P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd23. Water, pompen en ‘fonteynen’ in Holland rond de eeuwwisselingDoordat het IJ vanuit de Zuiderzee verziltte (Groen 1978: 14) en het grachtenwater door vervuiling in de vijftiende eeuw ondrinkbaar was geworden (Gawronski & Veerkamp 2007: 59), waren de Amsterdamse huishoudens aangewezen op putwater, op regenwater of op vers water van buiten de stad dat met schuiten werd aangevoerd. Dat laatste water was uiteraard behoorlijk kostbaar (Dommisse 2000: 167; Gawronski & Veerkamp 2007: 59-60; Van Dam 2010: 363). Om het grondwater te bereiken, sloeg men putten. De meeste huishoudens deelden zo'n grondwaterput, maar die kon verontreinigd raken door lekkage van de beerputten, waar het afvalwater naartoe werd gebracht (Gawronski & Veerkamp 2007: 59-60). Van de daken werd water via goten afgevoerd naar regentonnen (Van Dam 2010: 363). Omdat die tonnen een beperkte capaciteit hadden, begon men later, in de zeventiende eeuw, gemetselde waterkelders aan te leggen (Gawronski & Veerkamp 2007: 60; Van Dam 2010: 365). Net als uit de put moest het water uit die kelders omhoog gebracht worden. Het pompen zou pas in 1853 geleidelijk aan overbodig worden toen Amsterdam zijn waterleiding kreeg (Gawronski & Veerkamp 2007: 59). In de zestiende eeuw kende Amsterdam pompen (Van Dam 2010: 377n13), want ze worden onder meer in een bouwverordening van 1547 genoemd (Breen 1908: 123). Rond de eeuwwisseling werden er verschillende nieuwe pompsystemen uitgevondenGa naar voetnoot163 - al kan men in sommige gevallen beter spreken van opnieuw uitgevonden worden omdat het idee in de Oudheid al bekend was.Ga naar voetnoot164 De Delftse timmerman Cornelis Dircksz. Muys vroeg in 1583 bij de Staten van Holland en West-Friesland octrooi aan voor ‘seecker Instr. 't Welck met snydende Beytels in 't Water ghestelt sal mogen worden, omme de selve eenige voeten hoogh op te werpen’ (Doorman 1940: 274, nr. H 2) en een jaar | |
[pagina 85]
| |
later deed de beroemde wiskundige en ingenieur Simon Stevin hetzelfde voor zijn inventie om ‘Water te verheffen ende op te trecken door andere middelen als tot ter tydt gebruyckt werden’ (Doorman 1940: 274, nr. H 3). Dit betrof een vinding om bijvoorbeeld een haven droog te leggen en was dus zeker niet van nut voor huishoudelijk gebruik. Hetzelfde zal hebben gegolden voor Muys' snijdende beitels en voor de ‘seeckere maniere van Waterwerkinge’ die deze Delftenaar in 1589 aan de Staten van Holland (en West-Friesland) toonde en die bijzonder nuttig zou zijn voor hen die water moeten lozen ‘in de hooghte van 5, 6, 8, 10, of minder ende meerder Voeten’ (Doorman 1940: 275, nr. H 7). Maar in 1597 ontwikkelde de ‘pompemaker’ Jan Jacobsz. uit Enkhuizen een ‘houten pompe’ met ‘verstaelde yseren penne’ die men ‘soo diep In den gront, oft aerde sal mogen gecrygen, als yemant redelycker wyse soude mogen begeren’. Dat was ongetwijfeld handig bij het slaan van diepe putten, maar Jan Jacobsz. sloot de mogelijkheid van gestapelde pompen niet uit door aan te geven dat zijn vinding ook van toepassing was op ‘andere pompen, diemen daerboven op oyck soude begeeren te stellen’ (Doorman 1940: 98, nr. G 37). Dan, in 1598, overlegt de Italiaanse oorlogsbouwmeester Frederigo Gianibelli (Genebelli) de Hollandse Staten modellen van zijn uitvinding ‘baleine’. Volgens Dipl.-Ing. G. Doorman (1940: 99) betreft het hier ‘een schrijffout en moet het zijn fonteinen’. Dat is inderdaad waarschijnlijk, want al elf jaar vroeger, in 1587, had ‘Gebebelli’ aan de Staten van Holland verzocht ‘syne Kunst in 't maken van Fonteyne in Hollandt te mogen gebruycken’ en om een verbod voor anderen gevraagd (Doorman 1940: 275). Deze Italiaan Gianibelli was evenwel niet de eerste die vroeg ‘Fonteynen te mogen doen maecken’, want nog drie jaar eerder had een drietal uit Leiden en Delft patent aangevraagd op hun ‘Pompmolens ende waterpijpen ofte waterfonteynen by hen de Staten vertoont’ (Doorman 1940: 274, nr. H 4). Kan men zich bij de fonteinen van de Italiaan nog wel iets voorstellen gezien zijn land van herkomst en de fonteinkunst die daar al enige tijd tot volle wasdom was gekomen, bij het Hollandse drietal is dit minder het geval. Ook blijft vaag wat nu de nieuwigheid was die Cornelis Drebbel van Alkmaar in 1598 aan de Staten toonde. Zoals we zagen, werkte deze uitvinder en natuurscheikundige twee jaren later in Middelburg aan een fontein, maar nu vroeg hij octrooi aan op een middel, ofte Instrument, omme t versch water in grooter quantiteyt by maniere van eene fonteyne uuyt het laech In der hoochte van XXX, XL, L oft meer voeten deur looden pypen te leyden, ende opwaert te brengen op verscheyden manieren ende ter plaetsse daermen t selve sal begeeren gestadelyck te doen loopen, ende springen sonder ophouden (Doorman 1940: 99, nr. G 42; ook Tierie 1932: 107n1). | |
[pagina 86]
| |
Zoals bij octrooien toen en daar gebruikelijk, worden er amper details verstrekt: de aanvrager moest zijn uitvinding aan de Staten demonstreren, doorgaans aan de hand van modellen (Doorman 1940: 99), en het komt helaas niet vaak voor dat de indieners gehouden werden ‘in den Octroye de forme’ van de uitvinding ‘te doen conterfeyten sulcks, die de Staten voornoemt is vertoont’ (Doorman 1940: 274). Terecht stelde L.E. Harris (1961: 133) dan ook vast dat ‘no details are given of the machinery’ van Drebbel, maar ‘whether the novelty of his scheme lay in the employment of lead pipes, as specified in the patent, as opposed to the more usual wooden pipes, cannot be determined’ (a.v.). Dat klinkt wat schamper, want water vijftig of meer voeten op te kunnen pompen en het te doen ‘springen sonder ophouden’ is geen kleinigheid. Drebbel moet, om dit te bewerkstelligen, ‘have placed a number of pumps one behind the other in such a way, that each successive pump raised the water coming from the previous one to a greater height, as was also the case in the model described by Sal de Caus’ (Tierie 1932: 46). Maar dat deed De Caus pas zeventien jaar later in zijn Les raisons des forces mouvantes (1615, 21624) en zoals we hierboven zagen had één jaar vóór Drebbel de Enkhuizer Jan Jacobsz. al melding gemaakt van de mogelijkheid getrapt of gestapeld te pompen. Overigens trad Drebbel begin zeventiende eeuw, net als De Caus, in dienst van de Prince of Wales, Henry, en later van de keurvorst van de Palts, Friedrich V (Tierie 1932, Chap. I, §§ 2, 3; Maks 1935: [134]).Ga naar voetnoot165 Ten slotte verleenden in 1614 de Staten-Generaal aan Pauwels Auleander octrooi op een instrument dat, behalve voor het blussen van branden, ‘proffitabel’ was ‘om het water in de hoechte te brengen ende daerdoor alleenlyck fonteynen met seer dragelycke costen, in de steden te maecken’ (Doorman 1940: 126-127, nr. G 132). Pas vanaf het midden van de zeventiende eeuw staan op allerlei plaatjes van het Nederlands interieur steeds pompen in de keuken afgebeeld (bijv. Fock 2001a, afb. 49 en 50).
Wanneer Hooft op zijn reis van 1598-1601 het woord ‘fonteyn’ gebruikt, dan bedoelt hij doorgaans het monument als geheel en niet alleen het waterwerk daarvan. Duidelijk schijnt echter dat wanneer men toen in Holland over ‘fonteynen’ sprak, men de buis of de constructie op het oog had en niet het monu- | |
[pagina 87]
| |
ment of de waterstraal. (Tegenwoordig duidt het woord ‘fontein’ vooral op het laatste.) Stond het water in die buis onder voldoende druk, dan spoot het er natuurlijk uit. Een moderne keukenkraan kan men ook omtoveren tot een - weliswaar kleine - fontein in de huidige betekenis van het woord door zo'n lopende kraan boven het aanrecht 180° omhoog te draaien.Ga naar voetnoot166 Nu zorgen drukgestuurde pompen van het waterleidingbedrijf voor voldoende druk (al zijn de daken van Manhattan nog altijd bezaaid met houten water tanks). De hierboven geschetste machinerieën waren voorbehouden aan de molentechniek, waar op min of meer industriële wijze water werd opgepompt, of aan de grootschalige techniek die vorstelijke opdrachtgevers in Brussel, in Londen en later in Heidelberg zich konden veroorloven. De watervoorziening van het zeventiende-eeuwse Amsterdam is hierboven in grote lijnen in kaart gebracht, maar weldoordachte leidingenstelsels in de huizen verschenen er niet vóór de tweede helft van de achttiende eeuw (Van Dam 2010: 367). Hoe brachten de burgers van de stad hun water van put, ton of dak dan naar hun huis? |
|