P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
13. Luz buitenspelTot 1607 leek het met Luz als tafelhouder in Amsterdam goed te zijn gegaan. Een jaar later, in 1608, verzocht hij de stad om ‘continuatie van eenige jaren van de bedieninge van de tafel van leeninge’. Burgemeesters en oud-burgemeesters antwoordden hem op 9 mei 1608 dat hij eerst een lijst van zijn krediteuren moest inleveren (Van Dillen I (1929): 786, nr. 1360). Luz kreeg uiteindelijk een verlenging van zijn octrooi voor drie jaar. Tot 1611 zat hij in Amsterdam ‘nog in het zadel’ en rekende er 33¼% rente op jaarbasis (Versprille 1957: 115), iets boven de wettelijke norm van 32½ (Koppenol 1998: 249) waartoe de Staten van Holland en West-Friesland in 1589 hadden besloten (Westerling 1914: 696-697).Ga naar voetnoot97 Begin 1611 behandelde de vroedschap een rekwest van Luz waarin deze verzocht zijn octrooi, dat in 1614 zou aflopen, met twintig jaren te verlengen. Amsterdam achtte het door Luz gehanteerde rentepercentage te hoog en liet een commissie onderzoeken of de stad niet een bank van lening in eigen beheer zou kunnen exploiteren, die dan een tarief van zestien procent zou vragen. Tot een dergelijke verlaging van het rentetarief was Luz zelf niet bereid. Toen Luz in de herfst van 1612 door de daartoe gemachtigde burgemeesters ontboden werd om te horen of hij bereid was al vóór 1614 van zijn octrooi afstand te doen (Dillen II (1933): 74n1), liet hij wegens ziekte verstek gaan. Hij liet een attest van een doctor in de medicijnen én een apotheker d.d. 14 oktober overleggen waarin dezen op verzoek van Luz - ‘die omtrent d'acht dagen sieckelijck geworden is met een continuele cortse’ - verklaarden dat zij Luz ‘dagelijcx gevisiteert hebben’ en dat in 't begin van des requirants sieckte denselven requirant door den voors[eide] sieckte in 't pericule van sijn leven geweest is, sulcx dat den voors. requirant daerdoor [...] soo gematteert ende geswackt is, dat hem nyet geraden is voor eenygen tijt hem opter straten te begeven, veel min dat hy eenige reyse voor alsnoch soude connen doen (Van Dillen II (1933): 13, nr. 33). In plaats van Luz verscheen anderhalf maand later, op 22 november 1612, zijn zoon Abraham voor de burgemeesters, die hem meedeelden dat, volgens vroedschapbesluit van 7 juli 1612, ‘nae de expiratie van den tijt van 't octroy, den voors. Syon Luz verleent, hem gheene prolongatie ofte continuatie sal worden geaccordeert’ (Van Dillen II (1933): 73, in nr. 136; 74n1). De zaak begon | |
[pagina 49]
| |
Luz lelijk te onglippen. In mei 1613 ontkende hij bovendien ‘wel expresselijck’ dat ‘een stuck fijn lijnwaet’ dat een chirurgijn bij hem had beleend ‘oyt binnen synen huyse was geweest’, terwijl de protesterende chirurgijn het desbetreffende lommerdbriefje kon tonen (a.v.: 49-50, nr. 87). Of dit linnengoed nog boven water is gekomen, is onbekend. Blijkbaar was Luz eind 1613 voldoende hersteld en bewoog toen ‘hemel en aarde’ (Westerling 1914: 699) om het besluit van het vorige jaar - waardoor hij buitenspel zou worden gezet - ongedaan te maken. Luz, die immers ‘wel gezien was ten Hove’, overlegde aanbevelingsbrieven van stadhouder Maurits zelf en van diens aangetrouwde nicht paltsgravin Elisabeth Stuart (Wagenaar II (1765): 36a), prinses van Engeland en Schotland, de latere, tamelijk spilzieke (Schotel 1859: 50, 71 e.v.) en prachtlievende Winterkoningin.Ga naar voetnoot98 Nu Luz het er niet bij had laten zitten en zich van zulke invloedrijke bijstand had verzekerd, besloot de vroedschap op oudejaarsdag 1613 hem nog twee jaar de lening op kleinere panden te gunnen mits hij ‘tot soulagement van de arme gemeente’ een lagere rente zou rekenen (Van Dillen II (1933): 73-74, nr. 136). Dat voorstel wees Luz af.Ga naar voetnoot99 Daarop besloot de vroedschap op 8 januari 1614 definitief dat noch Sion Luz noch Abraham Luz het verlangde octrooi kregen. De Amsterdamse stadsregering liet ‘de bedieninge van de taeffel van leeninge in 't geheel aen de stad’ en op 22 april 1614 werd de ordonnantie op de bank van lening vastgesteld (Van Dillen II: 75, nr. 140 en noot 3). Aan de Amsterdamse leentafel ‘van de rijke, woekerende lombardier Sion Luz’ (Melles 1957: 177) kwam een einde. | |
[pagina 50]
| |
In Amsterdam waren ‘menichvuldighe clachten der Inwoonderen’ gehoord over de ‘vele quade practijcken, die by eenighe int beleenen vande Panden worden gepleecht’ (cit. in Pontanus/Montanus 1614: 352) en op 25 april 1614 nam de stad er het houden van een bank van lening daadwerkelijk in eigen hand en richtte zelf een bank van lening op.Ga naar voetnoot100 Na Amsterdam volgden in 1635 Hoorn en Rotterdam, in 1636 Middelburg en in 1642 Oudewater dit voorbeeld. Daarna volgden Vlissingen en Gouda en pas in de jaren '70 van de zeventiende eeuw Den Haag, Leiden en Delft (Veegens 1869: 65; Westerling 1914: 700; Maassen 1994: 116-117). Daarmee gaven deze steden - eindelijk - gevolg aan de wens die de Staten al in 1578 (Veegens 1869: 64; Maassen 1994: 88-89) en - pregnanter - in 1580 (Melles 1950: 41) hadden geuit.Ga naar voetnoot101 Sion Luz, eens ‘an extremely wealthy financier’ (Keblusek 2011: 107), had dus in 1614 in Amsterdam het nakijken. Zijn onroerend goed aan de Grimburgwal, waar het mij in deze bijdrage om te doen is, werd in datzelfde jaar bij executie verkocht.Ga naar voetnoot102 De koopprijs in 1600 van ruim achttienduizend gulden was toen door Luz nog niet afgelost.Ga naar voetnoot103 In 1615 verkocht Luz nog een tuin met opstal aan het buiten de omwalling gelegen Reguliershof te Amsterdam.Ga naar voetnoot104 Hij zal de stad hebben verlaten en naar Breda zijn getrokken, waar hij toch nog een octrooi als tafelhouder bezat dat Filips Willem als heer van Breda hem | |
[pagina 51]
| |
in 1609 had verleend. ‘Bij zijn vertrek uit Amsterdam, vermoedelijk in 1615, is Sion Lus een man, die op de rand van zijn faillissement leeft’ (Hart 1977: 7). Dat het daarna ‘Syon Luz, taeffelhouder tot Breda’, niet veel beter ging, blijkt wel uit het feit dat de Staten-Generaal hem in 1617 tot twee maal toe sûreté de corps verleenden (Dodt van Flensburg 1848: 19; Maassen 1990: 119), waardoor hij gevrijwaard was van gijzeling of lijfsdwang vanwege zijn schuldeisers. |
|