'Eene onafgewerkte teekening' van P. C. Hooft. De drost en zijn slot
(2002)–G.P. van der Stroom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
5 De geboorte van het Slot: Floris V? Melis Stoke getuigtDe eerste die zich serieus met de geschiedenis van het Muiderslot heeft beziggehouden, is Jacobus Koning (1770-1832). Deze schreef in zijn monografie over het Slot en Hoofts leven aldaar: ‘Het slot te Muiden alzoo door Graaf Floris V gesticht, is, zoover ik heb kunnen nagaan, nimmer geheel verwoest of gesloopt’ (1827:2-3). Deze voorzichtig geformuleerde mening is, voor zover het het te gronde gaan betreft, inmiddels gelogenstraft door het genoemde archeologisch onderzoek dat aanwijst dat er sprake moet zijn van een tweede, jonger Muiderslot, gebouwd decennia ná Floris' dood. Ten aanzien van de grondlegging waren er in de negentiende en begin twintigste eeuw ook schrijvers die de eigenlijke stichting van ‘ons’ Muiderslot juist nog vroeger legden dan Koning deed, vóór Floris V. ‘Geen gevoelen is algemeener, dan dat het Slot te Muiden door graaf Floris V is gesticht, in of omstreeks 1290’, constateerde J. ter Gouw in het midden van de negentiende eeuw niet ten onrechte. Volgens Ter Gouw stemt deze ‘eenparigheid’ evenwel niet overeen met de waarheid: zij is te wijten aan generaties geschiedschrijvers - van Casparus Commelin (1693) tot en met Koning (1827) en Jacob van Lennep (1861) - die allen Tobias van Domselaers Beschryvinge van Amsterdam uit 1665 zouden hebben overgeschreven. Die verhaalde immers dat Floris het Slot ‘van zijn eigen goet had laten bouwen’ (Van Domselaer 1665:109a). Volgens Ter Gouw (1862:21 e.v)Ga naar voetnoot68 kunnen we evenwel verder teruggaan, naar de tekst die de grafelijke klerk Melis Stoke in het begin van de veertiende eeuw in zijn Rijmkroniek over de belagers van Floris V schreef:Ga naar voetnoot69 Si voeren te Muden metten grave
Ten huse, dat hi met siere have
Hadde ghecocht ende doen maken.
(Boek IV, vss. 1521-1523; Brill 1:287)Ga naar voetnoot70 Ter Gouw concludeerde hieruit dat als Floris het slot heeft gekocht, dan bestond het natuurlijk al, en dan betekenen de woorden ‘doen maken’ niets meer dan ‘herstellen, verbeteren’. Het is echter misschien mogelijk Stokes woorden als hendiadys te lezen: ‘[...] met siere have / Hadde ghecocht ende doen maken’ in de betekenis van ‘de bouw met zijn eigen geld had bekostigd’. Dit terzijde. Zoals gezegd waren volgens Ter Gouw zijn voorgangers tekortgeschoten omdat zij Van Domselaer overschreven en deze gaf volgens Ter Gouw ‘geene bewijzen noch bronnen op’ (Ter Gouw 1862:21). Ter Gouw presenteerde daarop Stokes verzen als eigen | |
[pagina 40]
| |
afb. 5 - W. Akersloot, ca. 1633
| |
[pagina 41]
| |
vondst. Het merkwaardige is nu dat Van Domselaer tweehonderd jaar eerder wel degelijk diezelfde verzen enkele bladzijden verder dan de plaats die Ter Gouw aanhaalt, óók al had geciteerd. Daar parafraseerde hij ze als de mededeling dat ‘dit Slot van Graaf Floris gekoft, en gebout was, van zijn eigen goederen’ (Van Domselaer 1665:111a), in het midden latend hoe hij dat ‘gekoft’ (= gekocht) interpreteerde. Het verschil tussen Van Domselaer en Ter Gouw was dus niet dat de eerste zijn bron niet noemt, maar van ‘gekocht’ en ‘doen maken’ in dezelfde bron, de kroniek van Melis Stoke, het laatste liet prevaleren boven het eerste, terwijl Ter Gouw het omgekeerde deed. Dat het laatste woord over deze duistere Middelnederlandse versregels nog geenszins gezegd is, zal duidelijk zijn, maar zij maakten voor Ter Gouw, met ‘het Slot zelf’ (Ter Gouw 1862:25), de weg vrij om te concluderen ‘dat het gebouwd is langen tijd vóór dat Floris nog geboren was, - in de eerste helft der 13e eeuw’ (a.v. en Ter Gouw 1874:106). Ter Gouw was overigens niet de eerste die dit beweerde: zoals hij zelf aanhaalt had J.A. Alberdingk Thijm drie jaar tevoren reeds verzekerd dat talloze bouwkundige details op ‘een bouw in de eerste helft der XIIIe Eeuw’ wijzen (1859:464). Ten slotte zou Gysbrecht II, heer van Aemstel in de jaren 1200-1228, dan de bouwheer zijn geweest (Ter Gouw:27). | |
Gysbrecht van Amstel IIDe Amsterdamse architect I. Gosschalk beschreef en mat het kasteel op ‘zooals het was in het jaar 1873’, Hij onderschreef de zijns inziens scherpzinnige Ter Gouw: op historische gronden had die bewezen ‘dat er in de 13de eeuw, ter plaatse van het tegenwoordige slot, een kasteel aanwezig was, gesticht door Gysbrecht van Amstel [II]’ (Gosschalk 1874: § 1). Gosschalk lijkt met deze woorden impliciet de mogelijkheid open te willen houden dat er twee opeenvolgende kastelen zouden moeten worden onderscheiden - zoals Renaud tachtig jaar later daadwerkelijk deed -, maar hij gaat in zijn vervolg slechts uit van één kasteel. Tegenwoordig zoekt men argumenten die aantonen dat het (huidige) Slot jonger is dan de 13de eeuw, maar de negentiende-eeuwer Gosschalk redeneerde van de andere kant af en zocht naar architectonische bewijzen dat het Slot in de 12de eeuw nog niet bestond. Die meende hij onder meer te vinden in het grondplan: een enigszins scheve vierhoek (32 × 35 m), met vier ronde, sterk vooruitspringende torens. Dit laatste komt pas voor in de 13de eeuw. Men concentreerde toen de verdediging in de torens en vertrouwde niet meer op de sterkte van de muren, met een muurdikte van resp. 1,50 tot 1,90 tegenover voordien gemiddeld 1 meter (Gosschalk 1874: § 1-3). Helaas had het Slot - ‘behalve de nagenoeg onveranderd gebleven hoofdvormen’ - ‘weinig details die van zijn hooge oudheid getuigen’ (§ 14). Aan de opvallende ‘uit donkerder steenen gemetselde ruitvormige versiering van het gansche bovendeel des Noord-torens’ die Gosschalk ten slotte nog het vermelden waard vond (§ 15), verbond hij dan ook geen conclusies. Dat zou zijn collega-architect Berden na hem wèl doen. | |
Wetenschappelijke mores en discoursMet het oneigenlijke verwijt van Ter Gouw 1862 aan het adres van Van Domselaer was de toon gezet die het wetenschappelijke discours rondom het Slot de volgende eeuw grotendeels zou kenmerken: merkwaardige mores waarbij men op de professionele kwali- | |
[pagina 42]
| |
teiten van zijn voorganger afdingt, of zijn inzichten eenvoudigweg zonder argument afdoet als zijnde achterhaald, dan wel als van meet af aan onzinnig. Zo vond de eveneens Amsterdamse architect J.W.H. Berden het werk van zijn collega Gosschalk ‘van weinig waarde’ en diens tekeningen en beschrijvingen ‘geheel onbetrouwbaar’ (Berden 1901:21). Jaren later sloot de toenmalige slotvoogd Ton Koot zich aan bij dit harde oordeel: Gosschalk ‘muntte niet uit door historische kennis noch door bouwkundige precisie’ (Koot 1977:63a). |
|