P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd25. Wand- of muurfonteinenDe hoogleraar kunstgeschiedenis Jeffrey Chipps Smith (1994) maakt in zijn hoofdstuk over ‘The Renaissance Fountain’ een helder onderscheid tussen fonteinen in de openbare ruimte, in tuinen en in huizen. Die laatste categorie splitst hij weer verder op in de ‘table fountain, the standing fountain, and the wall fountain’ (Smith 1994: 199b). De Amsterdamse fontein van Luz valt binnen die laatste groep: zoals we zagen had hij in zijn huis aan de Grimburgwal een ‘wandfontein’. Dat was aan het begin van de zeventiende eeuw. ‘Wandfonteinen’ bestonden in de Oudheid en in de late Middeleeuwen opnieuw. Feitelijk vormen zij de eenvoudigste typen van de huisfonteinen. Vaak betrof het niet veel meer dan een uitstroomopening met een decoratieve versiering ‘of scant art-historical value’. Halverwege de zestiende eeuw | |
[pagina 92]
| |
ontwikkelden die ornamenten zich ook ten noorden van de Alpen tot fraaie, maar betrekkelijke kleine beeldjes (Smith 1994: 211-212). Iets eerder, in casu rond 1540, tekende Peter Flötner uit NeurenbergGa naar voetnoot181 een ontwerp voor een ‘wandfontein’ met menselijke figuurtjes die in een grotto baden (afb. 262 in Angerer 1986: 451; afb. 178 in Smith 1994: 213, hier afb. W). Onderaan de tekening staat geschreven: Die Visirung ist nit die recht Gross, sunder eine Meinung, darvon man muss den Brunnen und das Bergwerk nachmachen. Bei Meister Pangratz findt man wohl allerlei Gattung dorzu, nur dass man dann noch fein zusammenricht und ordonnir (Kris 1926: 169, zie ook De Jonge 2000: 244). Afb. W. Het ontwerp van Peter Flötner, ca. 1540 (uit Smith 1994)
| |
[pagina 93]
| |
Het ontwerp (ca. 38 x 31 cm) is dus niet op schaal - het kan in een andere grootte worden uitgevoerd. Verder waren de benodigde materialen - voor ‘Brunnen’ en ‘Bergwerk’ - blijkbaar te verkijgen bij Meister Pangratz: ongetwijfeld de bronsgieter Pankraz Labenwolf, ook te Neurenberg. Smith (1994: 212) acht het ‘possible that fountains like this were common, and that Labenwolf kept a stock of natural forms, precast, available in his shop’. Dat zou kunnen, maar dergelijke ‘wandfonteinen’ zijn niet bewaard gebleven. Bovenaan de tekening staan de woorden ‘Roeren loch’ onder een cirkel in de bergpartij (Bock 1921: I 42, nr. 1263): de opening voor een buis [Röhre]. Die zal voor de toevoer van het water hebben gediend, maar waar dat water dan vandaan kwam blijft onduidelijk, temeer omdat het ‘cannot be determined’ in hoeverre Labenwolf ‘technically responsible’ was ‘for the source of the water’ (Angerer 1986: 451). Zoals we zagen vormde de toevoer van (voldoende) water juist vaak het probleem. Of het ontwerp van Flötner ooit werkelijk is uitgevoerd, is onbekend (Kris 1926: 170). Konrad Lange hield in 1897 de mogelijkheid open dat het in het befaamde Tucherhaus te Neurenberg zou kunnen zijn gerealiseerd. In de bovenzaal van dit huis van Lorenz Tucher († 1554) aan de Hirschelgasse bevond zich rechts van de schouw ‘eine Nische für einen Wandbrunnen’. Lange (1897: 76) opperde dat ‘vielleicht’ Flötners ontwerp daarvoor bedoeld was. Flötner was medeverantwoordelijk voor de binnendecoratie van het gebouw. Zo'n dertig jaar na Flötner, omstreeks 1569, ontwierp ook de bouwmeester en sierkunstenaar Friedrich Sustris, zoon van de Nederlandse schilder Lambert Sustris, een grotto-fontein voor in een nis. In dit geval was die bedoeld voor een lid van het vermaarde Augsburgse koopmans- en bankiersgeslacht Fugger. Sustris jr. had ervaring opgedaan bij het Florentijnse Palazzo Vecchio (Smith 1994: 212-215). Dit speelt allemaal tientallen jaren vóór de fontein van Luz, maar het is hier van belang omdat het een muur- of wandfontein in koopmanshuizen in een stad zou hebben kunnen betreffen en niet in een buitenissig keizerlijk buiten, in een aartshertogenlijk paleis of in een villa van een kardinaal. Die waren er immers ook, al waren ze zeldzaam. Toen keizer Karel V in het paleis van Maria van Hongarije te Binche zijn zoon Filips II in augustus 1549 als de nieuwe landsheer van de Nederlanden presenteerde, ging dat gepaard met allerlei feestelijkheden (Boogert 1993: 289, 311-312). In de nacht van 30 op 31 augustus werd er een bal gehouden, waarbij er wijn vloeide uit ‘a mountain and a rock set against a wall’ (Van de Put 1939/1940: 55), dan wel uit een rots ‘uitgehouwen in de muur’ (Boogert 1993: 312), al kan het ook zijn dat die ‘rots’ van hout was vervaardigd (De Jonge 2000: 92).Ga naar voetnoot182 Het geval was versierd | |
[pagina 94]
| |
met koraal, bloemen, hagedissen en schildpadden (Boogert 1993: 312). Zo'n als grotto opgetuigde keizerlijke ‘wandwijnfontein’ in het midden van de zestiende eeuw kent natuurlijk haar gelijke niet,Ga naar voetnoot183 maar volgens Krista de Jonge, hoogleraar aan de faculteit Ingenieurswetenschap te Leuven, herinnert de ‘fontaine artifficielle’ die De Caus tweeënvijftig jaar later in Brussel aanlegde, sterk aan deze te Binche. En zij brengt in verband met dergelijke ‘Innenraumspringbrunnen’ of ‘Wandfontäne’ ook meteen het ontwerp van Flötner in herinnering (De Jonge 2000: 92 met 101n25, 244, nr. 44). Duidelijk is dat fonteinen die binnenshuis tegen een muur, of in een nis daarin, stonden, toentertijd uiterst zeldzaam waren - of ze nu wijn schonken of niet. Zoals we zagen doken er vanaf 1570 in Italië grottos in muurnissen in huizen op, maar dat zijn ‘wandfonteinen’ in de enorme Salotto van de Villa d'Este te Tivoli of in de Sala dell'Ercole in de Villa Farnese te Caprarola (Coffin 1960: 52, 54, 91; 1979: 294-295, 326, 330; Miller 1982: 46).Ga naar voetnoot184 Nu deed Sion Luz in 1603 weliswaar zaken met vennoten in Italië (Engels 1997: 137; Wijnroks 2003: 258) en kwam hij oorspronkelijk zelf uit Milaan, maar of hij de grotto-fonteinen in de genoemde paleizen ooit heeft gezien blijkt niet. Zijn fontein stond ook niet in een grote zaal, maar in een hoek van een vertrek met een verder onduidelijke functie. Ook is in de muur bij de ‘fonteyne’ op Vingboons tekening geen nis te zien. En er zal toch ook een afvoer moeten zijn geweest, op zijn minst in de vorm van een bak. De muur en de hoek beperkten daarbij de mogelijkheden, maar op Vingboons' tekening is niets van een of ander reservoir te bespeuren terwijl de fontein toen blijkbaar nog wel aanwezig was. De twee sobere ornamenten bij de ‘fonteyne’ die Vingboons tekende staan ook niet in verhouding tot de rijke decoraties van de genoemde wandfonteinen in Italië. Verder was Sion Luz aan het begin van de zeventiende eeuw weliswaar rijk, maar hij was toch ongetwijfeld van een kleiner kaliber dan de kardina- | |
[pagina 95]
| |
len Ippolito II d'Este en Alessandro Farnese. Bovendien hadden deze kardinalen de beschikking over een natuurlijk verval vanwege de heuvels rond Rome, terwijl Luz was aangewezen op het weliswaar natte, maar vlakke land van Amsterdam. ‘S' lants Aert verboodt’ daar, in de woorden van Hooft, fonteinen te verwekken uit ‘sijns Aertrijx’ volle borst (T/vdS, gedicht 33). Het ‘grof gebouw’ van Sion Luz was dan wel groot en bijzonder, een grotto had hij niet in huis. Dat Luz in het begin van de zeventiende eeuw in Amsterdam een fontein had, is al hoogst opmerkelijk; dat hij die fontein zoals wij van Vingboons weten bovendien in huis had staan, lijkt het nog bijzonderder te maken. Het is niet zo dat er in de Republiek in het eerste kwart van de zeventiende eeuw nog geen fonteinen in huis werden aangelegd. In het voorjaar van 1615 vervaardigde Isaac Beeckman uit Middelburg in Brussel enkele fonteinen. Beeckman was bedreven in de constructie van waterleidingen en pompen, vooral voor de bierbrouwerij. Hij kwam niet alleen in contact met brouwers, ‘maar ook met regenten die in hun hof of huis een speelse fontein wilden aanleggen’. Dit betrof onder anderen Nicolaes van Heyst, lid van de vroedschap van Zierikzee (Van Berkel 1983: 30), maar vooral de Rotterdamse burgemeester Nicolaes Puyck,Ga naar voetnoot185 die in 1626 aan Beeckman opdracht gaf een ‘altyt sprynghende fonteyne’ aan te leggen. Beeckman deed dit door gebruik te maken van de bewegingen van eb en vloed. In datzelfde jaar, 1626, vroeg Puyck aan hem ‘om een eeuwigh springende fonteyne in syn huys van wyn, roosewater, etc. te doen gaen’, opnieuw ‘door middel van het wassende ende leegende water’ (De Waard II (1942): 353, 355).Ga naar voetnoot186 Maar al deze contrapties dateren op zijn vroegst uit de jaren tien van de zeventiende eeuw en stonden in Brussel, Rotterdam en Zeeland, terwijl Luz zijn fontein al het decenium daarvóór te Amsterdam in huis had. Niet alleen vanwege de zeldzaamheid is Luz' inpandige fontein merkwaardig, want wat had het voor zin of nut om een fontein in huis te hebben? Fonteinen langs de straten of op pleinen hadden vaak praktische waarde, maar vanaf 1500 golden die ook ‘as a symbol of the munificence of the patron or of ostentatious display’ (Miller 1977: 31). Dit laatste gold zeker voor fonteinen in particuliere tuinen: die hadden vooral opzichtig vertoon van rijkdom tot doel, of ze nu in Italië pronkten of later in veel bescheidener vorm in de siertuin van het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal. Daarvan kan uit de aard van de zaak amper sprake zijn als je een fontein binnenshuis laat aanbrengen. | |
[pagina 96]
| |
Als wij nu aan een fontein denken, dan zien wij toch vooral hoog opspuitende, liefst klaterende waterstralen voor ons, waaraan doorgaans enige kunstzinnigheid niet kan worden ontzegd. Ongetwijfeld was Sion Luz zoals het een grand seigneur betaamt niet wars van een zekere mate van exhibitionistische ostentativiteit, maar was zijn fontein wel zo'n on-Hollands statussymbool? In mijn inventarisatie van ‘fonteinen’ in de zestiende en zeventiende eeuw kwamen allerlei soorten en vormen voorbij: nuttige en pralende; vloeiende, stromende en enigszins spuitende; publieke en particuliere; van keizers, groothertogen, kardinalen en een enkele patriciër; langs de straat, in parken, in tuinen en in paleizen; als grotto en als speelse bedriegertjes. Geen van die categorieën past werkelijk bij dat wat we weten van Luz' fontein in Amsterdam. Alleen het tegenwoordig onooglijke ‘fonteintje’ ontbreekt nog in deze opsomming. Afb. X. Gesina ter Borch, ‘Gezelschap aan het kaartspelen’ 1660-1664 (uit Fock 2001a)
|
|