'Eene onafgewerkte teekening' van P. C. Hooft. De drost en zijn slot
(2002)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
6 Herleving bij de Hooft-herdenking van 1881 Hoofts 300e geboortejaarIn 1795 werd de letterkundige advocaat mr. Samuel Iperusz. Wiselius tot drost van Muiden benoemd, maar deze bedankte voor de eer. Hij zou de laatste drost zijn geweest. Daarna ging het snel bergafwaarts met het Slot: het diende als gevangenis, kazerne voor de Fransen en kruitmagazijn. In 1825 dreigde het zelfs gesloopt te worden. Dat gevaar kon worden afgewend.Ga naar voetnoot71 Voor het Hooft-jaar 1881 restaureerde de vermaarde architect P.J.H. Cuypers de ridderzaal in zeventiende-eeuwse stijl (Koot 1976:48; Van Leeuwen 1995:238) en Berden werd met de herstelling van het Slot belast. Daartoe ontwierp hij ‘eerst een volledig herstellingsplan van den oorspronkelijken toestand van het slot’ (Berden 1925:21). Op grond van eigen studie naar ‘archeologische gegevens’ was hij tot de slotsom gekomen dat het Slot in twee fasen gebouwd is: eerst de noordertoren met aangrenzende vertrekken (de ridderzaal en de keuken). Deze oudere bouw vertoont volgens Berden onder meer schuin binnenwaarts hellende muren, rondboogoverkluizing en ruitvormige versierselen. De juiste grens van de oorspronkelijke noordoostelijke vleugel is thans niet meer te zien, maar die van de noordwestelijke is eenvoudig te herkennen aan de opvallende trapgevel ten westen van de ridderzaal, het overblijfsel van de oude ‘eindgevel’. Veel groter van omvang dan alleen die noord-vleugel zal het eerste Slot niet zijn geweest en het zal louter als wacht- of tolhuis ter afsluiting van de Vecht hebben gediend (Berden 1901:22). Op historische gronden is het volgens Berden ‘duidelijk, zooals ook de slotmuren zelf nog getuigen, dat het slot aldus gesticht is vóór 1224, en door bisschop Otto II van Utrecht’ (1925:12; zie ook Berden 1901:27). Dit onvolkomen slot werd volgens Berden (1901:28; 1925:13-14) in 1280 door Otto II in pand gegeven aan (en dus niet rechtstreeks ‘gekocht’ door) Floris V en die voegde de overige torens, de muren en de uitgebreide woonvertrekken aan de twee noordelijke vleugels toe. Deze nieuwbouw kenmerkt zich door loodrecht gemetselde muren, spitsbogen en de afwezigheid van versierselen (Berden 1901:28, 23-24).Ga naar voetnoot72 Ook zal toen het hoge gebouw aan de noordwestzijde zijn ontstaan, met (ridder)zaal en kamer (kemenade) onder een doorlopend dak, in grootte zich onderling verhoudend als 2:1,Ga naar voetnoot73 gescheiden door een tussenmuur waarin de beide schoorstenen ruggelings zijn gecombineerd (Meischke 1969:277). De al genoemde ‘trapgevel’ vormt het hoogste punt van deze tussenmuur. Berden (1925:15) was zeker van zijn zaak, want ‘het bouwwerk zelf wijst die verbouwing aan’, en met deze theorie van verbouwen en vergroten vielen volgens Berden (1901:29) ook de raadselachtige woorden van Melis Stoke op hun plaats. Zoals Ter Gouw ze al verstond, had graaf Floris het Slot dan ‘gekocht’ en ‘laten herstellen, verbeteren’. | |
[pagina 44]
| |
Restaureren een eeuw geledenDe restauratie van het Slot zèlf onder leiding van BerdenGa naar voetnoot74 werd uitgevoerd in de jaren 1895-1909. Een kleine eeuw later moest Berdens arbeid het ontgelden: ‘Het kasteel werd in zijn middeleeuwse staat - of wat daar voor doorging - hersteld’ en dat ging gepaard met ‘de toevoeging van een onhistorische hoeveelheid kantelen op muren en torens’, schamperde Thomas von der Dunk onlangs (1990:166 met noot 69 op p. 168). Ook slotvoogd Koot wees erop dat Berden meer ‘kantélen’ heeft doen ‘aanbrengen dan waarschijnlijk het slot ooit bezeten heeft’ (Koot 1976:49), en oud-rijksarchivaris Groesbeek was van oordeel dat er toen ‘helaas enige onoordeelkundige veranderingen aangebracht werden’ (Groesbeek 1981:271). Is deze geringschatting terecht? Niet steeds. Middeleeuwse afbeeldingen van het Slot zijn er niet en men kan dus het oorspronkelijke aantal kantelen niet tellen. Van de wederwaardigheden van de zuidertoren door de eeuwen heen is bekend dat metselaar Costiin Willemsz. die toren in 1471 zeven voet hoog opmetselde in de vorm van een achtkant, ‘verjongt tot een octagonale krans’ (Verroen 1988b:1). In de tijd van P.C. Hooft bezat de toren die achthoekige ‘kop’ nog, zoals blijkt uit de contemporaine afbeeldingen van onder anderen C.J. Visscherafb. 6 - Claes Jansz. Visscher 1617
| |
[pagina 45]
| |
afb. 7 - Wouter Knijf 1647
(1617),Ga naar voetnoot75 Roelant Roghman en Wouter Knijf (beide 1647). Volgens de al vaak genoemde Renaud zou Berden deze nu hebben ‘weggerestaureerd’ (Renaud 1954: kol. 208). Dit is geen helemaal juiste voorstelling van zaken, want de spits en bovenmuur van de zuidertoren waren al in 1774 en 1785 weggenomen (Koning 1827:114, noot 15; Van Lennep & Hofdijk 1861:103; Koot 1976:41).Ga naar voetnoot76 De door Berden op de reeds geschonden romp gezette spits was dus een zelfbedachte (Koot 1977:74b, 20a). | |
Hoofts galerij afgebrokenVoor de bewonderaars van P.C. Hooft is het evenwel moeilijker te verteren dat diens ‘galerije’ door Berden is afgebroken. Hooft had in 1630 en 1631 van de Rekenkamer gedaan gekregen dat het kleine portaal op de binnenplaats (zie Leendertz 1935:111) vervangen | |
[pagina 46]
| |
werd door een overdekte galerij als wachtgelegenheid die ‘dienen kan tot verblijf en onthoudt van de geenen die boven te doen ende te vertoeven hebben, terwijlmen op de zaele besoigneert’. Tevoren ‘moesten meenighte van menschen, zoo arbejds- als krijslujden, op de plaets en genaede van reghen en windt staen wachten, tot dat zij voortgeholpen werden’. Het gemis van zo'n overdekte wachtruimte was tijdens de vijandelijke inval op de Veluwe en tot in het Gooi in 1629 aan het licht gekomen. Gemachtigden van de Staten van Holland verbleven twee maanden op het Slot om toe te zien op de situatie en tegenmaatregelen te nemen als dit nodig was. In zulke gevallen was de kastelein verplicht afgevaardigden van de Staten niet alleen te ontvangen en te huisvesten, maar ze ook werkruimte ter beschikking te stellen zolang zij dat verlangden. In 1629 was er geen kamer meer vrij en aangezien er geen salon was, moest men al die weken zijn toevlucht nemen tot ‘de zaele’: er ontstond ruimtegebrek. De op het Slot werkzame krijgs- en arbeidslieden hadden daarbij veelal genoegen moeten nemen met het Slotplein (Koning 1827:48). De drost nam zelf de leiding over de bouw van de galerije op zich.Ga naar voetnoot77. Hij tekende er zelfs bouwschetsjes voor (Van Tricht II, facsimile's bij brieven 375 en 380). Omdat Berden de middeleeuwse toestand wilde herstellen, liet hij Hoofts ‘commoditejt ende sieraedt’ verwijderen.Ga naar voetnoot78 KNIL-majoor b.d. en oud-slotvoogd K.Th. Engelbert van Bevervoorde (1926:41) sprak overigens van ‘dit splendide monument van vroeg 17e eeuwschen wansmaak’. | |
House of Usher aan de VechtWe weten hoe Berden het Slot aantrof, want de toestand vóór de restauratie, namelijk in 1831, is opgemeten en in kaart gebracht door de Provinciale Waterstaat.Ga naar voetnoot79 Een kaal kasteel, zonder zuidertorenspits, zonder kantelen en zonder de karakteristieke kam op het hoofdgebouw (ill. uit 1875 in Van Leeuwen 1996:215). Maar mèt galerije (Koot 1977: 57b). Desalniettemin moet het er in de negentiende eeuw hebben uitgezien als een soort House of Usher aan de Vecht.Ga naar voetnoot80 Zo had een bezoeker van het Slot zich in 1847 afgevraagd: ‘is dit nu het hooggevierde? Een steenklomp wel tot een gebouw gefatsoeneerd | |
[pagina 47]
| |
maar dat is ook alles’ (cit. bij Koot 1977:59a), zo was ook de geschiedschrijver en Hooft-kenner Jacobus ScheltemaGa naar voetnoot81 (1767-1835) in het begin van de negentiende eeuw getroffen door het ‘schriklijk lugubere’ (cit. bij Von der Dunk 1990:149) en sprak Ter Gouw van ‘dit doodsch verlaten huis’ (1862:18). Deze getuigenissen dateren van ná 1825 toen het Muiderslot publiek ter afbraak aangeslagen werd - die verijdelde poging tot sloop is elders uitgebreid beschrevenGa naar voetnoot82 - en van vóór Berdens restauratie.Ga naar voetnoot83 Zonder restauratie zou het Slot in elk geval zijn vervallen tot een akelige ruïne. Of Berden zijn taak naar behoren heeft vervuld, wordt wisselend beoordeeld. De feitelijke restauratie krijgt geen voldoende (zie boven), daarentegen krijgt de documentatie ervan de laatste tijd lof toegezwaaid. Volgens Koot heeft Berden ‘met veel toewijding en ook met overtuiging’ het Slot weten te behouden en daarenboven weten te bewerkstelligen dat het opnieuw onder grote publieke aandacht kwam (Koot 1977:74b). Volgens Berdens latere tegenspeler Renaud had Berden zich tijdens het herstel ‘diepgaand bezig gehouden met de bouwontwikkeling’ van het Slot (Renaud 1996:250b) en zeer recent sprak de Delftse bouwhistoricus ir. J. Kamphuis opgetogen over ‘een voorbeeldige documentatie’ zoals je zelden ziet (en Kamphuis & Viersen 1997:23-24; 1999:144, 147). Als directeur van de Rijksschool voor Kunstnijverheid te AmsterdamGa naar voetnoot84 kon Berden bovendien goed tekenen.Ga naar voetnoot85 | |
De restauratie van Ton KootMisschien heeft Berden bij nader inzien toch een batig slot opgeleverd. Door Berdens (papieren) materiaal is de mogelijkheid opengehouden om in de toekomst alsnog verbeteringen en verfijningen aan te brengen, ‘al was dit’, voegde Koot hier enigszins stekelig aan toe, ‘uiteraard niet Berdens vooropgezette bedoeling’ (Koot 1977:74b). Van deze mogelijkheid werd bij de restauratie van 1956-1972 gretig gebruik gemaakt toen onder meer de meeste kantelen van Berden weer werden weggenomen.Ga naar voetnoot86 Volgens de toenmalige slotvoogd heeft die jongste restauratie de vorige zelfs ‘voor een belangrijk deel [...] teniet gedaan’ (Koot 1977:83b); zij diende dan ook een geheel ander doel: geen reconstructie van een middeleeuwse staat, maar consolidatie van de historisch gegroeide stand van zaken (vergelijk Boers 1992:7). | |
[pagina 48]
| |
Berdens constructie was als het ware tè middeleeuws gebleken, want hij had het ongeluk het ijkpunt van zijn historische restauratie zo'n halve eeuw te vroeg te leggen: hij ging immers uit van stichting in het eerste kwart van de dertiende eeuw. Eerst Renauds hierboven aangehaalde artikel uit 1954 heeft aangetoond dat het Slot aanzienlijk jonger is. Diens ondertitel luidde veelzeggend ‘Een correctie op Berden’. Volgens Renaud waren de gronden van Berdens verhaal ‘reeds lang volledig achterhaald en het heeft geen zin meer ze te weerleggen’ (Renaud 1954:193a). Een dergelijke manier van afrekenen met voorgangers deed al opgeld in 1862 bij Ter Gouw versus Domselaer en in 1901 bij Berden tegenover Gosschalk. Na 1954 had diezelfde Berden door toedoen van Renaud ontegenzeglijk afgedaan.Ga naar voetnoot87 | |
Het vooralsnog laatste woord over de vroegste bouwfasenVanzelfsprekend heeft ook Renaud niet op alle punten het laatste woord gehad. Inmiddels zijn er door Kamphuis aanwijzingen gevonden die wijzen op een bouwfase die nog voorafgaat aan de door Renaud veronderstelde: eerst zal er slechts sprake zijn geweest van een ommuurd kampement, zonder woongedeelten. Dit geldt voor vele vierhoekige kastelen in Nederland, ook voor het andere kasteel van Floris V dat tenminste nog gedeeltelijk overeind staat, Medemblik. De zalen zijn er later bijgekomen. Daarbij heeft Berden het meer bij het rechte eind gehad dan de latere Renaud. Renaud deed de bouwvoeg - waar Berden zijn conclusie op bouwde - af als een mogelijk gevolg van het niet gelijktijdig optrekken van zaal en kamer (Renaud 1954: kol. 203), maar die afscheiding is volgens Kamphuis wel degelijk van belang, zij het dat hij Berdens volgorde omkeert: eerst was er de kemenade, daarna de zaal.Ga naar voetnoot88 Hun gezamenlijke dak met gedeelde schoorsteen zien we op Hoofts tekening. |
|