| |
| |
| |
Tevredenheid en bezwaren
1813-1831
I [Inleiding. Nederland onder Willem I]
Toen Europa, na de nachtmerrie der napoleontische oorlogen, eindelijk ontwaakte in het grijze morgenlicht der negentiende eeuw, voelden de volkeren eerst nauwelijks een andere behoefte dan aan rust. En gaarne bleken de diplomaten bereid hun die te gunnen, gevormd als ze waren hetzij in de oude school van een misschien verlicht maar zeker absoluut koningschap, hetzij in de nieuwe van een mogelijk méer verlicht doch ook nog absoluter keizerrijk. Blind voor het feit, dat een geweldige revolutie, zelfs als zij ten leste mislukt, de uiting is geweest van onmiskenbare wijzigingen in het maatschappelijk bestel; niet in staat tot het begrip, dat grote leuzen, ook als zij handig misbruikt tot leugens zijn vervalst, de belijdenis vormen waarin de wil van heel een volk zich bewust is geworden, schiepen de politici op het Wener congres een wereld, die ten nauwste aansloot bij de toestand van een kwarteeuw tevoor. Konden de honderd dagen van Napoleons terugkeer nog gelden als een vermaning, dat geen historische gebeurtenissen zich straffeloos met frases en protocollen laten terzijde schuiven: zij werd niet verstaan. In de Heilige Alliantie vindt men een voortzetting van de vorstenverbonden uit de afgesloten eeuw, en de grote leidsman, de oostenrijkse minister Metternich, is in veel opzichten een leerling van Oostenrijks grote keizerin Maria Theresia.
Tot aan de revoluties van 1830 heeft de negentiende eeuw geprobeerd weer achttiende te worden. Maar onder de gladde oppervlakte van het nauwelijks getemperd absolutisme der Restauratie, stegen allengs in Europa de spanningen en zochten opnieuw, bij de politieke machteloosheid der volkeren, vooral hun uiting in letteren en kunst. De gecompliceerde beweging, die men in z'n geheel aanduidt als Romantiek, ontving hierdoor een nieuwe stuwkracht, maar veranderde tevens van richting en sfeer. In Engeland namelijk, hoewel het aan de directe invloed van de franse revolutie en van Napoleon ontkomen was, geraakte de gelijkmatige samenleving van het handelskapitalisme in een snelle kentering door de toepassing van de stoommachine en de daaruit
| |
| |
volgende groei van manufactuur en industrie. De ontstellende nood van de verpauperiseerde, rechteloze volksmassa's, waartegen Shelley zich met hartstochtelijke verontwaardiging verzette en die Byron in het onbegrensde rijk der wildste fantasie ontvluchtte, bracht Scott tot het geïdealiseerd beschrijven van het verleden en later Dickens tot zijn gevoelig-humoristisch en filantropisch realisme. Het europese vasteland, waar zich na korter of langer tijd een gelijksoortige economische ontwikkeling voltrok, nam door ontlening en navolging de literaire nieuwigheden vaak al over, vóor de sfeer hiertoe geschikt was. Elk land zag dan ook eerst na verloop van jaren de onpersoonlijke imitatie overgaan in een bezielde vorm van romantisch gedachtenleven, waarin het vreemde met het inheemse tot een zekere eenheid bleek te zijn samengesmolten. -
Zo mogelijk méer nog dan elders heeft zich in Noord-Nederland de achttiende eeuw doen gelden tot ver in de eerste helft der negentiende. Al had het gemeenschappelijk noodlot van de franse tijd de oude politieke veten beslecht, de werkelijke verhoudingen in de maatschappij bleken weinig veranderd. Een federale republiek was verdwenen, een gecentraliseerd koninkrijk ontstaan. Schimpend had men een weifelende, karakterzwakke stadhouder in ballingschap gestuurd, jubelend zijn voortvarende, karaktervaste zoon ingehaald als souverein. Doch vóor als na was Nederland een aristocratische oligarchie. De tijd, dat een belangrijk deel der stedelijke burgerij begeerte had gevoeld naar staatkundige invloed, bleek lang voorbij: die vruchten hadden te wrang gesmaakt. Ook bij de oude geslachten van regenten en edelen was mét de macht de machtsbegeerte grotendeels vergaan. Men had spottend gezien, dat Schimmelpennincks bewind niet anders was geweest dan een hollandse gevel voor het geheel verfranste staatsgebouw. Men had teleurgesteld gezien, dat koning Lodewijk, hoe goedwillig, niet méer vermocht dan soms een hollands kleurtje te geven aan de nu ook reeds verfranste gevel. En zwijgend had men moeten dulden, dat door de inlijving het hek van Hollands tuin gesloopt werd, en alles verder bijgeverfd naar franse stijl. Terwijl het continentale stelsel de landbouw en de smokkelarij gelijkelijk deed bloeien, vervielen wie van eerlijke handel of erfelijk familiebezit hadden geleefd, tot steeds angstiger armoe. Met hopeloze hoop zag men uit naar bevrijding, toen de conscriptie ook hollandse jongens dwong tot deelnemen aan
| |
| |
de russische veldtocht. Hachelijker stond Nederland ervoor, dan ooit sinds de dagen van Alva. Alleen de trouw aan de vaderlijke tradities, de heugenis van een roemrijk verleden, de liefde voor de moedertaal hielden bij sommigen, haast tegen beter weten in, het geloof in het eigen volk en het uitzicht op een vrije toekomst levendig. Maar honderden, murw van wanhoop en vrees, bleken tot niets in staat dan machteloos te wachten.
Toen zich na de slag bij Leipzig plotseling de kans voordeed om tot werkelijkheid te maken wat de diepste wens van allen was, miste men merendeels de kracht, zich aan de oude weifelzieke voorzichtigheid te ontrukken. De twee vergaderingen, op 18 en 20 november 1813 door Van Hogendorp bijeengeroepen, waren in hun praatrijke besluiteloosheid een noodlottig voorteken voor geheel de regering van Willem I: ontwend om zelf te handelen, bang voor verantwoordelijkheid, verwachtte men van boven af de heilzame daden. Overrompeld door de snelle wending, die de gebeurtenissen in Europa namen, liet men de leiding van de nationale zaak over aan de enkelen, die in de vuurproef waren gestaald tot offervaardig verzet. De bevrijding kwam als een wonder: zij kwam in minder dagen dan er jaren waren geweest van steeds dieper vernederingen. Maar zij kwam zónder de inspanning van het volk zelf, door het voortvarend genie van een klein getal mannen, en méer nog door de militaire en diplomatieke beslissingen, waaraan ook deze nauwelijks deel hadden. Na de ondergang van Napoleon was eerst de vrijheid, toen de eenheid en tenslotte de koloniale grootheid van Nederland een geschenk geweest van de europese mogendheden: ons volk zou z'n theologische aard verloochend hebben, zo het niet in de wil der heren de wil des Heren geëerbiedigd had.
Terwijl alle plannen van Willem I, Van Hogendorp en Falck tot zuidelijke én oostelijke gebiedsuitbreiding schipbreuk leden, construeerde men in Wenen de simpele samenvoeging van Noord en Zuid, zonder te letten op meer dan twee eeuwen verschil in staatsvorm, godsdienst en lotgeval. En ook verschil in taal, niet slechts bij de waalse bevolking, maar bij geheel de intellectuele burgerij. Want zó ver was de verfransing voortgeschreden, dat eerst in 1823 voor de vlaamse gewesten het Nederlands tot officiële taal werd verklaard. Tegen hun zin moesten 3½ miljoen katholieken, die voor het grootste deel liever bij Frankrijk of Oostenrijk waren gebleven, zich voegen bij de twee
| |
| |
miljoen inwoners van het overwegend protestantse Noorden, dat als reeds gevormde staat en uit kracht van zijn eeuwenoude zelfstandigheid de leiding behield, al heette de samensmelting ook nog zo ‘intiem en compleet’. Een nieuwe grondwet, in het Zuiden niet door meerderheid van stemmen aanvaard maar dank zij een handig rekensommetje opgelegd, schonk aan de koning een in schijn enigszins begrensde, in wezen vrijwel absolute macht. In bijna alles wat er tussen 1815 en 1830 is gepresteerd, kan men dan ook de vorstelijke hand herkennen.
Het is het noodlot van Willem I geweest, dat zijn autoritair bewind in het Noorden te weinig, in het Zuiden te veel kritiek heeft ontmoet. Zijn grote werkzaamheid, zijn in ballingschap geschoolde kennis van zaken, zijn enigszins onrustige energie vonden bij de burgerij van het ene gedeelte meer bewondering dan navolging, bij die van het andere meer ontstemming dan begrip. Met voortdurende inspanning heeft hij getracht de welvaart te bevorderen; maar ook een vorst, minder beperkt van verstand en minder koppig van karakter dan hij, zou er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn de tegenstrijdige belangen en verlangens te verzoenen.
De nederlandse handel, gespecialiseerd op het vervoer van koloniale waren en landbouwprodukten, en voorts op vrije vrachtvaart, ondervond schade van alle maatregelen, die bedoeld waren om de metaal-, textiel- en machine-industrie van Luik en Gent te beschermen. Een poging om noordelijke handel en zuidelijke nijverheid tot een eenheid van belangen samen te smelten is minder mislukt, dan wel onbeproefd gelaten. Met aanmoediging van scheepsbouw steunde men de een, met protectie de ander: een wisselvallige politiek, die de tegenstellingen intact liet, zo niet vergrootte. Kanalen werden gegraven, maatschappijen opgericht: de koning was in ondernemingslust zijn landgenoten ver vooruit, doch in allerlei opzichten blijkt dan ook het particuliere initiatief door het koninklijke te zijn verdrongen en vervangen.
De staat, reeds dadelijk met een grote schuldenlast bezwaard, nam van jaar tot jaar meer geld op: een gemakkelijke gelegenheid tot vaderlandslievende kapitaalbelegging voor vele gezeten burgers, die te weinig politieke belangstelling hadden om zich verontrust te voelen door de bedenkelijke neiging der regering, de financiële controle grotendeels aan de Kamers te onttrekken. Een even veilige spaarbank bleek de Handelmaatschappij, want
| |
| |
bij de oprichting in 1824 werd door de koning gedurende twintig jaar een rente van 4½% gegarandeerd. Bedoeld als gezamenlijke concurrentie tegen de engelse ondernemers in Oost-Indië, bleek de Handelmaatschappij in de praktijk al gauw een monopolie, waarnaast ook geen enkel nederlands initiatief nog levenskans bezat. Ongewild bevorderde Willem I aldus een proces, dat reeds in de achttiende eeuw had plaats gevonden als gevolg van economische verschuivingen in Europa, en dat toen zowel de steriele weelde van de rijken als het onbeschrijflijk pauperisme van het ‘gemene volk’ veroorzaakt had: de overgang van goederenhandel naar geldhandel. De nederlandse kapitalist was niet langer ondernemer, maar rentenier.
Hoewel in het Noorden de sociale tegenstellingen dus niet ontbraken, bleef de maatschappij, en daarmee de algemene sfeer nog evenwichtig door de jarenlange stabiliteit van de gegoede burgerij. Wel sloot men zich, evenmin als in de achttiende eeuw, ook nu niet opzettelijk af voor het buitenlandse geestesleven, maar het vond hier meer bewondering dan weerklank: men bleef zich de afstand tussen de eigen graag-genoten rust en de onbegrijpelijke onrust van sommige engelse, franse en duitse schrijvers te duidelijk bewust. Het Zuiden, sterker geïndustrialiseerd en bovendien door taal, godsdienst en temperament meer met Frankrijk verbonden, ondervond de europese spanningen in heviger mate, hetgeen de tegenstellingen opnieuw verscherpte. Toch was ook daar in brede kring aanvankelijk een sfeer van tevredenheid, begrensd geluk en welgedane kalmte, zoals het Noorden die tot 1830, en in zeker opzicht zelfs nog tot 1870, heeft gekend.
Het is déze mentaliteit, waaraan de gedichten van Tollens en zijn geestverwanten hun ontstaan en hun succes te danken hebben: middelmatige poëzie als uiting van de gemiddelde levenssfeer. Gemiddeld ook in deze zin, dat het godsdienstig dogma ter ene, het kosmopolitisch intellect ter andere zijde haar hebben aangevuld en bestreden, zoal niet in de politiek, dan toch in de literatuur. Door uitzonderlijke figuren als Bilderdijk en Kinker, de calvinist en de kantiaan, de pathetische gevoelsdichter en de consequente kritische denker, behield ook Nederland contact met het Europa der negentiende eeuw, dat in de grootse worsteling van leerstellig christendom en wijsgerig-rationalistische kritiek zijn karakteristieke gespletenheid zou tonen.
|
|