P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd21. Hooft ziet ‘fonteijnen’ op zijn ‘groote tour’Rond de eeuwwisseling had de jonge Hooft op zijn ‘groote tour’ Frankrijk, Italië en Duitsland bezocht en had daar tal van fonteinen gezien.Ga naar voetnoot137 In zijn | |
[pagina 73]
| |
handschrift Reis-heuchenis had hij opgetekend wat hij onthouden wilde van zijn reis, die van juni 1598 tot mei 1601 duurde.Ga naar voetnoot138 Na de Oudheid werden openbare fonteinen in de Middeleeuwen opnieuw uitgevonden (Smith 1994: 244). Na de twaalfde eeuw waren er monumentale, publieke fonteinen gebouwd die naast de voorziening van vers water tot doel hadden te pronken ter meerdere glorie van kerk, adel of stedelijke overheid: in Italië (Perugia 1278, Viterbo 1279), in Parijs (bijv. de Fontaine des innocents) en later ook in Duitsland (bijv. Schöner Brunnen te Nuremberg, ca. 1390) (Miller 1977: 9, 121; Smith 1994: 198a). In de vijftiende eeuw zijn dergelijke fonteinen geen zeldzaamheid meer,Ga naar voetnoot139 al komen ze in De Lage Landen buiten de schilderskunst - ‘Madonna bij de fontein’ en ‘Het Lam Gods’ van Jan van Eyck en Jeroen Bosch' ‘Tuin der lusten’ - nog niet voor. Sierfonteinen, of die nu stroomden, plasten of spoten, waren hier nog niet te vinden: het naar verhouding enigszins onbenullige Manneken Pis in Brussel dateert pas van 1618. Hooft blijkt op zijn reis vooral gefascineerd geweest te zijn door fonteinen die zich niet op straat of op een plein bevonden, maar bij buitenverblijven en in parken. Hooft voer in juni 1598 eerst naar La Rochelle aan de Atlantische kust, waar hij tot februari 1599 verbleef. Hij zal zich er op het kantoor van de weduwe van een neef hebben trachten te bekwamen in het handelsvak, maar zoals bekend lag daarin zijn talent niet. In het voorjaar van 1599 was hij in Parijs. Daar zag hij dichtbij St. Germain-en-Laye bij het buitenverblijf van Hendrik IV ‘een schoon fonteijne die noch niet volmaeckt was’ (De Lange 1991: 102). Voor fonteinen was Hooft er, in 1599, volgens mij eigenlijk net iets te vroeg. In Frankrijk waren ‘at the conclusion of the sixteenth century’, aldus de Engelsman Nathaniel William Wraxall twee eeuwen later, the first principles of hydraulics [...] still misunderstood, or unascertained [...]. It was not till the year 1602, that the secret of raising water higher than its source, by means of mechanical powers, was put in practice. Claud de Monconnis, president of finances at Lyons, exhibited an experiment of this kind with success, in | |
[pagina 74]
| |
presence of the king, at Rouen. The royal gardens at St. Germain were soon afterwards embellished by him with fountains, which [...] excited the astonishment and admiration of all his contemporaries' (Wraxall 1796: 402-403).Ga naar voetnoot140 Maar al vier jaar vóór De Monconnis' kunststuk, in 1598, had de Franse koning Henri IV Italiaanse fonteinmakers naar zijn kasteel in St. Germain geroepen om er waterwerken en fonteinen aan te leggen (Symmes 1998: 19). Toen Hooft die een jaar later zag, waren die dus waarschijnlijk nog in aanbouw. Weer één jaar nadien, in 1600, functioneerden allerlei contrapties daar al wel. De 26-jarige Jan Martensz. Merens, later koopman-regent te Hoorn, zag er toen op zijn reis ‘met groot verwondering’ automata - hydromechanisch aangedreven, soms levensgrote figuren - en ‘schoone fonteynen’, al waren er diverse ‘noch onvolmaekt’. Hij beleefde veel plezier toen ‘er onversiens van alle canten’ water spoot met ‘seer veel straelen ende in sulcken abondantie, dat men terstont heel nat wert; oock sijnder twee plaetsen als banckxkens gemaeckt om op te sitten, die men [...] doet springen elck een groote strael water, op de rugge van degeene, die daerop gaet sitten, seer lachlijck’ (Merens 1937: 84-86). Hooft deed ook het toen tamelijk nieuwe Château Meudon bij Parijs aan en dat had ook ‘een schoon fonteijne’, maar ‘met diversche schulpen, costelijck gevoecht, verciert, doch geeft nu geen water’ (De Lange: 105). Het betrof hier zonder twijfel een grotto, een fontein in een kunstmatige grot die compleet met kostbare zeeschelpen of koraal was uitgerust om natuur met kunst te laten wedijveren.Ga naar voetnoot141 Dergelijke kunstwerken waren ook in de Oudheid vervaardigd, maar in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw was de zichzelf respecterende Europese aristocratische cultuur geheel in de ban van deze grottenmode. ‘Like the wealthy Romans of the Empire, grand seigneurs sought to adorn their ever-expanding châteux and gardens with forms reminiscent of ancient nymphaea’. Aan die wens voldeden de grillige en fantasierijke grottos bij uitstek (Miller 1977: 246). Men vond ze buiten, in tuin of paviljoen, en, vanaf ongeveer 1570 (Smith 1994: 199a), zelfs binnenshuis als nis in een muur (Franke 2000a: 1075-1076). Voor Hooft was het wel jammer dat de fontein van het kasteel Meudon niet werkte, want door het water werden de ornamenten uit zee ‘doch erst recht mit ihren zunemmenden schönen Farben erfrischtet’, zoals een kenner nog in 1644 te kennen gaf. Pas dan kwamen naast de akoestische ook de optische effecten tot hun recht (cit. in Franke 2000b: 83; zie ook Franke 2000a: 1078). | |
[pagina 75]
| |
In de zomer van 1599 reisde Hooft naar Italië, waar hij te Genua ‘in een palaijs van Spinola twee heerlijcke fonteijnen’ zag (De Lange 1991: 130) en Brescia had volgens hem ‘veel schone palaijsen & fonteijnen’ (De Lange 1991: 138). In december 1599 reisde hij naar Rome en onderweg trof hij in Viterbo een fontein aan ‘die seer sterck loopt’ (De Lange 1991: 156). Dat was blijkbaar het vermelden waard. Verreweg de meeste fonteinen spoten het water toen niet omhoog, maar lieten het naar beneden stromen. En lang niet alle fonteinen werkten steeds naar behoren. Vooral de toevoer van voldoende water speelde hierbij een rol. In Parijs was dat een groter probleem dan in Rome.
De aard van het mediterrane landschap leende zich er al sinds de Romeinse tijd toe daar fonteinen aan te leggen, want het noodzakelijke verschil in druk was er door het natuurlijke verval in de watertoevoer uit de vele hooggelegen bronnen voorhanden. Tussen 312 voor Christus en het jaar 226 werden er vanuit de heuvels rond Rome elf aquaducten naar de stad aangelegd (Wilson 2008a: 296-297). Vanwege het hoogteverschil kon vers water helemaal naar fonteinen in privévilla's en naar de talloze openbare fonteinen in de stad stromen (Wikander 2000: 653).Ga naar voetnoot142 Vooral de Romeinse baden waren grootverbruikers (Hodge 1992: 6, 49).Ga naar voetnoot143 De watervoorziening was er gegarandeerd en er bleef genoeg water over voor de sier: de Meta Sudans, een hoge kegel bij het Colosseum waaruit water sijpelde, deed louter dienst als monument, terwijl het einde van een aquaduct zich er soms goed toe leende als ‘façade nymphaea’ (Glaser 2000: 443) te dienen ‘to show off the water’ (Sanfilippo 1996: 21) ter meerdere glorie van de opdrachtgever. Door de plunderingen en verwoestingen van Vandalen en West-Goten en vooral door verschillende overstromingen en aardbevingen later in de Middeleeuwen bleef van dit grandiose Romeinse systeem weinig over. In de zestiende eeuw restte er in Rome nog slechts één aquaduct uit de Oudheid dat enigszins functioneerde. Maar vanaf ongeveer 1570 tot circa 1630 werd gedurende zes pontificaten door het herstel van drie aquaducten de aanvoer van vers water naar publieke fonteinen op de pleinen en aan de straatkanten voor de mensen en naar talloze fontanili om de dieren te drenken zeker gesteld. Deze gingen elk terug op een van de aquaducten uit de Oudheid (Sanfilippo 1996: 29, 32, 39-47; Rinne 1998: 54). In Parijs daarentegen was er geen sprake van genoeg natuurlijke bronnen voor zo'n grote watertoevoer of van voldoende hoogteverschil - en in Amster- | |
[pagina 76]
| |
dam was dat nog minder het geval. Parijs kampte dan ook structureel met schaarste aan water (Miller 1977: 126; Symmes & Conelli 1998a: 37). Dit gold natuurlijk niet alleen voor fonteinen. Het water moest er met ingenieuze constructies omhoog gebracht worden. Hendrik IV had in 1605 besloten dat er op de Pont Neuf een monumentale pomp moest verrijzen die het Louvre en de Tuilerieën van water kon voorzien. Toen de Nederlandse waterbouwkundige Jan Adriaenszoon Leeghwater (1575-1650) in 1628 Parijs, ‘een treffelyke stad’, bezocht, tekende hij op dat er op de Pont Neuf ‘een rat gestelt [is], dat van de stroom van de Rivier omgedreven werd, [...], het water ontvangt, en de kokens van 't Hof daar mede gedient werden’ (cit. in Maks 1935: 26n1). Toen Hooft in 1599 Parijs bezocht kon hij dit waterrad niet gezien hebben, want het werd pas enkele jaren later geconstrueerd. Overigens liep Parijs daarmee achter op Londen, want daar had al in 1582 de naar het schijnt uit de Noordelijke Nederlanden afkomstige Peter Morice (Morris) de London Bridge Waterworks voltooid: een ‘most artificiall Forcier’ (cit. in Kirby e.a. 1956: 148) onder de (oude) London Bridge, waar een waterrad dankzij de getijstroom van de Theems een mechanisme aandreef dat water uit die rivier naar Londense herenhuizen oppompte (Jenkins 1971: 131-140, 151; Houwink 1973: 14-15). Dergelijke inrichtingen hadden de Romeinen, zoals gezegd, niet nodig. Het water stroomde dankzij hun heuvels (met veel natuurlijke bronnen tussen de aardlagen) en de door hen aangelegde aquaducten toch wel. Dat neemt niet weg dat er in Italië door de rijken en machtigen soms rigoureuze kunstgrepen werden toegepast: kardinaal Ippolito II d'Este liet in het derde kwart van de zestiende eeuw de loop van de rivier de Aniene deels verleggen om de fonteinen en andere kunstmatige waterwerken in de tuinen van zijn Villa d'Este van voldoende water te kunnen voorzien (Symmes & Conelli 1998b: 137-140). Toen Hooft in 1600 te Florence verbleef, ging hij naar de Villa Pratolino, even buiten de stad. Om de kardinaal naar de kroon te steken had de Florentijnse groothertog Francesco I de Medici tussen 1569 en 1589 het park bij zijn buitenplaats ondere andere laten uitrusten met extravagante fonteinen (Symmes & Conelli 1998b: 140-141). Het was ‘the most influential European garden of the late sixteenth century’ (Morgan 2007: 43). Hooft keek er zijn ogen uit. Hij kreeg er een heel scala aan fonteinen te zien. Hij zag ook daar ‘een schoone fontain met schulpen etc. gemaeckt’, voorts ‘enige aerden fontainen [...], als La grotta del Vrio [etc.]’ (De Lange 1991: 205-206). In contemporaine bronnen werden de begrippen ‘fontein’ en ‘grotto’ door elkaar gebruikt (Krista de Jonge 2000: 97; Morgan 2007: 77).Ga naar voetnoot144 Bovendien ontwaardde hij ‘een fontain die den | |
[pagina 77]
| |
sanck representeert van de vogelen’ (De Lange: 205). Even verderop zag hij de berg Parnassus nagebootst ‘daer boven een orgel op is die door twaters cracht speelt’ (De Lange: 207). Dergelijke waterorgels behoorden, net als automata, in de vroege zeventiende eeuw tot de vaste inventaris van zulke tuinen (Chapuis & Droz 1949: 43-50; Franke 2000b: 85). Anders dan de Fransman Nicolas Audebert (1556-1598), die in 1576 of 1577 als student de rivaliserende Villa d'Este had bezocht en daar nieuwsgierig de techniek had willen (en kunnen) onderzoeken die verstopt zat achter ‘les secretz & artifices (qui ne se communiquent & monstrent aisement)’ (cit. in Lightbown 1964: 169-170), stond Hooft zo'n 25 jaar later in Pratolino niet stil bij hóe dit alles technisch teweeggebracht werd. Dat de ‘secrets ingenieux’ ook daadwerkelijk geheim bleven, droeg uiteraard niet weinig bij aan de verwondering van de bezoekers (Lightbown 1964: 184, 167). Dat bijvoorbeeld de orgels (ogenschijnlijk) ‘sans ayde de personne’ konden spelen (Lightbown 1964: 185), zal Hooft net zo geïntrigeerd hebben als het Audebert had gedaan. Twintig jaar later was er in Nederland van een algemene, wetenschappelijke interesse voor dergelijke techniek sprake (Erik de Jong 1993: 196n55). Hooft kwam trouwens in Pratolino hoe dan ook ogen tekort, want daar waren fonteinen in werkelijk alle soorten en maten. Hij kwam er bijvoorbeeld een muur tegen van drie tot vier voet hoog, ‘waerop aen elcke sijde 15 oft 16 fonteijnkens sijn’. En daar bleef het niet bij. Hij zag even verder een ‘fontein met trappen int water, om in te baden’ en een ‘daer nimphen in sijn, & (een) schip dat vaert’ (De Lange 1991: 206, 208). Bovendien werd Hooft er verrast door bedriegertjes - speelse fonteinen waardoor bezoekers onverhoeds voor de lol natgespoten werden. Dergelijke technische hoogstandjes (Franke 2000a: 1080) boden in allerlei buitenverblijven aan het einde van de zestiende, begin zeventiende eeuw veel vermaak (Morel 1998: 91-95; Franke 2000b: 85-86, 243 - Nr. 43).Ga naar voetnoot145 Zo ging Hooft ‘in een ander schoon fontein. Alsmen op den drempel treet wertmen nat gemaeckt van de sijden; & sijn etlijcke schabellen [zitbankjes] van steen, waerop, alsmen gaet sitten, het water wt de aerde | |
[pagina 78]
| |
recht op v borst vliecht’. Ten slotte was er nog ‘een ander fontein, in een grotte, daer twater wter aerden compt om een nat te maken’ (De Lange 1991: 206-207). Hooft was stellig onder de indruk van deze overdaad aan kunstige fonteinen, want de slotzin van zijn verslag van het bezoek aan Pratolino luidt: ‘Ende dits Pratolijn, theerlijckst waterwerck dat in Europa bekent is’ (De Lange: 211). In de lente van 1601 begon Hooft aan de terugreis naar Amsterdam. In april deed hij daarbij Augsburg aan, waar hij voor het stadhuis de Augustusbrunnen zag, een ‘schoone fontein’ van brons. Sinds 1596 werkte men er aan de nog mooiere Herkulesbrunnen, maar die mocht Hooft nog niet zien (De Lange 1991: 16, 215-216). Bovendien bezat de stad een ‘wassertoren’. Volgens Hooft werd door het daaraan gekoppelde ‘waterwerck’ ‘het water wt een gracht opgemalen [...] om de fonteinen te doen springen, alsoo daer geen ander aquaducten en sijn’ (De Lange 1991: 216). Die watertoren voorzag niet alleen de fonteinen van water, maar de hele stad. Wat Hooft goed had gezien, was dat men bij het niet voorhanden zijn van aquaducten zijn toevlucht moest nemen tot kunstgrepen als watertorens om druk op het water te krijgen. Het probleem daarbij was - en is - dat het water dan wel eerst naar boven in die watertoren moest worden gebracht. In Augsburg deed men dat toen door middel van een watermolen (a.v.). Het gebruik van pompen stond overal, behalve in de mijnbouw (Jaeger 1922: 15), nog in de kinderschoenen (Duerloo & Thomas 1998, no 312). Alhoewel er al pompen en vijzels in de Oudheid bestonden,Ga naar voetnoot146 moest wat toen bekend was geweest weer opnieuw worden uitgevonden (Doorman 1953: 78). Na ‘drije jaeren min 33 dagen’ (De Lange: 229) keerde de twintigjarige P.C. Hooft op 8 mei 1601 in zijn ouderlijk huis, Singel nr. 132 (Van Eeghen 1963: 51), in Amsterdam terug. In zijn stad was toen nog geen enkele fontein, zoals hij die op zijn reis had gezien, te vinden. |
|