P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Inventarisatie27. Wat niet vaststaat en wat welDe door P.C. Hooft in zijn versjes op Luz genoemde ‘Galeria’, ‘Galerije’, ‘Timmeragie’, ‘grof gebouw’ en ‘luchtige fonteijnen’ enerzijds, en een galerij én een zeldzame, toen in Amsterdam zelfs unieke, fontein in één pand op een terrein dat zeker door Sion Luz in 1600 in Amsterdam werd aangekocht anderzijds, leveren het bewijs dat Hooft met ‘Op de Galerije van S Lus’ en met ‘Op de Timmeragie van S Lus’, beide van een paar jaar na 1600, dit grote complex aan de Grimburgwal tegenover de Oudezijds Voorburgwal op het oog had. Wat verbaast is dat toen Hooft begin zeventiende eeuw zijn versje ‘Op de Timmeragie’ dichtte, het lange gebouw langs de Nonnensloot er eigenlijk al stond. Toen Isaac Commelin in 1665 de geschiedenis van het desbetreffende perceel beschreef, verhaalde hij dat eerst ‘een Brouwery daar op getimmert is, het wapen van de Sleutel voerende, zulks betuygende het vaantje op de hoekgevel staande’ (Isaac Commelin 1665: 217). Zijn zoon Caspar wist 28 jaar later dat dat vaantje ‘noch op de hoek-gevel staat’ (Caspar Commelin 1693: II 669). Beiden vermeldden ook dat het ‘in een Lombert verandert’ werd. En in de achttiende eeuw schreef Wagenaar dat er ‘eene Brouwery getimmerd [werd], de Sleutel genaamd, die, na eenige jaaren verloops, tot eene Lomberd gebruikt werdt’ (Wagenaar II (1765): 75b).Ga naar voetnoot191 Allen legden dus de nadruk op de continuiteit van de bebouwing en schonken daarbij enige aandacht aan het feit dat een lommerd daar gehuisvest was, zonder overigens de naam van de tafelhouder te noemen. Hooft deed het omgekeerde: de leenbank noemde hij niet, maar wel een ‘grof gebouw’ (vs. 1) dat Amsterdam dankzij Luz ‘stof tot stadts eer’ (vs. 5*) verschafte. Daarbij lijkt hij geen acht geslagen te hebben op de voorgeschiedenis, want een groot gedeelte van dat ‘gebouw’ stond er al eerder. De voorste twee segmenten bestonden immers al in de zestiende eeuw toen het gebouw deel uitmaakte van ‘de Sleutel’. Luz nam in 1600 die brouwerij van de Bickers over. Waarschijnlijk verlengde hij in 1603 het lange huis naar achteren - naar het zuiden - met een derde segment met twee evenwijdige daken waarvan er een zijn galerij moet hebben overkapt.Ga naar voetnoot192 Verder trok hij een geheel nieuw dwars- | |
[pagina 102]
| |
huis op en trok het pakhuis door tot aan de Grimburgwal. Zoals gezegd staat het niet vast dat Luz de bouwheer van deze veranderingen op het perceel dat hij in 1600 kocht is geweest, maar waarschijnlijk is dit wel. Wat m.i. wél vaststaat, is dat Amsterdam de galerij en de fontein aan Luz te danken had. Want die galerij bevond zich in het achterste segment van het lange huis en dat segment bestond in 1597 nog niet. Een ‘fontein’ was hoe dan ook zó uitheems dat die in Amsterdam niet eerder kán zijn voorgekomen. Over beide, zowel de galerij als de fontein, dichtte Hooft kort na 1600 en hij schreef ze toen beide toe aan Luz. Daar had Hooft zeker gelijk in, maar hij vergiste zich in de oorsprong van Luz' lange ‘hoekgebouw’ - waar dat vaantje op bleef staan - want die ligt al in de zestiende eeuw toen Pieter Bicker daar zijn brouwerij begon.Ga naar voetnoot193 En was het wel een ‘grof gebouw’? De enige woordverklaring die de woordenboeken ons aanreiken voor grof in dit verband, is ‘groot’.Ga naar voetnoot194 Maar zoals we op de kaarten uit 1597 en 1625 zien, was het gebouw toen - ook in verlengde gedaante - niet uitzonderlijk groot: de Lichtenborch en de Vreêborch op de Grimnessesluis zijn niet veel kleiner, en de Gasthuiskerk wint het zelf met voorsprong. Ongetwijfeld had Hooft het héle complex voor ogen toen hij de woorden ‘grof gebouw’ koos. Het pakhuis in het westen, de lange oostelijke zijgevel - langs de Nonnensloot - en de noordelijke - aan de Grimburgwal -, die de gevels van drie huizen (plus een poortje) besloeg, omzoomden een binnenplaats van zulke royale afmetingen als in Amsterdam amper nog voorkwamen nadat de voormalige kloostertuinen in rap tempo waren volge- | |
[pagina 103]
| |
bouwd. Terecht noemde mej. Van Eeghen het een ‘enorm complex’ toen zij het juichend beschreef als het logeeradres van de prinses van Oranje in 1638. Dat Amsterdam een belangrijk deel van dat complex aan Sion Luz te danken had, vermeldde Van Eeghen daarbij niet. Luz' dwarshuis aan de Grimburgwal heeft niet langer dan een halve eeuw bestaan. Zijn lange huis werd daar weliswaar later overschaduwd door het schitterende nieuwe dwarshuis van het OZ Herenlogement, maar het heeft ondanks dat ‘s' lants Aert’ (vs. 1) het verbood - in korte of langere vorm - heel lang op de ‘weke gront’ (vs. 2) van Amsterdam staan pralen - zeker vanaf 1597 - maar waarschijnlijk al eerder - tot aan de sloop ten behoeve van het BG in de negentiende eeuw. Maar er was niemand die er veel acht op sloeg. Omdat Hooft zo onder de indruk bleek van Luz' inpandige fontein, zal hij wel bij Luz over de vloer zijn geweest. Wat hij daar te zoeken had - en waarom Maurits en Elisabeth Stuart zich een paar jaar later voor Luz inzetten - weten we niet. Jansen (1964: 18) constateerde zeer juist dat Luz in 1613 over ‘invloedrijke relaties’ bleek te beschikken en hij vroeg zich af: ‘Had hij die verkregen door financiële manipulaties? Het ligt voor de hand dit te veronderstellen, maar daarover komen wij uiteraard niets te weten’.Ga naar voetnoot195 Wat we behalve de vers- | |
[pagina 104]
| |
jes van Hooft nog wel weten over hem, Luz en Maurits, is het volgende. Drie jaar vóór de demarche van Maurits ten behoeve van Luz, in februari 1610, heeft P.C. Hooft als doorgeefluik naar Maurits gefungeerd bij drie brieven aan ‘Sr Secondo Lussi’ en Maurits.Ga naar voetnoot196 Hooft was een jaar eerder door Maurits benoemd tot baljuw van Gooiland, drost van Muiden en kastelein van het Muiderslot (Tuynman 1973: 31-42 en 83-94). Deze drie ambten brachten met zich dat Hooft optrad als vertegenwoordiger van Maurits, de stadhouder en kapitein-generaal van het leger.Ga naar voetnoot197 Wat er in die drie brieven stond, bleef natuurlijk ook voor Hooft verborgen. Verder schreef prof. Cornelis Pijnacker (1570-1645) begin 1613 aan Hooft dat hij van zijn ‘oude vriend’ Abraham Lussius (de oudste zoon van Sion Luz) had vernomen dat Hooft een secretaris voor de vestingstad Weesp zocht.Ga naar voetnoot198 Hooft had van het najaar van 1606 tot het najaar van 1607 te Leiden rechten gestudeerd, onder anderen bij Pijnacker. Nu in zijn brief pousseerde deze hoogleraar een (andere) oud-student van hem, over wie hij vol lof was en van wie genoemde Lussius tegenover hem ook hoog had opgegeven. Blijkbaar vertrouwde Pijnacker erop dat de mening van deze Luz jr. bij de drost gewicht in de schaal zou leggen. Kenden die twee elkaar dan? Dat zou kunnen verklaren hoe P.C. Hooft in de ‘Timmeragie’ van Luz sr. terechtkwam. Dat Sion Luz ‘a friend of the poet Pieter Cornelisz. Hooft’ was, zoals Bok (1993: 157) meent, staat volgens mij niet vast. Hooft dichtte weliswaar drie versjes op het huis en de galerij van deze Luz sr., maar daarmee is niet gezegd dat er tussen hen een vriendschapsband bestond. Bovendien was Sion Luz ruim een volle generatie ouder (al zegt dat ook niet alles). Dat Hooft in 1610 als postiljon tussen Maurits en Sion Luz optrad, vloeide wellicht voort uit zijn functie als drost. Hooft was ondergeschikte van Maurits.Ga naar voetnoot199 Het ligt m.i. niet bijzonder voor de hand, ook al waren beiden tamelijk rijke kooplieden, dat kort na de eeuwwisseling vader C.P. Hooft - de onkreukbare regent die maar liefst twaalf maal tot een der burgemeesteren van Amsterdam gekozen | |
[pagina 105]
| |
werdGa naar voetnoot200 - vriendschappelijke banden zou onderhouden met Sion Luz - de pas in 1600 in Amsterdam neergestreken Leidse ‘Winner Grypal’. Een contact van zoon P.C. Hooft met een (of meer) van de zonen van Luz lijkt aannemelijker. Daar zijn ook wel aanknopingspunten voor. De volgende bijzonderheid ontleen ik aan een onopgemerkt gebleven verslag van Loek van Kammen over het door haar in 1957 ondernomen archiefonderzoek in Italië ten behoeve van de ‘Commissie voor de uitgave van het Verzameld Werk van P.C. Hooft’.Ga naar voetnoot201 Zij vond in de archieven van de De Medici in Florence talloze brieven over de Nederlanden van ‘Giovanni Vanderneesen mercator fiamminghe’Ga naar voetnoot202 aan kardinaal Belisario Vinta, de eerste secretaris van de groothertog van Toscane Ferdinando I de Medici (1549-1609). Op 27 april 1605 schreef deze Vanderneesen vanuit Amsterdam in het Italiaans aan Vinta over ‘een Burgemeester’ die een vriend van hem was. Door diens zoon (figliolo), aan wie hij in Florence ‘een enkele dienst’ had bewezen, was hij nu iets van belang te weten gekomen dat hij aan Vinta doorgaf.Ga naar voetnoot203 (Wat dat was, blijft onduidelijk en is in casu irrelevant.) Aangezien burgemeester C.P. Hooft ‘een zoon had, die niet zo lang geleden in Florence was geweest’, meent Van Kammen - ongetwijfeld terecht - ‘dat wij hierin een toespeling op het verblijf van Hooft in Florence kunnen lezen, die dan bovendien één van Hoofts relaties daar bekend maakt’. P.C. Hooft was in december 1599 weliswaar slechts drie dagen in Florence, maar in 1600 verbleef hij er niet minder dan zeven maanden, van 10 maart tot 15 oktober. Blijkbaar had die Vanderneesen hem daar toen geholpen. Wie was deze Vanderneesen? Hooft noemt hem in zijn Reis-heuchenis niet en in zijn, overigens onvolledig overgeleverde, briefwisseling komt de naam ook niet voor. Jan Van der Neesen was in dienst van groothertog Ferdinando I en behartigde diens belangen in de Lage Landen. Van der Neesen was al in de vroege jaren '80 van de zestiende eeuw in Toscane (Engels 1997: 135). Het oudste document van zijn hand in de Florentijnse archieven is uit augustus 1602. Hij was toen in Venetië, later in Florence. Een keer in 1603 hielp hij Peter Paul Rubens in | |
[pagina 106]
| |
Pisa. Naar Amsterdam keerde hij in 1605 terug. Na 1606 verdwijnt hij een paar jaar uit het zicht, maar in 1611 blijkt hij in Antwerpen te zitten en in 1614 en 1616 in Parijs. Daarna loopt zijn spoor dood (Ruelens 1887: 103, 105, 111, 118-123). In 1606 kocht Van der Neesen in Amsterdam ten behoeve van de groothertog het grootste schip van de Admiraliteit, De Groote Leeuw. De groothertog wilde met dit schip een poging doen het monopolie van de VOC op de Oost-Indiëvaart te breken (Van Veen & McCormick 1985: 11). Als ‘bewinthebber’ (Rijperman 13 (1957): 648, 717) van het schip, nu La Livornina gedoopt, lukte het Van der Neesen haar naar Texel te laten varen, maar daar werd het door de Staten-Generaal tegengehouden. De groothertog was hierover vanzelfsprekend verbolgen en liet in de Republiek zijn agent Van der Neesen tegen deze gang van zaken protest aantekenen. Abraham Luz kreeg afschriften van de stukken over ‘la liberation del galeone per SAS’Ga naar voetnoot204 (Van Veen & McCormick 1985: 64n19). De koning van Frankrijk, Hendrik IV, en zijn koningin, Maria de Medici, nicht van Ferdinando I, bemoeiden zich ermee en ‘ter contemplatie’ van Hare Majesteiten werd het schip door de Staten-Generaal weliswaar vrijgegeven, maar Van der Neesen werd wel gemeld dat dit niet in het belang van ‘dese landen’ was. Afgezien van een schadevergoeding die Van der Neesen een jaar later namens de groothertog indiende en die vervolgens door de Staten-Generaal werd afgewezen (Rijperman 13 (1957) 614-615, 648 en 14 (1970): 157n5), vernemen we daarna niets meer van La Livornina (Van Veen & McCormick 1985: 11-12; Engels 1997: 31). Ferdinando I was niet alleen geïnteresseerd in handel met de Oost, maar ook in betrekkingen met West-Afrika en Brazilië (Van Veen & McCormick 1985: 12, 65n25). Van der Neesen verschafte hem vanuit de Republiek inlichtingen. Hij was een belangrijke agent van De Medici in de Nederlanden, maar hij was er niet de enige. Het inlichtingenwerk voor de groothertog verrichtte hij samen met Sion, AbrahamGa naar voetnoot205 en Isaac Luz (Engels 1997: 137n50). Uit de archieven van De Medici blijkt dat Abraham zelfs de belangrijkste relatie van Van der Neesen in Amsterdam was.Ga naar voetnoot206 Naast de professionele betrekkingen die zij onderhielden, waren Van der Neesen en de zonen van Luz volgens het Engelstalige proefschrift van Maria Engels (1997: 137n50) ook nog ‘cousins’. Eerder vermeldde Ruelens (1887: 121) een brief van Van der Neesen ‘à son | |
[pagina 107]
| |
cousin Abraham Luc’ van 1606 (waarin Van der Neesen overigens te kennen gaf arm te zijn: ‘povero come sono’). Nu is de precieze betekenis van het woord ‘neef’ in de zeventiende eeuw lang niet altijd duidelijk - het hoeft niet op een familiebetrekking te duiden (WNT IX (1913), kol. 1782) -, maar wat de mate van verwantschap tussen Van der Neesen enerzijds en Abraham en Isaac Luz anderzijds ook precies mag zijn geweest, als zij ‘cousins’ waren, dan kenden zij drieën elkaar goed. Van hen had Isaac zich in 1599 als koopman in de Toscaanse vrijhaven Livorno gevestigdGa naar voetnoot207 en zijn oudere broer Abraham volgde hem rond 1603 (Engels 1997: 136).Ga naar voetnoot208 Tot dat jaar was hij in Amsterdam. P.C. Hooft maakte, in maart 1600, slechts een uitstapje van één dag naar Livorno. Uit de versjes van Hooft blijkt dat hij in of kort na 1603 de ‘Timmeragie’, de galerij en de fontein van Sion Luz bewonderd heeft. Dat Hooft de buitenkant van het gebouwencomplex van Luz aan de Grimburgwal kende ligt nogal voor de hand, want daaraan kon begin zeventiende eeuw niemand voorbijgaan in het in feite nog middeleeuwse Amsterdam van vóór de grachtengordels. Maar om de binnenfontein en de galerij aan de binnenplaats - die, zoals uit zijn versjes blijkt, zo'n indruk op hem hadden gemaakt - te hebben kunnen aanschouwen, moet Hooft daadwerkelijk voet over de drempel van het ‘grof gebouw’ van Luz hebben gezet. En hij liep er vast niet binnen om iets te belenen. Dat hij er een Luz bezocht, lijkt waarschijnlijker. Zoals we zagen, noemde in 1613 - zo'n tien jaar na het schrijven van de versjes - professor Pijnacker de naam Abraham Lussius in een brief aan Hooft. Deze Abraham Luz was tot zijn vertrek naar Livorno de voornaamste relatie van Van der Neesen in Amsterdam. Van der Neesen onderhield met Abraham heel nauwe betrekkingen - zowel beroepsmatig als in zijn hoedanigheid van ‘neef’ -, maar ook met diens vader Sion en jongere broer Isaac. Uit de woorden van Van der Neesen zelf in het nieuw opgedoken Florentijnse document van zijn hand blijkt toch wel vrij zeker dat hij in 1605 vader C.P. Hooft als vriend beschouwde en bovendien had hij in dat jaar (opnieuw) contact met diens figliolo Pieter Corneliszoon, die hij zo'n vijf jaar eerder in Florence met het een of ander had geholpen. Het is dus lang niet uit te sluiten dat Van der Neesen, weer terug in Amsterdam, de schakel heeft gevormd tussen de Hoofts en een lid van het gezin Luz. Omdat Isaac Luz al in 1599 naar Livorno was afgereisd, ligt Abraham het meest voor de hand want die bleef tot circa 1603 in Amsterdam. Van der Neesen kan als intermediair tussen Abraham Luz en de jonge | |
[pagina 108]
| |
dichter P.C. Hooft hebben gefungeerd, wat tot de drie versjes heeft geleid. Zeker is dit alles natuurlijk niet, maar het misstaat m.i. niet in deze inventarisatie van wat we wel zeker weten en wat niet. Diezelfde overweging geldt ook voor P.C. Hooft en de jongste zoon Sion Luz, Matheus. Voor hem moeten we niet naar Florence, maar naar Leiden. Alle vier ons bekende zonen van Sion Luz, Abrahamus (Luscius), Isaacus (Lussius), Jacobus (Luz) en Matthaeus (Lussius) - allen van DordrechtGa naar voetnoot209 -, hebben, net als P.C. Hooft, in Leiden gestudeerd. Zij begonnen daar hun studie in respectievelijk 1586 (en opnieuw in 1591), 1591, 1592 en op 11 december 1607 (Album 1875, kol. 20 (en 29), 30, 32 en 89). Op die laatste datum liet de 27-jarige Matthaeus Lussius zich inschrijven aan de faculteit Rechten en als student in de Letteren. P.C. Hooft, oud 25 jaar, en diens een paar jaar oudere neef Pieter Janszoon HooftGa naar voetnoot210 waren beiden Matheus Luz op 30 november 1606 voorgegaan toen zij zich in Leiden registreerden als student rechten, respectievelijk filosofie. Het Leidse Album studiosorum (1875: 85, 86) vermeldt P.C. Hooft opnieuw op 21 maart 1607. Op 28 oktober 1608 schreef Hooft aan professor Pijnacker dat hij sedert ‘meer dan een jaar’ uit Leiden was weggetrokken (Van Tricht I, brief 12). Hooft moet Leiden dus al vóór eind oktober 1607 hebben verlaten.Ga naar voetnoot211 De officiele studietijd van P.C. Hooft (geb. 1581) en die van Matheus Luz (geb. 1580, Versprille 1957: 111) hebben elkaar dus geschampt, maar het is heel wel denkbaar dat beiden elkaar al uit Amsterdam kenden of in Leiden hebben ontmoet. Dit wordt aannemelijker omdat P.C. Hooft een rijmbrief dichtte die hij waarschijnlijk begin 1607 (Leendertz 1931: 53) naar algemeen aangenomen wordt aan zijn neef P.Jz. Hooft heeft gestuurd (Van Vloten I (1855): 14n en 1865: 364a; Leendertz II (1875): 424; L-St I (1899): 56n; Van Tricht 1980: 56): ‘Een luttel tijts moet jck v besicheit ontprachen’ (T/vdS, gedicht 71). In deze lange, satirische brief heeft P.C. Hooft ene ‘joncker Loes’ opgevoerd (vss. 56 en 83). Het gedicht heeft een aantal Hooft-filologen sinds de eerste publicatie ervan hal- | |
[pagina 109]
| |
verwege de negentiende eeuw voor onoverkomelijke moeilijkheden gesteld omdat Hooft allerlei personen en omstandigheden in Amsterdam bij zijn neef, ongetwijfeld terecht, bekend veronderstelde, terwijl datzelfde eeuwen later natuurlijk niet meer het geval was en is. In 1865, toen de eerste afleveringen van zijn volledige uitgave van de Gedichten van P.Cz. Hooft waren verschenen, gaf Leendertz sr. onomwonden toe dat sommige versregels van de berijmde brief hem ‘geheel onverstaanbaar’ waren. Wel tekende Leendertz aan dat hij omdat er in de brief sprake is van het ‘toecomend jus’ (vs. 56) aan ‘joncker Loes’, in deze een student in de rechten zag (Leendertz 1865: 270b, 271). Een student dan die volgens Hooft ‘sijn ABC niet con’ (vs. 84). J. van Vloten reageerde op Leendertz en ook hem kwam het voor dat de versregels een medestudent van de twee neven Hooft betrof, maar hij was van mening dat ‘Loes’ (loos) ‘natuurlijk’ een ‘verdichte’ naam was (Van Vloten 1865: 364a). Anderhalve eeuw later achtten Koppenol en Van Strien, die de brief met recht ‘moeilijk te volgen’ vonden, het mogelijk dat ‘joncker Loes’ een (onduidelijke) toespeling op Sion Luz zou kunnen zijn (2012: 626, 628). Gezien het feit dat Hooft in zijn rijmbrief aan zijn neef over Amsterdam dichtte: [...] op de middeldam gemoetmen t' elckens hier
Een nieuwe Lombard, zeerover of banckrottier (T/vdS, gedicht 71, vss. 87-88)
en even verderop in dat gedicht stelde dat [...] niemant meer int lant van mannen ofte vrouwen
Als een in elcke stadt soud tafel mogen houwen
maar dat daaraan klaarblijkelijk niet de hand was gehouden, want: Nu hebben Claes en Hil [jan en alleman] sijn nering ondergaen,
Met heimelijcke banck sijn tafel fraud gedaen,
Tot dat hem gefailleert de schoudt is comen halen,
Soo moet d' onnosele t gelach altijt betalen (T/vdS, gedicht 71, vss. 93-98),
dan ligt het inderdaad voor de hand te veronderstellen dat Hooft hier Lombard Sion Luz op het oog had, al was die in 1607 in Amsterdam voor zover mij bekend niet zozeer in zwaar weer komen te verkeren door concurrentie van heimelijke banken van lening daar, maar eerder door te riskante investeringen in andere ondernemingen. Bovendien was de schout hem niet in Amsterdam, maar tien jaar eerder in Leiden komen arresteren. Wellicht wist P.C. Hooft er niet precies het fijne van. | |
[pagina 110]
| |
Anders dan Van Vloten in 1865 zie ik geen reden om aan te nemen dat Hooft de naam ‘Loes’ verzonnen zou hebben, want het ligt toch meer voor de hand dat Hooft met ‘joncker Loes’ op Matheus Luz, jur. cand., doelde. P.C. Hooft en Matheus Luz hebben beiden rechten in Leiden gestudeerd (in de Republiek kon men alleen daar een rechtsgraad behalen): Hooft tot hooguit november 1607, Luz vanaf 11 december van datzelfde jaar. Dat zij werkelijk medestudenten zijn geweest, is weliswaar minder waarschijnlijk, maar Hooft kan best op de hoogte zijn geweest van de (voorgenomen) studie van een stads- en leeftijdsgenoot. Tegenover zijn neef had Hooft het in 1607 over een aanstaande rechtsgraad - het ‘toecomend jus’ - van ‘joncker Loes’ en dat was bij Luz sr. natuurlijk niet het geval. Voeg daar bij dat een ‘jonker’ in toepassing op nietadellijken, al dan niet ironisch gebruikt, altijd een zoon of althans een jongeling betreft (WNT VII, i (1926), kol. 399), en we kunnen wel aannemen dat P.C. Hooft met ‘joncker Loes’ een Luz jr. aanduidde. Dan komt in die tijd in Leiden alleen Sions jongste zoon Matheus in aanmerking. Hooft moet Matheus in dat geval gekend hebben en wellicht heeft hij hem in Amsterdam aan de Grimburgwal bezocht, waar hij dan de fontein en galerij van Sion Luz zag.
Meer zekerheid biedt de door mij voorgestelde reconstructie van de gang van zaken rond de panden van Sion Luz in Amsterdam, die zich als volgt laat samenvatten. Hoe het huis, het erf en de brouwerij die Luz in 1600 kocht er toen uitzagen, weten we van de kaart van Pieter Bast van drie jaar eerder; in 1603 vergrootte Luz zijn terrein; waarschijnlijk was het Luz die naast het hoekhuis van de voormalige brouwerij een nieuw gebouw liet bouwen, een dwarshuis met twee topgevels en een toegangspoortje met een eigen topgevel. Opgemerkt moet nogmaals worden dat het niet vaststaat dat Luz het dwarshuis heeft laten bouwen. We weten alleen zeker dat het tussen 1597 (de kaart van Bast) en 1625 (die van Balthasar Florisz.) is gebouwd. In die jaren kunnen ook de latere eigenaren opdracht tot de bouw hebben gegeven. Maar omdat deze toen ieder slechts voor de helft eigenaar waren en er geen aanwijzingen zijn dat zij er zelf woonden, komen zij mijns inziens minder in aanmerking dan Luz. Het lange huis langs de sloot bouwde Luz naar achteren uit en verfraaide hij met een galerij en een binnenfontein; P.C. Hooft kwam er over de vloer en dichtte versjes op de galerij respectievelijk op het huis en de fontein van Luz; deze breidde zijn handelsactiviteiten met het buitenland allengs uit, totdat het financiële tij zich rond 1607 tegen hem keerde en hij uiteindelijk in of kort na 1614 Amsterdam verliet. Tot zover de geschiedenis van de huizen aan de Grimburgwal toen die in Luz' bezit waren. | |
[pagina 111]
| |
Zijn panden blijken in 1620 in handen te zijn van de rijke kooplieden Den Otter en Poppen; terwijl de eerste zijn helft van de panden in handen hield, ging de andere helft waarschijnlijk via de op dertigjarige leeftijd gestorven dochter van de laatste over naar haar echtgenoot jonkheer Van der Wiele; beiden verhuurden het huis aan de rijke Elias Trip en later aan diens weduwe Aletta; al die jaren bleef het een bijzonder voornaam huis, met genoeg grandeur om er in 1638 de prinses van Oranje te ontvangen; in 1641 verkocht Den Otter zijn helft aan Van der Wiele, die vijf jaar later op zijn beurt het geheel aan de stad verkocht; de architect Vingboons bracht het hele aangekochte complex in 1646 of 1647 in kaart en gaf op zijn opmeting een galerij en een fontein weer. Een galerij was in de Nederlanden al langer geen zeldzaamheid en een fontein was onderwijl buiten Holland ook niet meer uniek, maar die twee bouwkundige bijzonderheden in één Amsterdams pand op de plaats waar zo'n veertig jaar eerder Luz een pand bezat, kunnen geen toeval zijn. Zo levert Vingboons ons het bewijs dat we hier te maken hebben met het door P.C. Hooft geroemde huis van Luz; Amsterdam verbouwde het dwarshuis in 1647 tot een groots logement, waar het tweede, lange huis een meer bescheiden onderdeel van ging uitmaken. |
|