(Jansen 1964: 14; Hart 1977: 2n1) tot 1614 te Amsterdam (Versprille 1957: 109, 113-114, 116-117; Hart 1977: 1; Lunsingh Scheurleer e.a. Vla (1992): 83; Carasso-Kok/Van Lakerveld 2009: 20-21)Ga naar voetnoot26 en vanaf 1602 te Veere.Ga naar voetnoot27 Met de stad Kampen sloot hij een jaar later een overeenkomst af tot het houden van een bank van lening daar.Ga naar voetnoot28
Het octrooi, de machtiging van het stadsbestuur om een bank van lening te mogen houden, kostte geld: in Leiden moest Luz als tegenprestatie 400 gulden 's jaars aan de armen afdragen (Versprille 1957: 106, 107) en Luz' voorganger in Amsterdam moest er 600 gulden per jaar betalen ‘tot profijt der zelver stadt ofte den armen van dien’ (cit. in Jansen 1964: 14, 17). Ongetwijfeld moest ook Luz daar ‘recognities’ betalen.Ga naar voetnoot29
Dat verschillende lommerds één eigenaar hadden was niet heel ongewoon (Van Deursen 1991: 77); dat zij daarnaast ook als koopman actief waren, kwam ook regelmatig voor (A. de Vries 2003: 89-90). Luz had tevens bemoeïenis met banken van lening in Schiedam (a.v.), Rhenen (Van Dillen I (1929): 609, no. 1025) en Den Haag (Hart 1969: 71). Ten slotte verkreeg Luz, ‘die wel gezien was ten Hove’ (Wagenaar II (1765): 36a), in augustus 1609 van Willem van Oranje's oudste zoon Filips Willem, prins van Oranje en heer van Breda,Ga naar voetnoot30 een octrooi van zestien jaar voor de bank van lening te Breda (Hart 1977: 7; Maassen 1990: 118-119) en in 1613 verlengde Maurits, graaf van Nassau en markies van Veere,Ga naar voetnoot31 het Verense octrooi van Luz met tien jaar, in te gaan in 1618. Dat laatste octrooi | |
gen (Lunsingh Scheurleer e.a. Vla (1992): 84). Wanneer en waar Sion Luz is overleden, is onbekend.
Het gaat mij hierna met name om de plaats waar Luz in Amsterdam woonde, om zijn galerij en zijn ‘fontein’ die de jonge Hooft na zijn terugkeer uit Italië blijkbaar bijzonder genoeg vond om er gedichtjes op te maken.
|
-
voetnoot25
- Sterck-Proot 1944: 32 noemt 1583 als jaar voor Haarlem
-
voetnoot26
- Carasso-Kok/Van Lakerveld noemen als enigen 1589 als het jaar waarin Luz ‘in Amsterdam het octrooi’ verwierf; zij geven daarbij geen bron op. Overigens vermelden voor 18 mei 1591 ook de anderen geen bron.
-
voetnoot27
- Het Utrechts Archief, Archieven, bewaard bij het stadsbestuur van Utrecht, in bewaring gegeven aan de stad (‘Bewaarde archieven II’), archiefnr. 709, inv.nr. 1181; Rietema 1976: 87.
-
voetnoot29
- Voor dergelijke ‘recognities’, zie Veegens 1869: 47, 223-224 en 236. De jaarlijkse betaling voor het recht om een bank van lening te houden heette sinds de Middeleeuwen ‘pensioen’; vanaf eind zestiende eeuw was soms bovendien een ‘propijn’, een eenmalige betaling, verschuldigd (Maassen 1994: 40, 88, 116, 122). Voorbeelden uit de zeventiende eeuw van de hoogte van beide geeft Maassen 1994: 97 e.v.
-
voetnoot30
- De katholieke Filips Willem (1554-1618) was in 1596 uit Spanje teruggekeerd en was pas in juli 1609 als heer van Breda ingehuldigd (Scherft 1966: 275). Tevoren trad zijn halfbroer Maurits, graaf van Nassau, als beheerder van Breda op. Eerst na de dood van Filips Willem in 1618 volgde Maurits hem officieel op als prins van Oranje en heer van Breda, dat sinds de verrassing met het turfschip in 1590 in handen van de Republiek was. Voor deze heerlijkheid en Filips Willem en Maurits, zie Scherft 1966: 249, 251, 260-261, 266, 271 en 275, en Beermann & De Lepper 1977: 52-53. Tot de heerlijke rechten behoorde het verlenen van octrooi tot het houden van een bank van lening (Brekelmans 1977: 92, 93; Somers 1982: 177n30; Maassen 1994: 95).
-
voetnoot31
- In 1585 ‘mat [Maurits] zich de titel markies van Vlissingen en Veere aan’, maar ‘pas in 1613 werd hij officieel beleend met het markizaat van Veere en de stad en heerlijkheid van Vlissingen en Domburg’ (Van Deursen 2000: 218 met noot 13).
-
voetnoot32
- Het Utrechts Archief (zie noot 27) 709 1181.
-
voetnoot33
- Isaac was eerder, waarschijnlijk sinds 1606, mede-eigenaar van de bank van lening te Leeuwarden geweest (Maassen 1994: 108, 128 en 130). Diezelfde zoon van Sion Luz verleende halverwege de jaren '10 diensten aan het huis van Nassau(-Siegen). Toen Venetië zich opmaakte om de uitbreiding van de Spaans-Oostenrijkse macht in Noord-Italië te verhinderen, bood in augustus 1616 kolonel Johan Ernst graaf van Nassau-Siegen (1582-1617), neef van Maurits en op zoek naar krijgsroem en geld, met goedvinden van zijn oom, zijn diensten aan aan de Venetiaanse diplomaat Christofforo Suriano in Den Haag. Het leverde Johan Ernst een maand later een contract voor een half jaar met de republiek Venetië op en de rang van generaal. Johan Ernst moest twaalf of vijftien schepen met soldaten charteren, maar omdat de Amsterdamse reders veel te hoge prijzen rekenden, wendde hij zich ook tot reders in andere steden (Geyl 1913: 14, 16-18, 25-26, 37, 224 e.v.). Isaac Luz trad daarbij namens hem op. In oktober 1616 huurde Isaac voor de graaf in Enkhuizen en op Texel twee schepen, elk bood ruimte aan tweehonderd soldaten (Stadsarchief Amsterdam (SAA), Not.Arch. 145/101v en 198/635. Veel gegevens uit de Amsterdamse notariële archieven heb ik ontleend aan de onvolprezen, gedeeltelijke, toegang tot die archieven van de hand van archivaris dr. Simon Hart (SAA, archiefnr. 30452, inv.nr. 897). Zijn wijze van bronvermelding heb ik in die gevallen ongewijzigd overgenomen). Door storm, ongunstige wind en financiële problemen met de schippers voeren de schepen pas begin maart 1617 naar Venetië uit. Veel gevechten hebben de soldaten daar niet geleverd (zie J.C. de Jonge 1852: 59-76 en Wätjen 1909: 94-95). Daarmee was evenwel de rol van Isaac Luz op dat toneel nog niet uitgespeeld, want in 1617 trad hij op voorspraak van Suriano in dienst van de lagunestad (Geyl 1913: 190, 223). Alhoewel hij geen diplomatieke status genoot, maar de titel van ‘Correspondent’ voerde, kweet ‘Isaac Anton Luz’ als ‘een deskundig Hollander’ (Geyl 1913: 243) zich ‘met ijver van zijnen pligt’ tegenover Venetië (De Jonge 1852: 140-141) en fungeerde als intermediair tussen beide republieken. In de brieven van Suriano wordt Luz wel opgevoerd als Antonie Luz (Brill 1883: 378) of als (Isaac) Anton Luz (Geyl 1913: 190, 198, 223, 249), maar het betreft hier stellig Sion Luz' zoon Isaac, want Sions dochter Sara was nog in september 1620 ‘gemachtigde van haar broer Isaack Luz te Venetië’ (SAA Not.Arch. 164 fol. 57).
In de jaren '20 ging het met Isaac Luz bergafwaarts: hij ‘was forced to earn his living as a spy for the Dutch Republic in Northern Italy’. Dat metier was hem niet vreemd, want hij had eerder, in 1599-1607, samen met zijn vader en broer Abraham, de groothertog van Toscane regelmatig van gedetailleerde inlichtingen voorzien over de Nederlandse handel met Oost- en West-Indië, Afrika en over de oorlog met Spanje (Engels 1997: 55, 137 (met aldaar noot 50)). In 1604 had ‘Isach Lus’ bovendien hand-enspandiensten verleend aan deze Ferdinando I bij het transport van zwart marmer vanuit de Spaanse Nederlanden naar Livorno (Dooley 2006: 88, en 90). Maar in 1627 overspeelde Isaac (Antonio) Luz zijn hand. Toen in dat jaar Giovanni Soranzo het Venetiaanse gezantschap van Suriano overnam, zat Isaac in Antwerpen. Ook aan deze nieuwe gezant heeft hij zijn diensten aangeboden. Soranzo berichtte het thuisfront dat hij ‘te Antwerpen een “confidente” gevonden’ had,
die hem tegen grof geld berichten wilde geven over een nieuwe samenzwering tegen Venetië, op touw gezet door Bedmar [...], den ouden vijand van Venetië [die Spaanse gezant had in mei 1618 een - mislukte - aanslag tegen de stad beraamd, zie De Jonge 1852: 91-100], thans Spaansch gezant te Brussel. Deze vriend vroeg (depêche van 18 Maart 1627) jaarlijks 2000 dukaten, welk geld 20 jaren lang na zijn dood nog zou moeten worden uitbetaald aan zijn erven, terwijl voor de ‘revelatione’ betreffende Bedmar, waarvoor hij naar Venetië zou komen, hem 100,000 dukaten in eens moest betaald worden, benevens 4000 voor de reis daarheen. De ‘confidente’ was de koopman Antonio Luz, die reeds vroeger diensten had bewezen en daarvoor beloond was. Maar de eisch was te hoog en de zaak werd afgeslagen. (Blok 1909: 238n2)
|