na een tijd zeerover en een tijd compagniesdienaar te zijn geweest, in 1625 bij zijn thuiskomst in Holland zijn moeder juist gestorven, en Hechtje, de geliefde van zijn jeugd, getrouwd vindt. Uit berouw over zijn vroeger leven laat hij zich bij de rijnsburger Collegianten dopen. Teruggekeerd in Katwijk, redt hij Hechtje uit het graf waar zij schijndood was ingelegd, verzorgt haar in zijn eigen huis, maar wordt in hechtenis genomen, lasterlijk beschuldigd van een aanslag op haar hardvochtige man. Door een vriend van deze verdenking bevrijd, blijft hij echter om zijn zeeroverij gevangen, tot het Hechtje gelukt, gratie voor hem te verkrijgen. Haar man, die uit angst voor de pest zich buiten Katwijk schuil hield, blijkt toch aangetast en gestorven te zijn: zij is dus vrij om Aelbrecht te huwen. -
In 1836 verscheen ‘De roos van Dekama’, de succesrijke tweede roman van Jacob van Lennep. In zijn gemakkelijke verhaaltrant, die vaak grappig maar zelden geestig, altijd gemoedelijk maar nooit diep-gevoelig is, beschrijft hij, zogenaamd volgens een oud handschrift, hoe Madzy Dekama, een adellijke friese wees en reeds van jongs af tegen haar zin de verloofde van Seerp van Adélen, tijdens een gezantschapsreis naar het hof van de hollandse graaf Willem IV, kennis maakt met de twee ridders Deodaat en Reinout, twee vondelingen, die ondanks hun uiteenlopende karakters elkanders boezemvrienden zijn. Hun beider liefde voor Madzy leidt tot verwijdering, zelfs tot een aanslag van Reinout op Deodaat. Eén van hen beiden moet de zoon zijn van een fries edelman, maar het geheim van hun geboorte is slechts enkelen bekend. Na veel geïntrigeer van de hollandse graaf en de stichtse bisschop, volgt in 1345 bij Stavoren de bloe- | |
| |
dige strijd tussen Hollanders en Friezen, waarin Reinout meevecht aan friese zijde. Zodra hij echter door een grillig toeval ontdekt, dat niet hij maar Deodaat van friese adel is, ontvlucht hij het slagveld. Gelijk de lezer ondanks alle wederwaardigheden wel steeds vermoed heeft, vormt het huwelijk van Deodaat en Madzy het heuglijke slot. -
Uit deze vijf boeken, in vijf jaren achtereenvolgens verschenen, blijkt niet alleen met welk een regelmaat, maar ook met welk een verscheidenheid de historische roman in Nederland is gegroeid. Terwijl de schrijvers uiteraard éen trek gemeen hebben, en wel de liefde voor vervlogen tijden, is deze liefde toch van zeer verschillende gevoelens begeleid gebleven.
Behalve Bakhuizen van den Brink, die blijkens zijn aandeel aan ‘De pestilentie’ ook reeds in de periode van zijn klassieke studie minder een kunstenaar dan een artistiek begaafd historicus was, heeft wel niemand Oltmans overtroffen in objectieve aandacht voor het verleden; niet in die zin, dat hij enkel feiten gaf zonder iets van eigen vinding, maar wel zó, dat hij vinding én feiten hanteerde als middel om de geest van een bepaalde periode tot uiting te brengen. Voor hém was geschiedenis een groeiproces dat bestudeerd, geen verzameling van anekdotes die naverteld moest worden. Bij al de onbeholpen stijfheden die ‘Het slot Loevestein’ bezit, dient toch erkend te worden, dat in dit middelmatige resultaat de superieure bedoeling schuilt, om de personen te laten handelen in hun tijd, gedreven door de grote spanningen ván die tijd. Al werd voor Oltmans niet, gelijk voor Scott, het verleden zichtbaar in een weidse galerij van zó kleurige beelden, dat als vanzelf zich de bewonderende woorden schikten tot beschrijving, hij kwam Scott althans nabij in belangeloze verering en rustig begrip. Een verering, die hem verhinderd heeft de gekozen periode te behandelen als de speelbal van zijn fantasie; een begrip, dat hem ervan weerhield het verleden als maatstaf te gebruiken voor het heden.
Indien er in de parallel tussen 1831 en 1570, tussen Van Speyk en Van den Bosch, een strekking ligt, dan is het deze, dat het nederlandse volk door alle eeuwen heen zich is gelijk gebleven in zelfopoffering en heldenmoed. Juist dáarom dus verschilde hij van Potgieter, die de nationale grootheid verloren achtte en door kennis van het verleden haar te herwinnen zocht voor de toekomst. Vandaar in ‘De pestilentie’ die geforceerde bouw, waar- | |
| |
door Potgieter in staat was heel de zeventiende-eeuwse cultuur te belichten: het platteland en de stad, het geloof en de wetenschap, de liefde en de strijd, de misdaad en het recht, Holland en Indië. Vandaar ook die vermoeiend-schilderachtige stijl, die niet enkel getuigt van bewondering voor een verdwenen schoonheid, maar tevens van begeerte naar herstel.
Het enige, wat Van Lennep op de anderen voor heeft, is zijn amusante verteltrant, maar deze overheerst dan ook volkomen. Zijn historische kennis was groot, zijn historische zin gering. Zonder voorkeur voor een bepaald tijdvak mits het hem maar gelegenheid gaf tot fantastische verhalen, had hij zijn romans evengoed in de negentiende eeuw kunnen situëren, zo hij niet intuïtief het verleden beschouwd had als een blanco volmacht, een vrijbrief voor een eindeloze reeks onwaarschijnlijkheden: ontvoeringen, geheime gewelven, halve briefjes, vermommingen, dubbelgangers, vondelingen en schurken. Ook Drost vond, blijkens zijn nagelaten papieren, álle tijdvakken interessant: maar terwijl híj ze toetste op hun gehalte aan evangelische ernst, propte Van Lennep ze vol met zijn goedmoedige grapjes. ‘De pleegzoon’ en ‘De roos van Dekama’ zijn avonturenromans met een geschiedkundig tintje, doch als historische romans staan ze óp, zo niet óver de grens.
De diepste naturen, de rijkste artiesten waren stellig Potgieter en Drost: ondanks hun vriendschap twee tegengestelde karakters; ondanks hun wederzijdse invloed twee tegengestelde denkers. Drost zocht het blijvende van alle tijden; Potgieter zag in éen tijd al het blijvende belichaamd. Drost wenste het blad, waarvan hij enkele maanden de leider was, en waarin hij pleitte voor een oordeelkundige kritiek en een kunst van zuiverder stijl, aanvankelijk ‘Europa’ te noemen; Potgieter bepaalde zijn sterke liefde tot Holland. Indien ook Drost de schoonheid van de gouden eeuw erkende, tegelijk was hij zich met mijmerende verbazing ervan bewust, dat ondanks alle contrasten van levensvorm en van denkbeelden toch hartstocht en hemelverlangen eender zijn in alle eeuwen. Als hij de mens beschrijft in diens omgeving, wordt de omgeving het toevallige dat voorbijgaat, de mens het wezenlijke dat blijft. Wel is bij hem de romantische droom niet geheel afwezig, maar haar uiting blijft zwak; zij beheerst slechts éen der motieven: de voorkeur, volgens de stijl van het Réveil, voor het buitenkerkelijke oer-christelijke gemoeds- | |
| |
leven boven de tot macht en dus tot zonde gekomen kerk; in ‘Hermingard’ de tegenstelling tussen Caelestius en de romeinse christenen van keizer Constantijn; in ‘De pestilentie’ de tegenstelling tussen de lijdzame rijnsburger Collegianten en het meedogenloos heersende calvinisme.
Alleen bij Potgieter, protestant uit traditie en nationalist uit overtuiging, is de romantische droom geworden tot een allesdoordringend gevoel: de nooit-verzwakte drijfkracht van geheel zijn wezen. In durende verering richtte hij zich naar éen tijd, naar éen land: Holland in de gouden eeuw. Eens in de wereldgeschiedenis had dit kleine volk zich verheven tot een onvergelijkelijke grootheid: geen edeler doel was denkbaar dan een herbloei te mogen voorbereiden. Daarom heeft Potgieter in ‘De pestilentie’ de bekeringsmotieven van Drost bedolven onder een overvloed van oud-vaderlandse taferelen, en de sobere stijl verfraaid met een glanzend verguldsel van zeventiende-eeuwse woorden en citaten.
Zo gaven allen, die deel hadden aan de opkomst van de romantiek, in hun werken iets ánders: Van Lennep een reeks verbeeldingen, Oltmans een beeld, Potgieter een voorbeeld, Drost een zinnebeeld. Binnen de grenzen van de historische roman bleek een verscheidenheid mogelijk, die het aan ieder toestond zichzelf te zijn. In de toverspiegel der geschiedenis vond elk, wat elk er zocht: Van Lennep het niet-heden, Oltmans het verleden, Potgieter de toekomst, en Drost de eeuwigheid.
|
|