P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd22. Fonteinen rond 1600 in West-EuropaZo'n fontein bestond in datzelfde jaar, 1601, al wel in Middelburg. Daar in de ‘Stadts extraordinaire rekeninghe van de Imposten’ over 1600 en 1601 staat dat Cornelis Drebbel (1572-1633) 33 pond Vlaams 6 schellingen en 8 groten betaald kreeg voor ‘alle tghene hij aen de stadt voor date van desen heeft gewrocht ofte verdient, soo int maken van de fonteyne buyten de Noortpoorte als anders’ | |
[pagina 79]
| |
(Jaeger 1922: 15n1; Harris 1961: 133). Wat die andere zaken waren wordt niet vermeld, evenmin als wat voor een soort ‘fonteyne’ Drebbel buiten de Noorderpoort had gemaakt. Waarschijnlijk maakte die Middelburgse ‘fontein’ gebruik van het op- en afgaan van het getij (Tierie 1932: 4, 46). Op andere ‘fonteinen’ van de bevlogen uitvinder Drebbel, volgens Constantijn Huygens (Kan 1946: 118) de ‘schranderste aller stervelingen’, kom ik later nog terug. Van zo'n technisch bruikbare getijdenstroom was in Amsterdam, ondanks het IJ en de Zuiderzee en de traag stromende Amstel, geen sprake. Dat gold natuurlijk ook voor andere plaatsen in West-Europa, maar in sommige nam terzelfder tijd de fonteinkunst een hoge vlucht. Dat betrof dan evenwel steeds vorstelijke opdrachtgevers en daaraan ontbrak het in Amsterdam. In Brussel ontwierp rond 1600 de Italiaanse militair-ingenieur Pietro Sardi (1560-ca. 1639)Ga naar voetnoot147 ten behoeve van Albrecht van Oostenrijk, landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden, en zijn vrouw Isabella van Spanje, dochter van Filips II, een nieuw en grootschalig systeem voor de watertoevoer naar hun paleis op de Coudenberg.Ga naar voetnoot148 Om aan te geven wat er bij zo'n complex geval - waar geld amper een rol speeldeGa naar voetnoot149 - kwam kijken, wordt hier even stilgestaan bij verschillende onderdelen van Sardi's ontwerp. Het water kwam van een bron bij Etterbeek, die de onomatopoëtische naam ‘Broebelaer’ droeg. Vandaar werd het door kanalen onder de grond over een afstand van zeshonderd meter door een grote hydraulische pomp, die door een watermolen in de Maalbeek werd aangedreven, naar een reservoir gepompt. Sardi was tegen een watertoren, maar uiteindelijk zou het water toch naar een zogeheten ‘tour hydraulique’ op de stadsmuur gepompt worden. In totaal werd het water 45 meter omhoog gepompt (Lombaerde 1991: 161-163, 165). Eén cilinder van de pomp woog alleen al 125 kg (Duerloo & Thomas 1998, no 311, 312). Vanuit de watertoren werd het water verder naar het paleis en de ‘Warande’ gevoerd. Vanaf 1600 werden de meeste onderdelen van Sardi's ontwerp door andere ingenieurs en door architecten en metaalgieters gerealiseerd (Morgan 2007: 73-76).Ga naar voetnoot150 Een van degenen binnen dit internationale gezelschap dat daarbij betrokken was, was Salomon de Caus (ca. 1576-1626). Deze Fransman had de tuinen van Pratolino leren kennen toen hij tussen 1595 en 1598 Italië bezocht (Maks | |
[pagina 80]
| |
1935: 4-5; Lombaerde 1991: 172n29, zie ook Fleischhauer 1977: 372; Franke 2000a: 1078 en Franke 2000b: 84). Op de Brusselse Coudenberg hield hij zich tot 1603/1604 vrijwel uitsluitend bezig met het ontwerpen en bouwen van een ‘fontaine artifficielle en la grand gallerie de la court’ van het paleis (Morgan 2007: 73). Later besteedde hij er zijn aandacht aan de verdeling van het water over het eigenlijke park naar de drie door hem ontworpen grotten, de fonteinen, automata en vijvers (Lombaerde 1991: 159; De Jonge 2000: 90; Morgan 2007: 50-53). En naar bedriegertjes (Lombaerde 1991: 169). In de Brusselse archieven staan diverse uitbetalingen aan De Caus ‘ende syne medegesellen’ vermeld. In verband met fonteinen bijvoorbeeld de volgende: in 1606 vanwege ‘diversche oncosten, soo van orgelpypen van clauwieren, seeschelpen ende andere dingen by hen gelevert ende gewrocht aende roetsse fonteyne [rotsfontein]’ en in 1609 na ‘het smilten van loot om te souderen ende maecken van de buysen daer de fonteynen deur commen’ (Maks 1935: 122, 124). Aan het principe van de zogenaamde force, het waterrad in de Maalbeek en het daaraan verbonden pompmechanisme, besteedde De Caus in 1615 aandacht in Les raisons des forces mouvantes,Ga naar voetnoot151 zijn ‘Italiaans geïnspireerde werk over fonteintechniek’ (Erik de Jong 1993: 32). Toen zat De Caus alweer enige jaren in Londen, want sinds 1610 was hij als ingenieur verbonden aan het Engelse hof van James I en min of meer in dienst getreden van diens zoon Henry (1595-1612) (Maks 1935: 11-15). Die had hij toen al gedurende ‘deux ou trois ans’ lessen in perspectief gegeven (Morgan 2007: 54) en eenmaal in Engeland ontwierp De Caus een hydraulisch systeem en andere waterwerk voor het Richmond PalaceGa naar voetnoot152 van de jonge Prince of Wales (Morgan: 56). Waarschijnlijk gaf De Caus tevens les in tekenen aan Henry's jongere zuster Elisabeth (Maks 1935: 12; Morgan: 59) - overigens de hierboven in verband met haar poging in 1613 om de neergang van Sion Luz af te wenden reeds genoemde Elisabeth Stuart. Zij was toen paltsgravin door haar huwelijk in februari 1613 met Friedrich V van de Palts en volgde haar paltsgraaf naar Heidelberg. De Caus, haar ‘ancien professeur’ (Maks 1935: 15), volgde in haar kielzog (Fleischhauer 1977: 377). Daar ontwierp en bouwde De Caus tussen 1614 en 1620 voor hen waterwerken in de fameuze Hortus Palatinus.Ga naar voetnoot153 Te Heidelberg werd De Caus geconfronteerd met een bijzonder lastig landschap (Morgan: 44), het terrein was er behoorlijk ongelijk, maar dankzij de ‘capacités de de Caus, grâce à ses études à la Villa d'Este et les grandes sommes d'argent | |
[pagina 81]
| |
que Frédéric V mettait à sa disposition, il a réussi’ (Maks 1935: 16). Ná Heidelberg zou De Caus door prins Maurits naar Holland zijn ontboden (Rondot 1904: 102, 258),Ga naar voetnoot154 maar daar zijn geen bewijzen voor gevonden (Maks 1935: 101). Tegen het einde van zijn leven heeft Maurits weliswaar ‘een grotte’ met ‘springhende water-wercken’ in zijn nieuwe paviljoen bij het Buitenhof laten aanleggen, maar daarvan weten we dat dat door vader en zoon Jacob de Gheyn II en III is ontworpen (Van Regteren Altena 1970: 33-34). Maurits stierf in 1625, een jaar voor De Caus.
Niet alleen de landschappelijke ligging speelde de uitvoerders van de vorstelijke opdrachten parten. In de zestiende eeuw bleken de fontanieri schaars: het werk aan Villa d'Este moest wachten totdat zij hun werk elders aan fonteinen voor de kardinaal hadden afgerond (Coffin 1979: 314). Uit de carrière van De Caus kan men opmaken dat tenminste in het eerste kwart van de zeventiende eeuw hun aantal benoorden de Alpen gering was. De moeilijkheden waarvoor zij zich gesteld zagen bij het construeren van fonteinen, automata en grottos waren dan ook groot. Beperken wij ons tot de aanvoer van het water naar de fonteinen zelf - en laten we de afvoer buiten beschouwing -, dan zijn de problemen die het hoofd geboden moesten worden al talrijk. Rond de eeuwwisseling was er nog maar weinig theoretische kennis voorhanden; de leidingen moesten vaak grote afstanden overbruggen - liefst onder de grond vanwege het risico van bevriezing en ongetwijfeld ook om verborgen te blijven, die beoogde ondoorgrondelijkheid stelde op zich natuurlijk ook haar geheel eigen eisen; de leidingen waren van lood of van hout, wat veel onderhoud vereiste (Doorman 1953: 91) - koperen pijpen die met zilver aan elkaar vermolten werden, worden voor zover ik weet alleen bij de Coudenberg vermeld (De Jonge 2000: 97); het hoogteverschil moest aanzienlijk zijn wilde de fontein behoorlijk werken; bij gebrek aan natuurlijk verval moest een hoger gelegen reservoir gevuld worden en daarvoor waren ingewikkelde pompen nodig die vaak getrapt achter elkaar geplaatst moesten worden met een waterrad in een stromende beek of rivier. Desalniettemin slaagde men er vanaf ongeveer 1600 óók in West-Europa in dergelijke ingenieuze ‘wonderen van techniek voor dien tijd’ (Maks 1935: [134]) te construeren. Dat neemt niet weg dat er defecten en vertragingen bij de bouw optraden. In 1572 had aartshertog Ferdinand II te kampen met problemen rond de | |
[pagina 82]
| |
watercirculatie van de fontein bij zijn Münchener lusthof (Smith 1994: 237). Vooral moeilijkheden op de Brusselse Coudenberg zijn geboekstaafd. Toen daar in 1601 een fontein in de Warande getest moest worden, was die nog niet aangesloten op de eigenlijke watertoevoer zodat het gezelschap dat de test kwam uitvoeren, zijn eigen water moest meebrengen (Morgan 2007: 77). Kort daarop werd de kopergieter Georg Müller uit Augsburg door het aartshertogenlijk paar aangesteld om het onderhoud van de bron bij Etterbeek te verrichten, de ondergrondse leidingen vanaf de Broebelaer naar de watermolen en naar de toren op de stadsmuur te inspecteren en van afval en modder te ontdoen. Eerder had de nieuwsgierige Nicolas Audebert bij de Villa d'Este al opgemerkt dat daar het ondergrondse leidingenstelsel met enige regelmaat geopend moest worden om te worden gereinigd (Lightbown 1964: 188). Ondanks de indiensttreding van Müller functioneerde het systeem op de Coudenberg eerst nog niet optimaal (Lombaerde 1991: 164), terwijl er later, in 1608, opnieuw problemen aan het licht kwamen (Duerloo & Thomas 1998: 227).
Terwijl aan deze vorstelijke hoven geld niet echt een rol speelde, daar kosten noch moeiten werden gespaard en er geen gebrek aan technisch vernuft heerste, bleek het maken van fonteinen, zoals Hooft die op zijn rondreis aanschouwde, desalniettemin waarachtig geen sinecure. Zelfs niet als er een bron in de buurt was, als er gebruik kon worden gemaakt van aquaducten of van een grote pompinstallatie. In de Republiek werd feitelijk aan geen van deze voorwaarden voldaan, al was er al vanaf de veertiende eeuw sprake van windbemaling. Maar de Hollandse waterwindmolens benutte men in de zeventiende eeuw voor het droogmaken van polders (Stroop 1977: 9) als de Beemster. De wind woei hier niet voor frivoliteiten als een fontein.Ga naar voetnoot155 De fontein van Luz stond bovendien binnenshuis en niet zoals de Franse, Italiaanse en Duitse voorbeelden van Hooft op pleinen, in tuinen, in parken of in kunstmatige grotten bij tamelijk bizarre sprookjespaleizen. En toch was Hooft slechts een paar jaar na zijn buitenlandse reis enthousiast over Luz' Amsterdamse fontein. Immers, diens fontein en huis strekte volgens de dichter de stad ‘tot meer vernaemtheit’ (Tuynman/Van der Stroom 1994, gedicht 33, vs. 5), tot groter roem. Het principe van een fontein is uiteraard overal hetzelfde: water moet van boven naar beneden kunnen stromen. In het weliswaar natte maar vooral | |
[pagina 83]
| |
vlakke Holland zou het dan eerst door menselijk vermogen naar omhoog moeten worden gebracht. Dat was in 1613 het geval bij het buitengoed De Binckhorst tussen Voorburg en Den Haag. Philibert van Borsselen dichte er het eerste Nederlandse hofdicht op: Den Binckhorst, ofte Het lof des gelvcsalighen ende ghervstmoedighen land-levens uit 1613.Ga naar voetnoot156 De dichter droeg het werk op aan zijn vriend jonkheer Jacob Snouckaert, die het landgoed sinds 1575 bewoonde (Muller 1937: 220). In Den Binckhorst spreekt Van Borsselen (1613: 19-20, vss. 631-637) over ‘dijn Fonteynken’ dat Met lieffelick CristalGa naar voetnoot157 t'welck wt haer keleGa naar voetnoot158 vloeyt,
Dijn warme handen wascht, end aengesicht besproeyt
Maar dat ging daar bij Voorburg niet vanzelf: Want t'geene de natuer des leegen Hol-lands weygert
DerijckeGa naar voetnoot159 const dy geeft, end t'clare water steygert
Tot op den effen rug van dijnen heuvel rond,Ga naar voetnoot160
Doch niet gestadichlick en spouwt wt sijnen mond,
Ten sy des menschen hand dat eenmael s'daechs vol schencket.
Den Binckhorst dateert volgens J. te Winkel (1912: 15) al uit 1593 en het verbaast dan ook niet dat deze Amsterdamse hoogleraar schreef dat op het buiten ‘zelfs toen reeds’ een ‘fonteynken’ te vinden was. Dat zou inderdaad uitzonderlijk vroeg zijn. Het hofdicht is evenwel niet in 1593 maar twintig jaar later, in 1613, verschenen (Muller 1937: 6n2). Het ‘Fonteynken’ op het terrein van de jonkheer is dus een jaar of tien jonger dan de fontein in het pand van Luz. Vijf jaar na Te Winkel vroeg ook J. Koopmans (1917: 33-34) aandacht voor de hierboven geciteerde versregels van Van Borsselen. Koopmans volgde de dichter en zijn vriend in de tuin: ‘Ze naderden een heuveltop, van waar het, doch eerst dageliks op te pompen water, naar beneden geleid, aan hun voeten een fontein doet springen.’ De ‘natuer des leegen Hol-lands’, ‘s' lants Aert’ in Hoofts woorden, verzette zich tegen fonteinen maar kon worden overwonnen door te pompen. Dat doet de vraag rijzen hoe het toen, in de eerste jaren van Hoofts eeuw, eigenlijk was gesteld met pompen en de watervoorziening in Holland. | |
[pagina 84]
| |
Want alhoewel Hooft in zijn gedichtje het ‘vroechrijpe’ ‘Amsterdam’ (vs. 2)Ga naar voetnoot161 noemde, was er van een snelle ontwikkeling in de watertoevoer naar de huishoudens nog geen sprake. (En in de afvoer van de woningen evenmin.Ga naar voetnoot162) |
|