| |
| |
| |
IV [De wijsgerige en intellectueel-humoristische richting]
Onder de letterkundigen van omstreeks 1820 kan wel niemand met groter recht gelden als volkomen tegenstelling van Bilderdijk, dan Kinker, al eerde hij het meesterschap waarvan ‘De ondergang der eerste wareld’ blijk gaf. Aanvankelijk overtuigd kantiaan, later volgeling van Fichte en Schelling, verzette hij zich tegen ieder geloofsdogma; scherp en spotlustig criticus, hekelde hij de retorische fraze en de maanzieke sentimentaliteit in het overschatte werk zijner tijdgenoten; dichterlijk en diepzinnig denker, streefde hij naar een poëzie, die geen ontspanning maar levensbeschouwing, geen schijnschoon woordenspel maar ‘gekristallizeerde Filozofie’ zou wezen. Reeds in zijn jeugd had hij zich met het satirieke blad ‘De post van den Helikon’ gericht tegen de rijmwoede der bewierookte dichters. Dertig jaar later, toen hij te Luik onder moeilijke omstandigheden zijn tenslotte niet zonder succes gebleven taak vervulde van hoogleraar in de nederlandse taal- en letterkunde, typeerde hij nog even vinnig in het eerste deel van zijn ‘Gedichten’ de gangbare poëzie als een samenstel van ‘bewoordingen en spraakwendingen, waarin een bombast van hoogklinkende woorden tot sieraad strekken moet aan denkbeelden, welke, van dien ballast ontdaan, niets dan het erbarmelijkste proza opleveren zouden.’
Maar, hoe juist deze kritiek ook mocht zijn: zomin de afwezigheid van bombast als het bezit van belangrijke denkbeelden is op zichzelf een waarborg voor een gaaf en duurzaam vers. Wist hij ten aanzien van Da Costa hulde en vonnis te verbinden in zijn verzuchting: ‘Jammer is het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt’, blijkbaar doordrong hem zijn verlichte levensbeschouwing toch niet tot zó diepe gronden, als het chiliastische geloof Da Costa. In Kinkers werk heerst meer geest dan gevoel, meer intellect dan inspiratie: het mist die innerlijke warmte, waarzonder geen poëzie ontroert. Niet gelezen bij hun verschijnen in 1819-1821, hebben de drie merkwaardige bundels ‘Gedichten’ van deze ongemeen begaafde, europees georiënteerde man ook bij de latere generaties maar geringe aandacht en waardering gevonden.
Terwijl Kinker zelfbewust en opzettelijk zich tegenover zijn periode stelde, is bij Staring de aparte plaats die hij inneemt, een ongewild gevolg van zijn eigenaardig talent. Minder geleerd, wijs- | |
| |
gerig en strijdvaardig dan de luikse hoogleraar, toonde deze bescheiden gelderse landontginner zich diens gelijke in humoristische mensenkennis en intelligente afkeer van gezwollen taal, en diens meerdere in speelse fantasie, zuiver gevoel en poëtisch vormvermogen.
Toen Staring in 1820 ertoe overging zijn twee delen ‘Gedichten’ uit te geven, was ook hij de vijftig al gepasseerd. Gedurende meer dan een kwarteeuw had hij niets gebundeld en slechts af en toe aan enkele tijdschriften een bijdrage afgestaan, zodat de naam, die hij aanvankelijk als dankbare leerling van Feith zich in beperkte kring verworven had met twee kleine boekjes van zijn twintigste en zijn vijfentwintigste jaar, bij een jonger geslacht nog maar een vage bekendheid genoot. Zolang op de Wildenborch bij Vorden de wetenschappelijke ontginningen hem als landheer, en de zelf verzorgde opvoeding en scholing van zijn achttal kinderen hem als vader in beslag namen, schonk hij zijn kunst niet anders dan een klein getal van snipperuren. Al was het uit overmaat van bescheidenheid, dat hij zijn eigen vers de roem ontzegde die hij Spandaws werk beschoren dacht, terecht kon hij toch opmerken, meer als landbouw- dan als letterkundige te hebben gearbeid:
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mocht gaâren,
Gij velden om mij heen (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij. -
In zijn lyriek en zijn puntdichten doet Staring zich kennen als een gemoedelijk, eerlijk, verdraagzaam en dankbaar man: een hartelijk huisvader, een waarachtig Nederlander, een ondogmatisch christen, een voortuitstrevend denker, een zorgzaam stilist; iemand, wiens hart zich thuis voelde in de oude eenvoud van het gelderse landleven, zonder dat zijn geest zich afsloot voor de nieuwste resultaten van de west-europese beschaving en techniek. Zijn er onder de verhalende gedichten enkele historische romancen, zoals er door hemzelf en anderen reeds even goed geschreven waren, nieuw en uniek is ‘De hoofdige boer’: een geestige afrekening met het saksisch conservatisme, dat hem in de praktijk zoveel last en ergernis verschafte; nieuw ook de zutfense ballade ‘Het vogelschieten’, waarin Bellamy's befaamde zeeuwse vertel- | |
| |
ling ‘Roosje’ werd nagevolgd en overtroffen. Maar het meest opmerkelijk is wel ‘De schat’, als eerste uiting van die eigenzinnige, niet-meer-strofische versbouw en verhaaltrant, welke, gelijk in de Fabels van La Fontaine, gekenmerkt wordt door een grillige, doch met fijne muzikaliteit beheerste wisseling van regellengte en rijmval.
Het vinden van déze vorm heeft aan Staring de gelegenheid geschonken, geheel zichzelf te zijn. Door een ruimer mate van vrije uren, en vooral door de diepe behoefte om te midden van veel huiselijk leed afleiding en troost te scheppen in de poëzie, zijn de jaren na 1820 eerst de vruchtbaarste geworden van zijn dichterschap. Zonder enig dweepziek verlangen naar de middeleeuwen, integendeel, uit niets dan speels genoegen in het folkloristische en anekdotische, bewerkte de bijna zestigjarige kunstenaar zijn kleurige gegevens van sage en historie, verrijkte ze glimlachend met kostelijke détails, schetste in een paar scherpe lijnen de verschillende karakters van zijn personen, motiveerde ieders handelingen even fijnzinnig als kort, en schonk de lezer nog bijna terloops een enkele wijze les. Hoezeer hij Cats als verteller bleef waarderen, toch zag hij nu vooral in Huygens zijn vereerde meester, om de kloeke kracht van zegging en de vernuftige gedrongenheid van denk- en schrijftrant. Maar ook de andere gouden-eeuwers werden met liefde gelezen en bestudeerd. Wetende, dat de zangberg niet zich laat bestijgen op een huurknol, verviel hij ook ten aanzien van Huygens nimmer in navolging. Waar hij ontleende, verstond hij de moeilijke kunst het te doen zonder iets prijs te geven van zijn onafhankelijkheid.
Ofschoon door de tijdgenoten miskend, zijn de bundels van 1827 en 1832: ‘Nieuwe gedichten’ en ‘Winterloof’, een duurzame grond gebleken voor Starings dichterlijke roem. Hier vindt men geheel die reeks van humoristische berijmingen, welke bij iedere herlezing rijker schijnen aan tintelende geest en bekoorlijke plastiek: De leerling van Pankrates; De twee bultenaars; De verjongingskuur; De vampyr; De tooverwijnstok; Marco; en de fraaie groep Jaromirs. In al deze gedichten is Starings taal van een uiterst doorwerkte natuurlijkheid. Dezelfde kritische zin, die hem ertoe bracht voor zichzelf de tientallen stoplappen, herhalingen, onnauwkeurigheden en slechte beelden te noteren van Tollens' Overwintering, veroorzaakte tevens dat hij zijn eigen verzen telkens weer herzag, tot hun woordkeus hem in de hoog- | |
| |
ste graad beknopt, zuiver en aanschouwelijk scheen. Vandaar ook zijn liefde voor het puntdicht, dat door veel zin in weinig zinnen als een symbool kan gelden van geheel zijn werk.
Terwijl het dichterschap voor Bilderdijk een goddelijke bezetenheid, voor Tollens een plechtige roeping betekende, heeft Staring het opgevat als een intelligent spel. Het maken van vrolijke gedichten hielp hem de ernst van zijn leven te temperen; een ernst, die men als openbaring van zijn diepste wezen vindt uitgedrukt in zijn lyrische werk. Van geaardheid vroom, redelijk, zachtmoedig en berustend, hoewel van temperament vrij driftig, behoort hij alleen door de keuze van zijn onderwerpen tot de romantiek. Hoe karakteristiek als uiting van zijn talent, is de humor bij Staring toch slechts een factor, geenszins de grond van zijn persoonlijkheid. In dit opzicht stemt hij overeen met de friese dichters en prozaïsten, de drie broers Joost, Tjalling en Eeltje Halbertsma, wier ‘Lapekoer fen Gabe Skroar’, na een private druk vooraf, in 1829 en vermeerderd in 1834 werd uitgegeven: een later nog sterk uitgebreide verzameling van liederen, berijmingen, dorpsverhalen en grappige vertelsels; volksliteratuur in de beste zin des woords.
Geheel anders is de geestesgesteldheid van twee jongere auteurs, die, zij het op verschillende wijze, beiden door hun kritische ironie de invloed verraden van te zijn opgegroeid in een tijd van snel wisselende waarden: de jonggestorven utrechtse hoogleraar-medicus Jacob Vosmaer en de leidse hoogleraar-bibliothecaris Jacob Geel.
De kleine reeks los-verbonden schetsen, waarin ‘Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg’ beschreven worden (1821-'22), is temidden van Vosmaers wetenschappelijke werk niet méer geweest dan een aardigheidje, een literaire ontspanning, waarbij de invloed van de humoristische stijl, die vooral in Engeland tot rijke bloei gekomen was, een duidelijke rol speelt. Maar zó zeer blijkt het verhaal vervuld van een persoonlijke levenssfeer, dat het in de halve eeuw tussen Sara Burgerhart en de Camera Obscura een groter plaats verdient dan slechts als fraaiste schakel. Fijngevoelig en idealistisch van aard, doch skeptisch geworden door ervaring, ziet Vosmaer met medische blik naar de zieke wereld, al voelt hij zich niet in staat haar te genezen. Scherp en onderzoekend keurt hij ook de mensen, en vindt ze tegelijk triest en grappig, in hun parmantig slachtoffer-zijn van
| |
| |
sleur en eigenwaan. Er is iets in hem van de moderne intellectueel, die als wijsgerig toeschouwer glimlachend het betrekkelijke erkent van alles en allen, óok van zichzelf. Zijn kritiek op de leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap is ironisch van klank, met een zachte ondertoon van weemoed, maar zonder een zweem van conservatisme. Schiep hij in Maarten Vroeg het type van de ouderwetse heelmeester-barbier, hij vereeuwigde tevens in enkele caricaturale krabbels de dwaze kleinzieligheid der dorpsverhoudingen en de burgerlijke schijn-beschaving van de verhandel-genootschappen. Zijn spot lijkt mild, doch raakt de kern.
Evenmin echter als Staring was de lichamelijk zwakke Vosmaer een strijdvaardig man. En hoewel ook Geel met zijn socratische geest de kracht der eenzijdigheid volkomen miste, bleef het toch aan hém voorbehouden, om de humor van de dichter en van de prozaïst aan te vullen met zijn ironiserende kritiek: het intelligente verzet van een klassiek-geschoold modern-gezind hoogleraar, tegen de retorische poëzie en het banale proza van de meeste zijner tijdgenoten.
Toen Geel in februari 1830 in het utrechts Leesmuseum zijn ‘Lof der proza’ voordroeg, kondigde zich daarmee een veelvuldige verschuiving in de letteren aan. De stijf-deftige kunst der ouderwetse verhandeling, nog steeds met meesterschap beheerst door Van der Palm, ging wijken voor de losse bouw en de natuurlijke betoogtrant van dit moderne Nederlands, dat, ofschoon tevoren geheel opgeschreven, even lenig en bezield was als de grotendeels geïmproviseerde Bijbelvoordrachten, waarmee Da Costa optrad voor een zeer gemengd publiek.
Maar niet enkel schiep Geel aldus een nieuwe essayistische stijl, hij bracht ook wijziging in de waardering van poëzie én proza. Want enerzijds richtte hij zijn fijnzinnige spot tegen de quasi-verheven dichterlijke gemeenplaatsen in de meer dan honderd bundels verzen per jaar, anderzijds sprak hij nadrukkelijk over de eigen voorwaarden, waaraan de ongebonden taal als kunstvorm moet voldoen: proza immers behoort meer te zijn dan alleen maar niet-poëzie. Symptoom en stimulans beide in een proces, dat voor het eerst in onze letteren aan de beoefening van de prozakunst gelijke rang zou schenken als aan die der poëzie, heeft zijn rede een literair-historische betekenis, welke, voor de tijdgenoten onkenbaar, zich eerst aan lateren volkomen openbaart.
| |
| |
Doch al stak nu zijn scherpe pen de kemp- en vooral de krielhanen uit de hof der nationale dichtkunst naar het hart, zij zouden niet sterven zonder nog éenmaal victorie te hebben gekraaid: geen jaar uit onze geschiedenis immers heeft luider gedaverd van de vaderlandse liederen dan juist 1830.
|
|