| |
| |
| |
II [De nationale richting in proza en poezie]
Getrouw aan een achttiende-eeuwse traditie had de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde’ in 1804 een prijsdicht gevraagd en wel tot lof van Huig de Groot. Het met goud bekroonde werkstuk bleek te zijn vervaardigd door de bijna veertigjarige Cornelis Loots, makelaar te Amsterdam, groot bewonderaar van de jonge Vondel en overtuigd voorstander van de verlichting. De zilveren erepenning viel toe aan Hendrik Tollens, vijftien jaar jonger dan hij, een eerzuchtige rotterdamse koopmanszoon, die met enkele vertaalde en eigen toneelstukken en een paar bundeltjes sentimentele minnedichten ook buiten zijn vaderstad al enige naam had gemaakt. In 1806, toen als onderwerp De dood van Egmond en Hoorne was opgegeven, bleken opnieuw deze twee dichters de uitverkoornen, maar nu had de jongere reeds de oudere overvleugeld.
Het bewerken van nationaal-historische stof was geen nieuwigheid: de verschillende drukken van Onno Zwier van Harens ‘Geuzen’ zijn voldoende bewijs, dat ook de periode van Willem V met liefde heeft teruggedacht aan de Tachtigjarige oorlog. Maar nieuw was wél de bewogenheid, waarmee Loots in de aanvangsstrofen het smadelijk heden van schande en armoe tegenover de vroegere glorie stelde; nieuw ook de hartstocht, waarmee hij aan het indrukwekkende slot Nederlands herleving profeteerde, schoon hij een vermoeden van nog ernstiger beproeving niet onuitgesproken liet.
Bij Tollens, ondanks zijn jeugd kalmer van aard en reeds geheel genezen van de opgewonden verwachtingen, waarmee deze van huis uit katholieke jongeman als patriot zijn poëtische loopbaan was begonnen, voelt men het actuele veel minder fel. Maar het contrast tussen de ‘heillooze oorlogsstanders, wankleurig van onschuldig bloed’, en De Groots deugden van verdraagzaamheid en vredelievendheid behoefde maar éen keer te worden aangeduid om iedere twijfel aan de gezindheid van de schrijver te voorkomen. Naarmate de stem van het volk in het staatkundige minder gelegenheid had zich te laten horen, werden de dichters zich sterker de roeping bewust om te getuigen van wat in aller harten zwijgend leefde.
Zo schreef de haarlemse boekverkoper Adriaan Loosjes in 1808 ‘Het leven van Maurits Lijnslager’, een ethisch-didactische,
| |
| |
ietwat breedsprakige roman van ideaal zeventiende-eeuws burgerschap, ontstaan uit de behoefte om temidden van de rampen die het vaderland bleven teisteren, troost te vinden in een stralend verleden en het verlangen te wekken tot navolging van de oude zeden en deugden. Niet enkel om de aandacht voor een vroegere werkelijkheid, maar vooral wegens de duidelijke wens om dit verleden tegelijk tot oordeel en tot voorbeeld te stellen aan de eigen tijd, is ‘Maurits Lijnslager’ een romantisch-historisch werk: het eerste. Doch het mist, wat zes jaar later in de ‘Waverley’ Scotts begaafdheid zou vormen: het vermogen om de geest van een afgesloten tijdvak te doen herleven, de sfeer voelbaar, de dingen zichtbaar, de gebeurtenissen aanvaardbaar te maken.
Het koninkrijk Holland, dat inmiddels de Bataafse republiek had opgevolgd, liet voorlopig, zij het ook niet met instemming van de keizerlijke voogd, nog ruimte voor zulke uitingen, waarvan de literaire waarde achterstaat bij de nationale. Onder algemene toejuiching verschenen in 1808 de Gedichten van Tollens, in 1809 en 1810 de twee delen Gedichten van Helmers.
De roem, tevoren tevergeefs nagejaagd met zijn frans-klassicistische blij- en treurspelen en zijn erotische versjes, viel Tollens nu overvloedig ten deel, vooral ook door het talent waarmee hij in vergaderingen optrad als voordrager van zijn eigen werk, dat een kennelijk declamatorische trek ook later nooit heeft verloren. Méer dan de hoogdravende kunstgalmen en uitboezemingen, waarin Bilderdijks overdadig taalvermogen werd nagevolgd maar niet overtroffen; méer ook dan de grote retorische gedichten over roemrijke voorvallen uit 's lands geschiedenis, zoals de overwinning bij Nieuwpoort of de vierdaagse zeeslag, wekten de dankbaargestemde liederen van eenvoudig huiselijk heil en rechtgeaard burgerschap weerklank bij allen, die te midden van de politieke stormen hun rust en geluk vonden in een knus en veilig tehuis. Maar ook bracht deze eerste bundel reeds een bewonderd paar vroege proeven van wat later zo typisch werd voor Tollens' populariteit: de gemakkelijke rijmtrant en naieve heldenverering in een historische anekdote als ‘Jan van Schaffelaar’: vrije navolging van Bilderdijks romancen; en de stereotiepe verstarring van de begrippen deugd en snoodheid in een meewarig genrestukje als ‘Aan een gevallen meisje’.
Juist het ontbreken van deze huiselijke tevredenheid geeft, bij
| |
| |
gelijke vaderlandse trouw en stellig meerdere moed, aan Helmers een forser formaat, al draagt de gezwollen stijl zowel als de rationalistische gedachtensfeer van deze amsterdamse makelaar duidelijker het merkteken van de achttiende eeuw. Het langzaam verzinken van ons land uit de rij der naties, de machteloosheid van het redelijk denken tegen het bloeddorstig gepeupel en de gewelddadige tiran, hadden hem sinds 1793 gebracht tot het schrijven van een reeks heftige, vaak brallende politieke lierzangen, waarvan de gezamenlijke publikatie, ook tijdens koning Lodewijk, een buitengewone durf veronderstelt. Maar wat hij gewaagd had met verzen als: Aan de vaderlandsche dichters, De geest des kwaads, De lof van Holland, Bemoediging, en zovele meer, werd overtroffen door de uitgave van ‘De Hollandsche Natie,’ juist in het zwartste jaar der napoleontische onderdrukking, in 1812. Ofschoon de censuur geschrapt had wat aan Frankrijk onwelgevallig kon zijn, vrijwaarde dit Helmers niet voor een bevel tot inhechtenisneming. De dood echter was de politie voor.
‘De Hollandsche Natie in zes zangen’ is een onvolledige cultuurgeschiedenis op rijm, geschreven met meer bewondering dan begrip. Als Helmers in de Voorrede zegt, dat het onderwerp ‘rijk, ja te rijk is voor de poëzij’, kenmerkt hij daarmee zichzelf: voor zíjn beperkte gaven was de stof inderdaad te groot. Zijn dichtstuk, waaraan hij meer dan tien jaar had gewerkt, mist iedere eenheid en evenredigheid. Temidden van de talloze aanroepen tot de Muze en de even talloze holle juichkreten over Hollands onvergelijkelijke grootheid, staan enkele breedvoerig berijmde gebeurtenissen: het sterven van Albrecht Bijling, die hier, op voorbeeld trouwens van Bilderdijks ‘Arnold Beilaert’ (1804), minder als kloekmoedig held dan als tranenrijk echtgenoot verschijnt; of de tragische ondergang van vorst Egéron en princes Adéka, waar de schrijver kans ziet de kolonisatiemethoden der Nederlanders voor te stellen als een menslievende bevrijding der indonesische volkeren uit de weerzinwekkende wreedheid van Spanjaarden en Portugezen. Hoeveel onafhankelijker en eerlijker had een halve eeuw terug Onno Zwier van Haren in zijn ‘Agon’ zich tegenover zulk een stof gesteld!
Toch behoren die omvangrijke passages tot het meest leesbare van Helmers' lofdicht, dat op andere plaatsen vaak vervalt in een beredeneerde lijst van grote mannen, opgedreund met een gelijkmatige jubelgalm en bijwijlen afgewisseld door een dave- | |
| |
rende vervloeking van afgunstige buitenlanders en verbasterde aterlingen. Slechts heel zelden, wanneer het opgewonden gepraat óver de dingen wijkt voor het beeld der dingen zelf, toont zijn onevenwichtig talent zich met bescheiden zuiverheid: in een nachtstemming; in de beschrijving van een korenveld.
Als kunstwerk mislukt, is ‘De Hollandsche Natie’ als tijdsdocument van buitengewoon belang. Men moet het niet zien als poëzie doch als pamflet: als verweerschrift en uitdaging tegelijk. Maar, in de verdrukking geschreven tot troost, werd het na de bevrijding gelezen met trots. Men zag het verleden niet langer als vermaning in een tijd van verval, maar als verklaring voor een tijd van nieuwe grootheid. En zo beschouwd kreeg dit ‘epos’ er in 1816 als het ware een hoofdstuk bij, door Van der Palms bekroonde heldendicht-in-proza, het ‘Geschied- en redekundig gedenkschrift van Nederlands herstelling’: na de lof van het voorgeslacht de lof der tijdgenoten.
Van der Palm, de deftige, minzame, gematigd rechtzinnige leidse hoogleraar, was nu een goede vijftiger. Ontgroeid aan de dagen van zijn jeugdige vriendschap met Bellamy, toen hij na de preek zich met zijn maartensdijkse kerkgangers in de wapenen had geoefend; ontgroeid aan de tijd, toen hij te Middelburg bij de komst der Fransen leiding aan de omwenteling gegeven had, schoolde hij nu in alle kalmte een schaar van plechtig pratende navolgers en werd zelfs niet gaarne meer herinnerd aan zijn uiterst belangrijke werk als Agent van de Nationale opvoeding. Zoals velen onder de vroegere patriotten conservatief geworden door teleurstelling en ervaring, was hij met zijn bekroond geschrift een levend getuigenis, hoe volstrekt de oude tegenstellingen waren vergaan in het éne voorrecht, Nederlander te zijn onder 's konings wijs bewind.
Na met weerzin en bewondering tegelijk, het karakter van Napoleon in enkele merkwaardige tegenstellingen te hebben getekend: een portret naar het leven, vrij van de stiléring der legende - beschrijft hij in een rustig en zuiver, ietwat statig proza achtereenvolgens de verlossende gebeurtenissen uit 1813, terwijl hij zijn geschiedverhaal op weloverwogen plaatsen siert met zorgvuldig doorwerkte beeltenissen van de hoofdfiguren: Van Hogendorp, Van Limburg Stirum, Van der Duijn van Maasdam, Falck en Kemper. Dit ‘Gedenkschrift’ bevestigde zijn graag genoten roem als Hollands meest welsprekende geleerde, evenals
| |
| |
het tezelfdertijd bekroonde volkslied ‘Wien Neerlandsch bloed’ een officiële erkenning bracht van Tollens' positie als poëtische tolk der natie. Op vaderlandse treurtijden zoals de begrafenis van de tragisch vroeg gestorven leidse hoogleraar Borger, en op vaderlandse vreugdedagen zoals het Costerfeest te Haarlem, werden een rede van de een en een gedicht van de ander gelijkelijk onmisbaar.
Wel was Tollens, zolang Bilderdijk nog leefde, zeker niet de meest bewonderde, en misschien ook, zolang Rhijnvis Feith nog leefde, niet de meest geliefde dichter. Maar het virtuoze taalgeweld van de eerste en het dwepende hemelverlangen van de tweede, dat in de lyrische bundel ‘Verlustiging van mijnen ouderdom’ (1818) eer nog scheen toegenomen dan verzwakt, kwamen toch minder overeen met de heersende stemming van aangename kalmte, dan Tollens' werk. Zijn bevattelijke zangen van blij of droevig maar steeds dankbaar gezinsleven: Aan mijne kinderen, Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje, Op den dood van mijn dochtertje; en zijn tot voordracht geschapen berijmingen van vereerde lagere-school-helden: Albrecht Beiling, Kenau Hasselaar, Herman de Ruiter, Het turfschip van Breda, vormen de karakteristieke hoogtepunten van het tweede en derde deel der Gedichten, uitgegeven in 1813 en 1815. In druk op druk verspreid - de vierde, van 1822, telde 10.000 exemplaren - maakte dit werk een opgang die verbazingwekkend blijft, ook als men erkent dat deze welgestelde rotterdamse verfhandelaar met zijn bezadigd optimisme, zijn ondogmatische vroomheid en zijn nationale zelfoverschatting, een volmaakt vertegenwoordiger was van zijn stand en van zijn land.
Dáarin ligt zijn onmiskenbare betekenis, maar zijn begrenzing tevens. Zijn populariteit ontstond uit eigenschappen, die men even licht deugden als ondeugden kan heten: eenvoud neigende naar simpelheid, tevredenheid tot in het zelfgenoegzame, vlotheid van versificatie naderende tot rijmelarij, kinderlijkheid die een later geslacht als kinderachtig zou verfoeien. De vrouw in zijn poëzie is huisvrouw, de liefde huwelijk, het vaderland een groot gezin, het verleden een paar dozijn anekdotes. Maar al mist hij de imposante taalbeheersing van Bilderdijk, de plechtige zwaarmoedigheid van Feith, de innige gevoelens van Loots, toch onderscheidt hij zich van zijn verwante tijdgenoten als de groningse advocaat en griffier der Staten Spandaw, of de met het
| |
| |
roerende ‘Rijntje’ lang bekend gebleven Borger door iets eigens, dat ook aan jongere navolgers als Withuys, Bogaers en Ter Haar ontbreekt; iets, dat men met het oog op Bürger en Matthias Claudius wel niet oorspronkelijk, dan toch karakteristiek mag noemen: een eerlijkheid, een echtheid, een hartelijkheid, die sympathiek aandoen ná de dreunzware godentaal van een geleend klassicisme en vóor de quasi-hartstochtelijke griezeligheden van een geïmporteerde romantiek.
Wel heeft ook Tollens zelf zich van zijn klassicistische afkomst nooit gehéel bevrijd; wel is ook hij voor de verleiding van de romantische wereldstroming meer dan eens bezweken; maar juist zijn beste werk heeft uit de verbinding van een rustig-klassieke taal met een kalm-romantische aandoening een sfeer weten te scheppen van typisch hollandse gemoedelijkheid, zoals die ook leeft in het huiselijke gedicht ‘De gouden bruiloft’ (1825) van zijn orthodoxe vriend en jongere stadgenoot Willem Messchert. Als luisterrijk meesterstuk dient het in 1819 bekroonde ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla’ te worden beschouwd, een werk, waarmee Tollens als dichter en voordrager ware triomfen heeft gevierd. Werden een aantal gegevens ontleend aan het kloeke dagboek van éen der tochtgenoten, Gerrit de Veer, de sfeer is geheel gevolgd naar Helmers, die in de vierde zang van zijn ‘Hollandsche Natie’ de stoere vrijgezellen reeds als door heimwee verteerde huisvaders had voorgesteld. In gelijkmatige alexandrijnen, vaak twee bij twee geplaatst, met weinig afwisseling van klemtoon en middenpauze en zelden een enjambement, beschrijft Tollens de barre tocht naar de IJszee en het sombere verblijf tijdens de poolnacht. Maar het gruwelijk lot der hollandse schepelingen beperkt zich grotendeels tot kleumen, hun galgenhumor is verwaterd in snikken en tranen, hun aard van zeventiende-eeuwse zeevaarders gemoderniseerd in die van negentiende-eeuwse burgerjongens. Met zijn gering gevoel voor verhoudingen, heeft Tollens het heldhaftige door kleurloze algemeenheden ontkracht, het klein-menselijke daarentegen door enkele scherpgeziene trekken versterkt:
Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin,
En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden:
Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden.
Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat
| |
| |
Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat:
Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rond om scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar, eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd! -
Juist zulk een gezegende combinatie van zuinigheid en stichtelijkheid, verzekerde hem, mag men zeggen, de instemming van zijn goed-burgerlijke publiek. In het koor van geestdrift en bewondering, dat in 1821 en 1828 de uitgave der beide delen ‘Nieuwe Gedichten’ welkom heette, gingen kritische opmerkingen als van de katholieke Bilderdijk-vereerder Dr. Wap geheel verloren.
|
|