P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd24. Zeventiende-eeuwse pompen en fonteinen in AmsterdamUit welputten kon men het water in een emmer naar boven takelen; in geval van een pomp wordt het naar boven gezogen. Dat laatste kon niet hoger dan 7 tot 8 meter (Hettema 1982: 60).Ga naar voetnoot167 Maar pompen in huizen uit het begin van de Amsterdamse zeventiende eeuw zijn niet bewaard gebleven, wat natuurlijk niet betekent dat ze daar toen nog niet bestonden. Het moet zelfs niet worden uitgesloten dat er in de zestiende eeuw al pompen binnenshuis voorkwamen, maar het is een onderwerp waarover nog weinig bekend is.Ga naar voetnoot168 De paragraaf ‘Pompen en putten’ van Cune Hettema (1982: 60-65) behandelt alleen achtiende-eeuwse voorbeelden van pompen en die staan bovendien allemaal buitenshuis.Ga naar voetnoot169 Doorgaans stond een pomp inderdaad op het erf. | |
[pagina 88]
| |
Dat is in 1646/1647 duidelijk het geval bij het huis dat Sion Luz eerder had bewoond: Philips Vingboons tekende toen twee pompen in de ‘Tuyn’ op zijn plattegrond van het complex. Of die pompen er veertig jaar eerder - toen Luz er woonde - ook hebben gestaan, weten we niet. Toen in huizen pompen verschenen, was dat vrijwel altijd in keukens. Bijvoorbeeld in het Trippenhuis uit 1660/1662 aan de Kloveniersburgwal van de door de wapenhandel heel rijk geworden gebroeders Louys en Hendrick Trip. Dit waren neven van de hierboven genoemde Elias Trip (Klein 1983: 21) en zij hadden beiden een bijna identieke helft van dat Trippenhuis laten ontwerpen door Justus Vingboons, een jongere broer van Philips. Maar alleen op het erf van Louys stonden putten. Nadat Hendrick in 1666 was overleden, werd voor de notaris tussen Louys en Joanna de Geer, de weduwe van Hendrick, opnieuw vastgelegd dat was geconveniert en over een gecomen dat de voornoemde Hendrick Trip uyt de twee putten gegraven ende geboort op de gront ende het erf van de voornoemd heer Louys Trip altijt sal vermogen water te trecken gelijck hij tegenwoordigh is doende, mits dat hij meede sal dragen ende betalen de gerechte helft van de onkosten die tot onderhoudingh van de selve door vervuylen, verstoppen en andersints sullen moeten gedaen werden' (Van Eeghen 1983, bijl. II, p. 110). Het putwater werd door pompen op de binnenplaatsen omhoog gebracht. ‘Beter water’ verkregen de Trippen uit hun ‘regenbakken’, de toen moderne waterkelders. Het water werd daaruit opgepompt door pompen in de verschillende keukens van het Trippenhuis (Meischke & Terwen 1983: 167-168).
Gaan we ten slotte bij gebrek aan bewaard gebleven echte pompen te rade bij de zeventiende-eeuwse pronkpoppenhuizen, dan vinden we pompen ook daar uitsluitend in de keukens. Dergelijke uiterst kostbare poppenhuizen werden in de periode 1675-1750 vervaardigd (Dommisse 2000: 49). Dat is dus veel te laat voor het onderwerp van ons verhaal - het huis, de galerij en de fontein van Luz -, maar ze geven ons enig beeld van de stadswoning uit de zeventiende eeuw doordat het interieur er minutieus in wordt weerspiegeld.Ga naar voetnoot170 ‘Alle pompen in de keukens van de poppenhuizen bezitten twee zwengels en twee kranen’, stelt het standaardwerk Het Hollandse pronkpoppenhuis vast (Dommisse 2000: 167). De ene pomp was verbonden met de waterput, de andere was aangesloten op de waterkelder (a.v.; zie ook Dommisse 2001: 224 en Gawronski & Veerkamp 2007: 64). Ook het Trippenhuis kende dergelijke dubbele pompen (Meischke & Terwen 1983: 167). Overal werd vanuit keukens het water met emmers of kannen naar bijvoorbeeld wasbekkens in andere ruimten in huis | |
[pagina 89]
| |
gebracht (Van Dam 2010: 367). Dat hoorden we bijvoorbeeld al in Gerbrand Bredero's Spaanschen Brabander uit 1618 waarin Ierolimo zijn knecht Robbeknol erop uitstuurt om hem ‘een suyv're dwaalGa naar voetnoot171, en het vergult lampet’ te brengen (vs. 496, Prudon 1968: 74). In de keukens van poppenhuizen was er bovendien soms nog een derde, wat kleiner kraantje te zien dat een afsluiting naar een regenreservoir boven voorstelde (Dommisse 2000: 167). Dit betrof dan regenwater ‘dat’, in de woorden van de bekende hovenier Jan van der Groen uit 1668, ‘om hoogh, in goten, op daken, solders, of lode bakken, vergaert, en staende gehouden werdt’ (cit. in Hettema 1982: 66). De bakken op zolder konden ook met pompwater worden gevuld (Hettema 1982: 66) - personeel was tenslotte goedkoop. Maar dat waren fonteinen niet en die bleven dan ook zeldzaam in de Amsterdamse stadtuinen (De Jong 1993: 194). Voor de installatie van een fontein had zo'n regenbak op zolder natuurlijk het enorme voordeel dat het ‘benodigde verval en de vereiste spuitdruk’ zonder te pompen beschikbaar waren. Desalniettemin ‘was het effect kortstondig’ (De Jong 1993: 194-195; zie ook Stokroos 2005: 9). Toch ontwierp Philips Vingboons in 1639 voor de koopman en latere burgemeester Johan Huydecoper een huis aan het Singel met ‘een heel çierlijcke groote Tuyn, met een Fonteyn, beneffens eenige Statuen daer in’ (Vingboons 1648, plaat 30, p. 3) en wensten de gebroeders Trip begin jaren zestig ieder een fontein in hun siertuin, waarschijnlijk gevoed vanuit loden waterbakken op zolder (Van Eeghen 1983: 90, 110, 148 (afb. 47), 168-169; zie ook Zantkuijl 1982: 11). De natuurfilosoof Isaac Beeckman (1588-1637) noemde veel eerder, in 1618, zo'n hooggelegen reservoir bij een van zijn experimenten een ‘fonteynback’ (De Waard I (1939): 174), maar dat woord is niet beklijfd. Het heeft er de schijn van dat in Amsterdam het volk iets eerder van fonteinen kon genieten dan de rijke particuliere elite. Al vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw - maar, omgekeerd, dus wél ten minste tien jaren ná de fontein van Sion Luz - waren er in Amsterdam fonteinen te vinden in het (latere) Oude Doolhof, een soort ‘Efteling avant la lettre’ (De Jong 1993: 195) op de Prinsengracht hoek Looiersgracht.Ga naar voetnoot172 Volgens een min of meer recent overzichtswerk over Fonteinen in Nederland waren dit ‘de oudste fonteinen in Amsterdam’. De fonteinen in die pleziertuin waren ‘na 1620’ gemaakt door de Waalse Jonas Bargois (1582/3-1629) (Stokroos 2005: 44).Ga naar voetnoot173 Dit waren niet slechts | |
[pagina 90]
| |
buizen of pijpen, maar ze vormden een heus spektakel van waterstralen. In het Oude Doolhof had Bargois, ‘fonteinmaker van de prince van Conti zaliger’ (Eisma 1997: 58),Ga naar voetnoot174 behalve bedriegertjes,Ga naar voetnoot175 twee fonteinen aangelegd; het iets verderop aan de Looiersgracht gelegen Nieuwe Doolhof kende drie fonteinen, óók van de hand van Bargois.Ga naar voetnoot176 Eén daarvan vormde een ‘wirwar van waterstralen’ en bij een andere spoot een waterstraal recht omhoog, en op die straal balanceerde een bolletje (Eisma 1997: 60, 56). Die laatste truc had De Caus ook getekend en werd vaker toegepast (Maks 1935: 100; Franke 2000a: 1079 en 2000b: 85; Morgan 2007: 80).Ga naar voetnoot177 Tegen betaling werden de fonteinen in werking gesteld (Eisma 1997: 58). ‘De amusementswaarde van fonteinen was voor de zeventiende-eeuwer - onbekend met deze techniekGa naar voetnoot178 - groot’, stelde de kunsthistorica Marianne Eisma. Volgens haar had Bargois in Amsterdam geen fonteinen of opdrachtgevers aangetroffen: ‘dergelijke luxe-opdrachten werden in die tijd in de Noordelijke Nederlanden alleen door het stadhouderlijk hof in Den Haag verleend’.Ga naar voetnoot179 In Amsterdam legde Bargois de fonteinen | |
[pagina 91]
| |
in de doolhoven daarom voor eigen rekening aan en ze bleven zijn eigendom (Eisma 1997: 58, 62n13). Deze omstandigheden maken het bestaan van Luz' fontein in de jaren nul van dezelfde eeuw des te wonderlijker. In Amsterdam leidde overigens in 1629 het gespetter en gespuit van de ‘veele’ waterfonteinen ‘in verscheyden Herbergen’ en ‘'t geblaes van trompetten, schalmeijen ende andere Instrumenten’ ertoe dat er daar veel toeloop van volk was, ‘waeronder haer allerley boeven, dieven ende hoeren mengen’ wat tot ‘groote ongeregeltheden, ende uyt deselve diversche ongelucken ende Inconvenienten van quetsures en dootslagen’ had geleid. Het gebruik van ‘soodanighe wercken’ werd daarop verboden (Keur 28 april 1629, gecit. in Witkamp II (1869), 91-92n3).Ga naar voetnoot180 Zo'n vaart liep het uiteindelijk ook weer niet, want een jaar of vijftien later gaf Crispijn van der Pas (de jongere) een boekje uit waarin de loftrompet werd gestoken ‘van treffelijcke konstighe wercken, en haer beweginge, door oorlogie werck gedreven, mitsgaders een seer schoone fonteyn, wesende een triumph van Bachus en Ariadne’, dit ‘alles in den Ouden Dool-Hof, tot Amsterdam op de hoeck van de Loyers-Gracht’ (Verklaringe, vóór 1648). Maar toen was het bijna halverwege de zeventiende eeuw en de fontein van Luz dateerde uit het prille begin van die eeuw. En stond bovendien niet buiten, maar in huis, tegen de wand van een vertrek. |
|