| |
III [De calvinistisch-reactionaire richting]
Hoe algemeen de kalme tevredenheid mocht wezen: Bilderdijk vormde een haast principiële uitzondering. Wel had hij in samenwerking met zijn begaafde vrouw de terugkeer van Oranjehuis en onafhankelijkheid dichterlijk gevierd in de twee deeltjes ‘Hollands verlossing’, maar hun hoopvolle verwachtingen waren allerminst vervuld. Zijn meeslepende voorspelling aan het slot van ‘Afscheid’, in 1811 met veel bijval voorgedragen maar toen begrijpelijkerwijs door de censuur onderdrukt en thans eerst in volle omvang gepubliceerd, gaf slechts kort zijn stemming weer, behalve dan voorzover het zijn eigen doodsverwachting betrof. De constitutionele monarchie, ‘een kind van de revolutie van 1795’, stelde hem niet minder teleur dan de nuchtere, fantasieloze persoon van Willem I. Want deze, omringd als hij was met ‘giftig slangenbroed’ en ‘achterkroost van laffe slaven’, schonk te weinig aandacht aan Bilderdijk privé, die blijkbaar vergeten was, dat hij eens een ‘Ode aan Napoleon’ en een reeks lofdichten op koning Lodewijk had uitgegeven. Wel had een edelmoedig door de vorst hem toegekend pensioen een eind gemaakt aan de grievende armoe tijdens de inlijving bij Frankrijk. Doch afgezien van het desondanks voortdurende geldgebrek hield de geniale maar onbeheerste, onevenwichtige, onmaatschappelijke dichter reden genoeg tot klachten, deels rechtmatig, deels onredelijk.
Gepasseerd, toen in het na jaar van 1815 aan Loots en Tollens een ridderorde ten deel was gevallen; eveneens gepasseerd, en nog wel na een vage toezegging, als hoogleraar in de nederlandse
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Willem Bilderdijk
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
Hendrik Tollens
| |
| |
taal- en letterkunde te Amsterdan, een functie zoals hij levenslang had begeerd om de daaraan verbonden erkenning, deftigheid, autoriteit en invloed op jongeren; getroffen door herhaalde ziekten van vrouw en kinderen; geschokt door sterfgevallen in gezin en vriendenkring; gepijnigd door een nooit-verdreven zwerm van echte en ingebeelde kwalen, voelde hij, tegelijk met een steeds volstrekter afkeer van het aardse, een steeds dwepender geloof in Christus en Diens kruis.
De rechtzinnige leer van de hervormde staatskerk, die hij door opvoeding en overtuiging altijd beleden had, zij het lang in koele verstandelijkheid, kreeg nu de zielsdiepe zin van geopenbaarde waarheid Gods: het dogma werd vuur. Voor het eerst na bijna tien jaar schreef Bilderdijk in 1816 weer godsdienstige gedichten: oudtestamentische vloekpsalmen, grimmig van toorn over het alom tierende bijgeloof en heidendom, en tegelijk groots in hun profetische dreiging van de nabije oordeelsdag; gedichten, even verbijsterend van fabelachtige taaltechniek als van nauwelijks verbloemde wrok en hoogmoed. Maar ook brachten de bundels, die jaar na jaar met twee of drie delen het licht zagen, voor het eerst sinds 1818 weer een enkele romance: ‘De twee broeders voor Bommel’, mogelijk ontstaan onder de indruk van het succes, door Tollens in dit genre behaald.
Hoewel deze overstelpende stroom verzen honderden onderwerpen uit geschiedenis, mythologie, zedenleer, godsdienst, europese en vaderlandse politiek, natuur, gezin, vriendschap, en eigen lichamelijk en geestelijk lijden bevat, en een oneindige wisseling kent van vorm en lengte, van toon en trant: verheven, scheldziek en speels; meeslepend, bondig en vervelend, is alles toch in de eerste plaats bilderdijkiaans. Dat geldt ook, doch dan met gunstig accent, van het epische brokstuk: ‘De ondergang der eerste wareld’. Reeds geschreven in de laatste maanden van koning Lodewijks bewind, maar afgebroken toen die ‘weldadige en kunstlievende’ vorst wijken moest voor de Overweldiger, verscheen dit wonderlijke en vaak bewonderenswaardige poeem pas in 1820 in druk: het enige uit geheel de toenmalige literatuur, dat als greep, als poging tenminste, naast Goethe en Shelley kan worden gesteld.
Door enkele bijbelplaatsen in welbewuste afwijking van de rechtzinnige leer dichterlijk op te vatten en uit te breiden, schiep Bilderdijk tussen mensen en engelen een geslacht van paradijs- | |
| |
geesten: kroost van Adam en Eva vóor hun val. Uit de zondige vermenging van die geesten met de Kaïnskinderen liet hij de reuzen ontstaan, die voorbestemd waren tot voortdurende strijd tegen de mensen. Van deze strijd, welke op een paradijsbestorming door verbannen geesten, goddeloze reuzen en opstandige mensen gezamenlijk zou zijn uitgelopen, om daarna in de zondvloed te worden bestraft, bevatten de bestaande vijf zangen niet meer dan een geweldige inleiding: oorlog en opstand; bijgeloof en helse list; liefde, trouw, moed en zege. Ofschoon Bilderdijk zich voor de lyriek geschapen achtte, is zijn pathetisch klassicisme in de hier geboden verscheidenheid van hartstochten en karakters toch op z'n best:
Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed.
De kritiek zag in Bilderdijk nu de grootste dichter, die ons volk ooit had voortgebracht, groter dan Vondel en Cats. Maar aan Helmers was tevoren reeds dezelfde eer verleend, en Tollens stond gereed om haar te ontvangen. Niets kenmerkt het eerste kwart der negentiende eeuw scherper, dan dat men er algemeen van overtuigd was, zowel de gelijktijdige buitenlanders als de eigen gouden-eeuwers in scheppingskracht te overtreffen. Dat echter ook de oordeelkundige luikse hoogleraar Kinker het epos prees, was van meer belang.
Inmiddels had Bilderdijk zich in 1817 te Leiden gevestigd als privaat-docent. Zijn college over vaderlandse historie, doordrenkt van anti-revolutionair, anti-barnevelts, anti-loevesteins, anti-liberalistisch fanatisme, was méer vruchtbaar door grondig wantrouwen jegens de erkende geschiedschrijving dan door eigen gedocumenteerde kennis van zaken. Het trok gedurende tien jaar een wisselende maar steeds kleine kring van belangrijke studenten, waaronder Isaäc da Costa, Abraham Capadose, Willem en Dirk van Hogendorp, en later ook Groen van Prinsterer en Jacob van Lennep. Vooral de reeds uit 1813 daterende vriendschap met de nog geen twintigjarige hartstochtelijke en
| |
| |
rijk-begaafde aristocratisch-joodse jongeman heeft het leven van de nu ruim zestigjarige, zenuwzieke, vinnig-omstreden calvinistische kunstenaar en geleerde verwarmd. Was Da Costa aan Bilderdijk zijn vorming verschuldigd, deze dankte aan hém de onschatbare zekerheid, dat zijn werk zou worden voortgezet door een jonger geslacht.
Da Costa, die volgens eigen zeggen door zijn vader, een rechtschapen en werkzaam handelsman, oranjegezind in de politiek en liberaal in het godsdienstige, van jongs was opgevoed in een denkwijze ‘geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw’, maar wiens levensgevoel veeleer als joods-romantisch moet worden verklaard, had reeds als zestienjarige in 1814 een gedicht gepubliceerd, over de verlossing van Nederland. Een vertaling van Aeschylus en een eigen klassicistisch drama waren gevolgd, maar eerst de twee delen ‘Poëzy’ brachten in 1821 en 1822 de volle openbaring van zijn begaafdheid en zijn persoon. Een begaafdheid, jong en oorspronkelijk, ondanks de sterke invloed van zijn oude Meester; een persoon, gloeiend van een zo onhollandse hartstocht, dat hij met recht mocht zeggen ‘geen zoon der lauwe Westerstranden’ te zijn. Was de stijl niet vrij van retoriek, het ritme deed een vurig temperament kennen, en weersprak de uiting: ‘'k Ben in de ziel meer dichter dan voor 't oor’. Hóorbaar immers was in de opgestuwde klank het smachten naar een bovenaards geluk, hoorbaar ook de romantische onrust in de veelvuldige spanning tussen versregel en volzin. Door de poëzie te kenmerken als ‘Gevoel, verbeelding, heldenmoed’, beleed Da Costa temidden van zijn kalme, bezadigde, huiselijke tijdgenoten, de trotse roeping van een profetisch dichterschap, dat voor aardse noch helse machten zwijgen zou, als Gods macht hem tot spreken drong.
Groot was de indruk van deze bundels, waarin de europese romantiek zich niet enkel door vertalingen uit Lamartine, maar ook door een gemoraliseerde bewerking van Byrons Caïn gelden deed. Groot was ook de indruk van Da Costa's openlijke bekering tot het christendom, plaats vindend in oktober 1822, nadat hij reeds twee jaar tevoren tegenover vrienden erkend had in Christus de Messias te zien. Hadden in Frankrijk en Duitsland verschillende dichters, op zoek naar het volmaakte geluk, rust gevonden bij het katholicisme, in het Nederland van 1820 was er stellig geen romantischer vorm van christendom dan Bilder- | |
| |
dijks calvinisme, met z'n vele mystieke trekken en z'n vast geloof in de nabije wederkomst des Heren. Altijd reeds had Da Costa mogen gelden voor het erkende hoofd van zijn belangrijke vriendenkring; nu, nadat hij behalve in de rechten tevens in de letteren was gepromoveerd, werd hij éen der leiders van het gehele amsterdamse cultuurleven, éen der gevierde jonge letterkundigen van het land. De richting-Bilderdijk scheen een kans te hebben als nooit.
Een jaar later was alles voorbij. Met typische bekeerlings-ijver had hij zijn extremistische opvattingen, die totnutoe slechts in de onschuldige vorm van academische stellingen of de even onschadelijke stijl der hoge poëzie waren uitgesproken, omstandig uiteengezet in zeer geestdriftig en strijdvaardig proza. Geen maand na het Costerfeest, waar Van der Palm en Tollens als priesters van verlichting en vooruitgang hun land en tijd benijdbaar hadden genoemd voor alle volkeren, verscheen in 1823 de eerste oplaag van de ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’. Na twee weken volgde een tweede, na vier weken een derde, en nog vóor het einde van het jaar een vierde druk.
In tien hoofdstukjes, gevuld met een zonderling mengelmoes van scherpzinnige argumenten en kortzichtige vooroordelen, spreekt Da Costa een doodvonnis uit over ongeveer álles wat door zijn tijdgenoten als de hoogste beschaving werd vereerd. De verlichting wendt zich af van de geopenbaarde God, en is dus ongeloof. Het zedenbederf woekerde nimmer zo ergerlijk als in deze tijden van een met geweld vrij verklaarde drukpers. De verdraagzaamheid is in wezen onverschilligheid en minachting voor de waarheid. De kunst, eertijds uit en tot God, is geheel ontaard en vervallen. Door onbegrensd vertrouwen op de rede komt de wetenschap slechts tot halve kennis en partijdig oordeel. De grondwet, een gruwelijk gevolg van de oppermacht des volks, bezit niet de geringste waarde: de koning, als stedehouder Gods, is slechts verantwoordelijk voor God. Hoge geboorte is geen toeval maar voorzienigheid; de afkomst bepaalt het meest eigene van de persoon. De publieke opinie heeft altijd ongerechtigheid voortgebracht en voort móeten brengen, daar de mens uit zijn staat van rechtheid is vervallen. Het onderwijs, waar men helaas de roede heeft vervangen door de prikkel der eigenliefde, is overladen, verward en onvruchtbaar. Het willen afschaffen van de slavernij kan, als uiting van menselijke bedilzucht, tot niets
| |
| |
goeds leiden. Maar zie: temidden van al deze ellende vermenigvuldigen de tekenen zich reeds, dat God zulk een eeuw van bijgeloof en duisternis richten zal door Christus' wederkomst op aarde. -
De ontsteltenis, door dit uitgaafje teweeggebracht, was algemeen, de instemming vrijwel nihil; zelfs Da Costa's intieme vriend Willem de Clercq, bekend geworden door zijn bijzondere begaafdheid als dichterlijk improvisator en bekend gebleven door een uit de nalatenschap gepubliceerd, buitengewoon belangrijk Dagboek, voelde zich bezwaard. Een stroom van pamfletten, schotschriften en schimpdichten brak los. Predikanten en professoren waarschuwden tegen deze gevaarlijke leerling van Bilderdijk. Loots, wiens literaire gezag nog was toegenomen doordat hij in 1816-'17 zijn ‘Gedichten’ verzameld had in vier kloeke delen, hield een lezing vol geconcentreerde woede. Van der Palm zette zich schrap in het voorbericht van een nieuwe bundel Leerredenen. Amsterdamse letterkundigen, waaronder de invloedrijke Prof. D.J. van Lennep, een gevierde dichter wiens talent zichzelf in 1826 zou overtreffen door zijn ‘Hollandsche Duinzang’, wendden zich van Da Costa af.
Wil men de ‘Bezwaren’ zien als het eerste signaal tot politieke machtsvorming van het calvinistische volk, dat toen geheel uit kleine burgers en dorpelingen bestond, dan dient men zich ervan bewust te blijven, dat dit fanatieke boekje door z'n barre overdrijving de kansen van het calvinisme in de kringen der beschaafden gedurende tientallen jaren juist heeft geschaad. Zomin door de brede rij steeds zwakker bundels van Bilderdijk, deels in Zuid-Nederland gedrukt, als door Da Costa's fraaie hymne ‘God met ons’, waarmee hij in 1826 een lange periode van dichterlijk zwijgen onderbrak, werd het geschonden gezag hersteld. Viel aan Bilderdijk nog de officiële hulde ten deel, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hem in 1830, tegelijk met zijn gewezen vriend Van de Palm, een gouden erepenning aanbood, bij zijn graf in december 1831 stonden geen dichters van naam, dan slechts Da Costa en De Clercq. En ook zij waren op dat ogenblik minder de leiders van een literair, dan van een religieus réveil.
|
|