P.C. Hooft en de ongeziene, eerste 'fontein' van Amsterdam
(2017)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Afb. A. Eerste rijmkladboek van P.C. Hooft (Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam). Links op fol. 25v de versjes op Luz en daar tussenin het Franse ‘A Diane’. Onderaan Hoofts devise ‘Omnibus Jdem’.
| |
[pagina 11]
| |
Signor Luz en zijn timmerage2. ‘Stof tot stadts eer’De dichter Pieter Cornelisz. Hooft schreef ergens tussen 1602 en 1608 in zijn eerste ‘rijmkladboek’ - nader valt het op grond van dat overgeleverde handschrift van hem niet te daterenGa naar voetnoot2 - het volgende versje (Tuynman/Van der Stroom 1994, gedicht 33): Op de TimmeragieGa naar voetnoot3 van S[ignor] Lus.Ga naar voetnoot4
S' lants AertGa naar voetnoot5 verboodt grofGa naar voetnoot6 gebouw op te trecken
Wt weke gront aent vroechrijpe'Ga naar voetnoot7 Amsterdam
En luchtigeGa naar voetnoot8 fonteijnen te verwecken
5[regelnummer]
Maer t cond' alleen tot meer vernaemtheitGa naar voetnoot12 strecken,
Des stadts die t beij tegens haer danckGa naar voetnoot13 bequam.
Voor de laatste twee versregels gaf Hooft in zijn handschrift als variant: 5*[regelnummer]
Maer t was alleen stof tot stadts eer verstrecken,
Die 't allebeij tegens haer danck bequam.
| |
[pagina 12]
| |
P.C. Hooft, oudste zoon van tamelijk rijke ouders,Ga naar voetnoot14 zijn vader van 1588 tot 1611 twaalf maal een der burgemeesteren van Amsterdam,Ga naar voetnoot15 hijzelf vanaf 1609 drost van Muiden enz., is vooral onsterflijk geworden als dichter van sonnetten en liefdesliedjes, als auteur van toneelstukken, en als schrijver van de Nederlandsche Historiën - het eerste geschiedwerk van de Lage Landen dat tevens een literair kunstwerk is. Bovendien dichtte Hooft zijn hele leven korte versjes bij afbeeldingen of op bouwwerken. Bijvoorbeeld op de poort van het Spinhuis en op de Beurs in Amsterdam, op het weeshuis te Weesp, op de poort van het aalmoezeniershuis, op het Rasphuis aan de Heiligeweg en op het Pesthuis van Amsterdam.Ga naar voetnoot16 Zoals men ziet, betrof dit steeds ‘officiële’ gebouwen van - of opgericht vanwege - de stedelijke overheid. Deze gebouwen zijn doorgaans algemeen bekend, hun functies geroemd, hun uiterlijk en ligging sinds de zeventiende eeuw geboekstaafd. Dat is echter allerminst het geval bij het ‘huis’ van Sion Luz. Dat bevreemdt nogal, want alhoewel volgens Hoofts versje de bodemgesteldheid (‘S' lants Aert’) het eigenlijk onmogelijk maakte in het snel tot bloei gekomen Amsterdam een ‘grof gebouw’ op te trekken en een fontein te installeren, had Amsterdam ondanks die bodemgesteldheid beide ‘tot meer vernaemtheit [...] des stadts’ gekregen, blijkens het opschrift dankzij Luz. Beide, gebouw(en) en fontein, waren volgens Hooft ‘stof tot stadts eer’ (T/vdS, gedicht 33, vs. 5*), dat is: ‘waar Amsterdam eer mee in kon leggen’. Bovenaan dezelfde bladzijde in zijn eerste rijmkladboek had Hooft al een Italiaans versje ‘Sopra la Galeria. del S Lus’ (T/vdS, gedicht 30) neergeschreven.Ga naar voetnoot17 Daaronder schreef hij een tweede, Nederlands versje op de galerij van Luz. Dat begint als ‘vertaling’ van zijn Italiaanse, maar werd ‘een hulde aan 't eigen vaderland’ (Molkenboer 1919: 306n1): | |
[pagina 13]
| |
Op de Galerije van S Lus
Jtalia vol geluck, vol rijckdoom, eer, en lust,
Jnt Midden van de vree, met al sijn sterke steden,
Js soo vol voorspoet niet, soo vol geneucht,Ga naar voetnoot18 en Rust,
Als t Hollantsche gebiet en aengegroeijde leden,Ga naar voetnoot19
5[regelnummer]
Jnt midden van de crijch, die t weerstaet ongeblust
Als partigiaen van Godt, en de gemene reden. (T/vdS, gedicht 31)Ga naar voetnoot20
| |
[pagina 14]
| |
Tijdens Hoofts leven zijn deze drie versjes op Luz nooit in druk verschenen. Het heeft tot 1851 geduurd voordat ds. J.G. de Hoop Scheffer ze alle drie in het letterkundige tijdschrift De navorscher publiceerde. Vanzelfsprekend nam zijn vriend ds. P. Leendertz Wz. ze twintig jaar later op in zijn ‘eerste volledige uitgave’ van de Gedichten van P.Cz. Hooft (Leendertz I (1871): 32).Ga naar voetnoot21 ‘Deze dichten behooren waarschijnlijk tot het jaar 1607 of daaromtrent’, meende De Hoop Scheffer toen hij Hoofts versjes op Luz in 1851 openbaar maakte. En hij vroeg zich daarbij af: ‘Waarop slaan ze?’ Hij wist weliswaar dat Luz ‘hier ter stede [Amsterdam] tot in 1614’ gewoond had, maar ‘waar stond zijn prachtig huis, zijne galerij, zijne fontein?’ (De Hoop Scheffer 1851: 97b) Twaalf jaar later vroeg ook Leenderz sr., de al genoemde eerste moderne Hooft-filoloog, zich af of ‘de plaats waar dat huis gestaan heeft’ nog ‘op te sporen’ is (Leendertz 1863: 320). Weer acht jaar later, in 1871, was dat blijkbaar nog niet gelukt, want in zijn monumentale uitgave van Hoofts Gedichten beperkte Leendertz zich bij Hoofts gedichtje ‘Op de Timmeragie van S Lus’ toen tot de aantekening: ‘Uit het laatste van Hoofts epigrammen schijnt te blijken, dat Luz te Amsterdam een prachtig huis met eene fontein had laten bouwen’ (Leendertz I (1871): 32n en L-St I (1899): 27n). In de jongste uitgave van Hoofts gedichten wordt geconcludeerd dat Luz in Amsterdam ‘klaarblijkelijk een groot huis [had] laten bouwen, met een “galerij” (overdekte stoep?)’ (Koppenol/Van Strien 2012: 606). Het is duidelijk dat niemand weet hoe Luz' sieraad voor het vroeg zeventiende-eeuwse Amsterdam eruit zag. |
|